Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] II. Aan Frans De Pauw. Hoe kwaamt ge droef als najaarsland dat koestering van zonlicht mist; hoe werdt ge tuin in morgenmist zóó dicht, dat klare middagbrand die kilte niet doorgloeien zal? Hoe zijgt op u die bladerval van wèlkende, doode gedachten, - en suizen om mijn huis, vage avondwind, uw klachten? [pagina 129] [p. 129] Ik hoor uw lied van heugenis aan dagen, dat uw leven was een lentetocht door dauwig gras, waarover vaak genaderd is de Heer, uw blooden deemoed goed. - Maar vondt ge een nacht u, droefgemoed uit dat Eden, dolende balling, die zoekt, en vindt niet meer, de poort der hooge omwalling: blijf rustig, kind, ga lijdensvroom: in naadre stonde, - zal het zijn, om lauwe herfstlucht, wazig-rein; om eenzamen kastanjeboom in goudgewelkten bladerhang; om vaagverschalden avondzang; om een lachende kind dat u groette langs schemerroode straat, bij weertocht moegevoete? [pagina 130] [p. 130] Ik weet het niet! Maar ongedroomd, zoo helder oog vol tranen welt, - zoo bronnekom vol klaar geweld van blanke waterwoeling stroomt uit diepe grondaâr onvermoed, - komt plots uw ziel in óver-vloed van licht en zwellende blijheid, en voelt, zoeter dan ooit, Gods troostende nabijheid. Vorige Volgende