Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] Maagd der Maagden. Zooals de lelie langs een blanken vloed. - Wel staan daar bonte bloemekens, gevoed aan eender beekje dat van bergenkam haar blooden bloemendorst te laven kwam; en 't zijn de gouden draden van één zon waaruit een elk haar zijig kleedje spon dat malve en geel is, rozig of azuur; maar geen weefde als de lelie zich een puur gewaad van licht, gewaad als sneeuw zoo wit, wit als de lentewolk die zonnig zit te schitteren aan blauwe lucht van Mei! Geen rees op ranken stengel hoog als zij en prijkt, der aard ontheven, schaduwlooze. Voor hààr het pril getuur en vroege koozen [pagina 99] [p. 99] der gouden oogen van den morgenschijn, wanneer die gluren over heuvellijn. Den langen middag staat ze glans-gebade. En hult ten avond lager kruiden wade van misten, om hààr kelk wijlt in gedraal van teerste tinten de allerlaatste straal - die laat haar: schoon nog, maar wat rood en droever... Zooals die lelie langs een groenen oever, zooals die bloem, verloofde van het Licht, Maria! stondt ge stralend opgericht in Gods genade en gulden heerlijkheid. Om kleener bloemen zoemde wel de vlijt van nijvre bijen, stoeide vlinderlust - in ùwen kelk heeft nooit dan dauw gerust: veel eeuwen afgebeden Dauw-van-boven. Als kille herfst àl kleingewas mag rooven, verdort dat deerlijk weg tot stof der aard - U Reine alléén, werd droef vergaan gespaard die zonder najaar nieuwen Zomer vondt. [pagina 100] [p. 100] Verrees nu langs den waterrand, waar stond weleer uw blanke schoonheid hoog en eenig, de smettelooze reinheidsbloem zoo menig, tot lust van Hem die tusschen lelies weidt - het is de nabloei van ùw maagdelijkheid; ùw zuiver zaad, gedijend op onze aarde o Bloem die wiegelrees naar hooger gaarde. Vorige Volgende