| |
| |
| |
Joannes van Alvernen,
Christum den Heer, en Hem ontmoeten mocht.
Hij had zoo lang al in het licht gestaan,
dat hij wel moest gaan denken: immeraan
zou innigheid, de honig-zoete, duren.
Maar toen de lucht betrok, en eenzame uren
grauw-wolkig donkerden in tragen gang,
viel hij aan 't smeeken dat de mist-voorhang
weg-scheuren zou voor 't Aanschijn des Beminden.
Hij werd een zwerver om den Heer te vinden,
dacht Hem in bosschen schuil of veldstruweel,
riep van de heuvels: Jesus! en het veel-
echoënd dal riep Jesum duizend malen.
| |
| |
Zóó kwam die droeve broeder, bij het dalen
van paarsen avond, onder blauwig woud.
Hij kende een loover-hal, en den rosgoud-
bemosten eik, schoorzuil der blaârgewelven.
Den stam loom-aangeleund, buiten-zich-zelven
van treurnis, stond hij, handen achter 't hoofd,
en kermde - kind van moeders troost beroofd...
Verritselden daar twijgen? En wat rees
bleek-lichtend achter kleinhout? Van de pees
ijlt niet een pijl zoo snel, als broeder Jan
rende naar Christum: schoone, blanke man,
die zwijgend door het duister woud voorbijging.
Hij viel voor Hem geknield, lei diep in nijging
het voorhoofd aan den grond. Een wijle kon
zijn plots geluk niet spreken; toen begon
hij snikkend nog, de blije groetenis.
‘Wees mij gezegend, Heer! deze avond is
mij schooner dan een morgen. Want in nacht,
in sterrenloozen, heb ik U gewacht.
| |
| |
Mijn blanke dageraad, mijn roze-roode,
mijn zonne-middag, wat besloeg U snoode?
Of hieldt Gij zelve U schuil? Neen, nimmer had
ik zulke pijn! Een aardworm langs het pad
lag ik, vertreden onder wreeden voet.
Nu heb ik U, nu is weer alles goed.
Ik had het wel gedacht: ontfermigheid
zou nader zijn waar trouwe liefde lijdt,
en nu mijn nood wies aan zijn hoogste peil,
zijt Gij gekomen, keerend ramp in heil!’
Joannes rees eerbiediglijk, om aan
te schouwen Christum: die was doorgegaan,
en ging verdwijnen om de zwarte sparren...
De bange liep Hem na: ‘Ach! wil niet sarren,
kreet hij, mijn leed! - hij sloeg, bij luid geween
zijn rechterarm om 's Heeren voeten heen -
ik ken mijn zonde niet, maar draag ik schuld,
is dan de maat der boete niet gevuld
met dag-en-nachte tranen die ik schrei?
| |
| |
O blijf bij mij! O ga nu niet voorbij!
Ben ik een lammeken, Gij zijt de Herder.
Ik was uw bloemetuin, en Gij God, werdt er
de mei-zon van, de springende fonteyn!
Ge waart de dauw-wolk op mijn zand-woestijn;
de schâuwige appelaar waarheen ik vlood
in 't blaakren van den na-noen. Geel en rood
wogen de koele vruchten naar mijn handen...
Nu dool ik: aangeschoten hinde, branden
zal doen de scherpe spies-scheur aan mijn zij,
zoo Gij niet blijft, Heer! zoo Ge gaat voorbij!’
De moede poosde, en wachtte 't goede woord.
Maar Christus stiet hem van zich, stapte voort.
Toen bloedde droever gloed aan hoogste loovren.
Tusschen de stammen streed het laatst veroovren
van veegen schijn door schaduwen zwart-blauw.
En nog liet broeder Jan niet af: hij zou
bezwering vinden die de Heer niet droeg.
Weer sprong hij op, liep naast Hem door, en sloeg
| |
| |
zijn armen rond de knieën Christi vast:
klemmende winde-rank om linde-bast.
Dan sprak zijn wanhoop doffer: ‘Moet ik tot
den morgen worstelen, mensch tegen God,
van dezen boschweg gaan uw schreden niet,
tenzij Ge, Meester, mij uw zegen liet!
Want dit arm leven is toch niet zoo rijk,
zoo schoon en blijde niet, dat daarvoor wijk'
't verlangen naar uw zoetheid, ééns geproefde.
O tijden dat ik dronk dien wijn: ik hoefde
niets meer ter aarde. Ik was een dronkene,
een diep in zee van vree verzonkene!
Daarom Heer! had ik nooit uw troost gekend,
ik ging als andre menschen, toegewend
de kleine vreugden van dit kort bestaan.
Maar ach! voor mij is rag hun kranke waan!
Er blijft een zingend heimwee in mij wakker
naar vroeg-verloren lusthof, het geflakker
van 't droevig-schoon begeeren dooft niet één
| |
| |
tenzij - dus wil niet heengaan - Gij alleen!’
De lange siddering der strakke koord
van zangviool wordt goudener gehoord
door moeden wandelaar langs avondstraat,
onder een open raam. Hij luistert, laat
bloemregen van muziek over hem zijgen.
Zóó bloesemde op Joannes, door het zwijgen
van 't wijde woud, de zangstem Christi neer.
En wèl werd hij gewaar hoe uit den Heer,
naarmate zoete woorden uit Hem zongen,
in blauw trilkringen aureolen drongen,
met licht bewimpelend die loover-zaal.
‘O kleen dwaas broederke, wat lang verhaal
van leed en angst en onrust liet ge hooren!
Ge dacht me dan in eeuwigheid verloren?
Ik deed met U maar als een moeder doet
wanneer die 't roze borelingske voedt:
ze ontheft al plagende de lafenis
aan 't gulzig-zuigend mondeken. Dan is
| |
| |
het bij dien kleine klagen en geschrei.
Doch schenkt ze wêer de volle borst, met bei
zijn handjes grijpt het ze, teer-kreunend nog
zoeken zijn lippekes het zoete zog;
stil-drinkend glimlacht het. - Verwend klein kind,
zóó wilde ik zien of gij mij véél bemint;
want aan de vlam-woede der wenschen meet ik
den hittegloed van liefdebrand. Nu weet ik.
En daar uw dagen-lange dorst niet ééns
zich zocht te laven dan aan veel geweens:
mijn vroeger mildheid begenadige u,
aanschouw me, zielken, en verzadig u!
Nu slaakte broeder Jan de bange omarming.
En opwaarts blikkend, voer een tintel-warming,
een sidderende vreugd hem door en dóór.
Als wel een priester in het hooge koor
zich naar het volk keert, handen uitgespreid,
zóó zag hij Christum staan in majesteit -
maar liefde mateloos blonk uit zijn oogen.
| |
| |
Joannes bad dan zachtjes: ‘zou ik mogen
zoo stout zijn dat ik kussen zal uw hand?’
Hij bracht die palmen nader, tot hij vand
de roode bloemekens der nagelwond.
Daar wijlde in oog-geloken zoen zijn mond:
géén bijken dat ooit rijker honig puurde.
Nog sprak de Heer: ‘Ik wil zoon, dat dit uur de
gemiste troosten weerschenkt duizendvoud.’
Hij tilt omhoog den knielende, hij houdt
hem lang aan 't Hart, het goddelijke, omvangen! -
En dit vertelde broeder Jan: gezangen,
niet van deze aarde, welden deinend voort,
geluid op maat van Harte-slag gehoord.
Ook zag hij zèèr veel licht. Hij zwijmde in roken
doordringende, als uit leliekelk gebroken,
dan wist, en wilde, en wenschte hij niets meer...
Zóó vond Joannes Jesum-Christum weer.
|
|