Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] VI. Voor Maurits Van Hoeck nieuw-gewijden Priester. Herdenk uw jaren, vriend: een smalle val van waterkens uit bron in dennendal; ze ontmurmelden de bruine boschvallei: een nietig vlietje op onbegrensde hei. Het groef in grint en zand zijn moeizaam bed, schuurde langs ruigen rand met hei bezet, met pluimgras, braam en varenkruid, zóó dicht: het weet van luchteblauw noch zonnelicht. Het glijdt geluideloos; en ruischt het, géén weet of zijn lied een lach is of geween. Wie 't lang beluisterde heeft droef vermoed hoe 't moede kloeg om rusteloozen spoed. [pagina 141] [p. 141] Geleid door wàt verlangen, welke hoop, wendt her- en derwaarts, kronkelend, zijn loop? Ach! wist het wat al woud en weide strekt tot waar de blanke landstroom zeewaarts trekt! Eens zinkt het snelle vlietje in lager grond, loopt loomer langs gebogen zandwal rond; hervalt in eigen killen, stroomt, gestuit, tot breede plassen over grassen uit. Het zwelt, tot glanzende ongerimpeldheid van blauwen heidewijer ligt gespreid. Diep vliedt er spiegeling van wolkevlucht. De boomen staan er schooner dan in lucht. O weelde van wie dagen lang in zon zijn zonverstoken waatren zonnen kon! Ze drenken aan azuur en zóóveel licht dat daar een vijver van blauw zongoud ligt! [pagina 142] [p. 142] Nooit roodde morgens bloode vreugdeblos, geen Oosten brak zeebreed in jubel los, geen avond deinsde zwijgend, en verblonk tot bronzen nagloed waar de dag verzonk, of op den vijver voer blij goudgedein; hij deed, verbleekend, 't heiland droever zijn; hij heeft het heilig nachtgeheim gedeeld van elk groot-oogig-starend sterrenbeeld... Plots brokkelt glad-gespannen vloed den boord. Weer schiet het opgeschrikte beekje voort, langs enge geul door drabbig akkerland, in kille schaûw van vlier- en elzenkant. Aan 't naaste dorpje wacht een molenhuis. Het stort met luid-verschallend angstgebruis langs zwarte schoepen van een folterrad, golft woelig heen tot lillend schuim verspat. [pagina 143] [p. 143] Geen rust meer: vrouwen aan zijn rand geknield spoelen haar linnen: 't vale water wielt van klaterende slagen en geplas. Gedrenkte koeien trapplen het tot dras. Maar of het duikelt - en het donkert bang - onder de heirbaan door, langs lagen gang; of men het menig aderken ontvreemdt te laven dorre tuinen, schralen beemd - het beekje kan geen oogwenk eenzaam zijn of valt aan 't zingen, vliedt weer spiegelrein, àl leed vergetend of het nóg dien dag van zonnezaligheid weerglanzen mag. - Aanschouw uw leven als den heidevliet. Ge kende een Hóógtijd die u blijde liet zóó, dat geen kommer ooit den luister van het groot-genoten Licht verduistren kan. - [pagina 144] [p. 144] Ik zag de beek die als een âam zoo zacht den stroom haar zonbezonken waalren bracht. Draag - koen doorstreden arbeid, leed en nood - uw priestervreugde mee tot in den dood! Vorige Volgende