Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] XII. En hij vroeg ten derden male: Petrus, bemint Gij mij? De zoele schemering hing rood en goud onder het teerbelooverd voorjaarshout. Ze weefde een nevel over 't jonge gras. Een donker-gladde spiegel lag de plas. De grijze leuning van de ronde brug waarop ik zat, glom zonder kreuk terug diep in het klare water van de beek. Dààr stond Hij naast mij plots, doorschijnend bleek in 't wazig witte kleed, daar vroeg Hij zacht - uit verre bosschen woei een hoornenklacht - ‘Bemint Gij mij?’ Ik zei: Voorzeker, Heer! [pagina 41] [p. 41] Maar later leunde ik aan de rots. In teer geril van druppen hupte de fontein. Ze schreide een klein, een weifelend refrein. Zoet stierven bloemen in een laatsten zucht van geuren. Geurenzwanger woog de lucht. Onhoorbaar gleed toen, als een nevel vaag, een blankheid langs de blauwe pijnboomhaag. De Heer stond naast me, zag mij aan, vroeg weer ‘Bemint Gij mij?’ - Ik zei: Maar zeker, Heer! Al dieper doolde ik door den koelen tuin. Nog even beefde, in zon verguld, de kruin der rijzige eike' en populierenrij. Een late wagen hotste loom voorbij. Ik knielde neder voor het hooge kruis beide armen strekkend uit een bladerhuis, en bad er lang, de blikken aardewaart. Dan drong er door mijn wimperen een klaart'. Vlak vóór me stond de Heer. En weerom zei Hij mij dit ééne woord: ‘Bemint ge mij?’ [pagina 42] [p. 42] Toen donkerde van droefheid mijn gemoed. Ik liet mijn voorhoofd neder op zijn voet. Ik hield ze met mijn armen omgeval 'dat Hij niet ging eer ik gesproken had: ‘Heer! wie zal zeggen dat hij U bemint? Ik wandel door de wereld; ben een kind der menschen, en geen kind der menschen hief tot mij zijn oogen of ik had het lief. Was niet mijn hart de wingerd, wen hij windt zijn reikarmpjes om wat hij grijpbaar vindt? Ik groeide, een zwakke veilrank, en ik vlocht mijn blijde hoop om wat me heffen mocht. Mijn liefde lag, een water om de stad; in traag behagen draagt en spiegelt dat veel stille schoonheid glanzend, in zijn schoot. Wat bleef uw woonplaats, zoo ik nimmer sloot mijn hart, een rusthuis voor wie nadertrad? Al bloeide ik in een boomgaard, naar het pad [pagina 43] [p. 43] achter de hagen, hingen twijgen uit, de knapen aten van mijn blozend fruit: o Hovenier, wat restte u voor uw oogst? - En toch, zoo ik beminde, 't was het hóógst, het edelst in de dingen, al wat gaf van ùwe schoon- en goedheid, klaren af- glans, wat ik heenschonk, schonk ik U! - En daarom, Heer! wees mij geloovig nu!’ Ik hief mijn oogen: Hij was heengegaan, onvoelbaar weggeschemerd in de laan die sloot in mist. Maar hoog in 't loof ontloken had ééne vroege ster den nacht gebroken. Vorige Volgende