Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Drie dagen voor E.H. Gustaaf Lombarts. [pagina 69] [p. 69] I. Tocht. Geduchter is de nacht te land, waarheen de stoet van 't steedsche licht niet reiken kan, noch vlakke brand van ramen, over 't gaanpad ligt. Donker de luchten. Zwoel geweld van zuiderwinden bant daarhoog de zwerken, naar zwart einderveld dat moer-ontstegen mist betoog. Vervalend waast de nevellijn op kimmen, grauwer uitgetand, waar mijlen ver, lantaarnenschijn van dorpen, geel den hemel randt. [pagina 70] [p. 70] Gehuchten hurken blind en stom, en hoeven bonken plomp-gehoekt langs schemerbaan, die buigende om de barmen, verre torens zoekt. Ik denk aan prent uit ouden tijd: een knaap schrijdt onder donker woud, wijl zwevende engel, wijd-gespreid ter hoede, hand en wieken houdt. Dàt knaapje ben ik, klein en schuw in duisternissen mateloos des diepen avonds. Nader nu o die me aanwezig waart altoos! Want schrik grijpt me om de schouders, daar rij knot-olmen, op holler baan het bochtig lijf voorover, zwaar met logge knodsen dreigend staan! Vorige Volgende