Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] II. Ge ligt verlaten en ge roept mij niet. Ge kreunt in duistre pijn, en uw bloô klagen wil van mijn Naam - géén ander die u biedt troost en beveiliging - niet eens gewagen. Toch kwam ik tot uw late huis, en beur den hamer, dof neerdreunend in den avond. Ik luister, 't voorhoofd leunend aan uw deur, of soms mijn Gods-geduld uw weifel ‘ja’ vond. Ge weet zoo goed, ziel, wie u wachtend staat! Zeg niet: ‘Ga verder’. Zocht ik, vroegst van allen, u niet dien morgen? Gansch de dageraad is met mijn intrede in uw huis gevallen. [pagina 52] [p. 52] Ik vond u: kindeken met witte kroon, uw lach blauw-oogig blonk door sluier sneeuwig. Ik was uw welkom gast. Ge badt me: ‘Woon - ach! uw gevouwen handjes! - hier voor eeuwig!’ Dat heugt u, ziel - en hoe ik ben gegaan toen gij u rijker liefde dacht gevonden... O zeg me nu: had ik u leed gedaan, schonk Ik u niet wat zij niet geven konden? Ge hebt geproefd van mijn en hun geluk... Op droeve dagen viel een droever avond. Door uw stil huis tikt enkel nog een druk gestap van stonden naar den Nacht toe dravend. Maar sterren rijzen aan den smallen boog van uw blauw raam; die bloeien als vóór jaren! Wies schaduw hier beneden kind, daar hoog bleef rustig licht en blanke vreugde klaren. [pagina 53] [p. 53] Nog leune ik luistrend aan uw deur, en klop met vingren zachter om den laten avond. Ik laat niet af, verweesde ziel, eer op mijn vaderhart ge zegen en gena vondt! Vorige Volgende