Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] Haar Troebadoer. Was daar geen tijd, Volschoone, zeg het mij, dat wen het wijd-uitdeinend heilgeschrei der hemelreien zweeg, uw aanschijn neeg te hooren 't loflied dat ons aarde ontsteeg, Gij in dien nooit-voltooiden zang gemist hebt ééne strofe, en die Gij schooner wist? Een feest rumoert door vorstelijk kasteel. Geboogde hallen schemeren van geel wasfakkel-flakkeren op koopren kroon. In blauw fluweel op witte zijde, schoon en lusteloos, troont hoog de Koningin. Jonkvrouwen rond haar van het hofgezin, en stalen wacht van ridders en vazallen. [pagina 110] [p. 110] De vinders rijzen beurtelings, doen schallen bij luitenslag den luiden roem der Vrouw. Zij, in haar matte bleekheid, luistert nauw... Hoe zou een lof om schoonheid haar gevallen zoolang ze 't heimlijk gissen weet bij allen: ‘Die kwam, lijfeigene, van 's vijands land!’ Maar staat een menestreel - zijn hooge hand strekt vlakke stilte tot de verste zaal - die zingt in mooi verhaal en vroede taal haar onmiskenbaar adelijke orije: der hooge Landvrouw is dit lied het blije, voor dèzen troebadoer haar zoetste lach! Zóó loonde uw danklach Scotus wel, den dag daar hij den drom der donkere doktoren die zijn zwaar woord tot zwijgen sloeg, liet hooren de mare, daar onze aarde schóón om is: ‘Zij was God lief in haar Ontvangenis!’ Vorige Volgende