Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 78] [p. 78] V. Aanbidding. Ge knielt, en bidt zoo langen tijd, niet wetend kind, hoe schoon ge zijt; uw aanschijn even opgericht, de wimpers op uw oogen, dicht; uw lippen die geen woord, geen aâm ontsluit, uw blanke handen saam. De klok, waar tand in tandwiel kapt, slaat dreunend als een man die stapt. Het slanke was der kaarsen slinkt, wier knettervlam al heller blinkt [pagina 79] [p. 79] nu aan de ramen 't avondrood zijn laatsten schijn, moede oogen, sloot. Er naadren schreden, er gaan heen, uw roerlooze aandacht stoort niet één o gij die bidt zoo langen tijd, niet wetend hoe ge schooner zijt! Al kón een onvermoedend zijn wat schuilt in gouden altaarschrijn, zóó zeker als het maangelaat in glans, aanschouwde zon verraadt, getuigt het stille, onroerbaar licht, in weerglans op uw aangezicht o kind! dat héél uw ziel belijdt een goddelijke Aanwezigheid! Vorige Volgende