Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] Maria's Verscheiden. Een avond kwam die zou de laatste zijn. Op lage sponde lag ze roerloos neer, gedaante wit-omsluierd; 't bleek gelaat - maar oogenschoon in donkernis - ter zij, om door het blauwe vak der open deur te staren over de avondrust der landen. Haar eenzaam hooge woon stond op den rug van heesterruigen heuvel. Somber zonk de helling onder dicht platanenbosch. Daarachter lichtte Ephese, fakkelrood tegen de zwarte oneindigheid der zee. De nacht was schoon dien zij de laatste wist. Op trage maat van uren hieven sterren het gulden hoofd uit duistren oceaan - [pagina 102] [p. 102] blij-droeve errinneringen uit haar ziel. Heur prille jaren traden voor. De tocht van 't zuider Hebron naar den tempelberg; het blanke jonkvrouw-kamertje, waar neeg tot hare schuwheid 't Hoog-geheime neer. O Bethlehem! - in glimmelach herdenkt ze het tenger Wicht, haar ùren voor de kribbe. Wel had ze vreugd met woeker leed betaald: de vlucht door woestenij naar 't ongekend Matarieh! en over zonnigst heil te Nazareth, de schaduw van een kruis! Zwart-dreigend rees hij - die nooit kon voor lang gebannen uit haar denken - Golgotha, dien rooden nanoen toen de dag bezweek. Haar oogen look ze, handen lei ze saam, bad ‘danke u, Kind’ om 't aandeel in zijn smart. Een lange barre baan, en wie daar gaat is o zoo moe en hunkrend naar zijn huis: zóó lag daar open nu de grijze tijd [pagina 103] [p. 103] sinds Hij ten hemel toog, haar eenzaam liet. De wind woei even aan. Geruisch der zee als allen nacht was ver en dof te hooren - de stage golfslag van haar hemelwee. Wel was een taak van troost haar zoet geweest, en zorg gewijd der lammeren en schapen; wel had ze telken morgen - voor niet één had dit blank Brood brozer doorschijnendheid - heur innig Mannamaal; wel is óns hoogste geluk in Gods gesluierd nader-zijn - voor Hààr die, moeder, droeg Hem als haar vrucht, nóg in haar ooren had zijn kleinen lach, de streeling van zijn handjes aan haar wang, proefde op haar mond den ambergeur van lipjes; een zacht blond hoofd voelde aan haar arm geleund die avonden te Nazareth (de lucht was koel, in 't dorre tuintje zaten zij, en spraken niet tenzij met hart en oogen) - wat kon voor hààr dit stil Mysterie zijn [pagina 104] [p. 104] dan voedsel van herdenken en verlangen? En daarom was diep in den hoogen nacht - het zou de laatste zijn - haar ziel de roos de blanke, ontknopt in killen vijverschoot. Die voelt den zoelen dag door 't rimpelvlak der waatren luwen; naar de gouden klaart daarboven heen te stijgen is haar drang - en dunner rekt, en brozer breken zal de stengel die haar lichtwil houdt gebonden... Vorige Volgende