Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] 3. Na een voordracht uit Omheinde Hoven. Als een die droomt den vreemden waan te zijn tweevuldig, en zijn ik ziet, trouw-herschapen vóór hem staan; beluistren moet, in zoeten schrik, zijn eigen stem uit andren mond: zóó voelde ik me, als in dróóm, te moe, dien avond dat ge vóór me stond en spraakt me de eigen woorden toe... Een droom! en o! vervulde droom! Want droeg ik deze treurnis niet: dat ik maar neuren, nooit in stroom van klanken, uiten kon mijn lied? [pagina 150] [p. 150] Nu rees voltonig, wat lang lag in dooden nacht van boeken schuil: mijn zwijgend woord - in klaren dag opvonkelende waterzuil! Nu trilde een stem, die kleur en lijn, die tijd en ruimte wonderbaar liet tot geluid herboren zijn van orgelpijp en fluit en snaar. Geen weemoed sloot ik, als juweel, in heimlijk schrijn van teederst woord, of, zinkend, zocht uw stem het êel gesteente, dat heeft geel gegloord. En waar ik breeder noodkreet lei op klankenstuwing als der zee, dààr stuwde uw stem een noodgeschrei tot wand en welving schreiden mee. [pagina 151] [p. 151] Ik, die nooit eigen leed herdacht in tranen, zonder tranen leed: ging weenen, luistrend hoe ùw klacht mijn vroeger klaagzang weenen deed. Géén vluchtig vreugdeken was ooit mijn troost op lang-vergeten dag, of 't lachjen heeft mijn mond geplooid dat om ùw mond te monklen lag. En toen uw stem gebeden had mijn beden uit dien ééngen tijd, dàn heb ik, wijl ik nooit meer bad zóó zieleschoon, uw ziel benijd!... Maar nijd, ook vrome, is stille pijn, waarbij de schoone droom verzwond: dat uw ziel mijn ziel was, en mijn uw wonder-zangerige mond. Vorige Volgende