Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] X. O hartloos-schoone lentedag dat zij me zei, die zacht en lijdzaam was, en ach in laatste, bleeke krankheid lag: ‘kind, bid voor mij, En nimmer nijge een avond of weze uw trouwe groet mijn zielenooddruft lavend!’ - En wat met heilgen zegelzoen al scheidensbang, mijn lippen u beloofden toen, dat kon April-vreugd niet ontdoen noch Meiezang: waarheen ik wende of keerde ik wist dit eene alleen: dat ik uw liefde ontbeerde. [pagina 36] [p. 36] Al zonk in drukker zomertijd - als rijpheid wacht van geler oogst, en heeter strijd van manlijke bedrijvigheid - één enkle nacht, aleer mijn moede handen zich hieven tot uw troost in smeekende offeranden; - nu 't rustend land, al vromer, is Octoberschoon, nu 't koele leven loomer is, het gouden woud ontnomen is de looverkroon; nu luchten, nevelgulden met bleeke stilte en licht wijd-ijle landen vulden; [pagina 37] [p. 37] hoe zingt, als bron in heidedal haar droeven zang, in 't hart, herinnering aan àl dat was, en nooit meer wezen zal, zoo weemoedswrang: hoe wil, in duister weenen mijn ziel naar u, mijn klein grijs moedertje, weer henen! O vóór nog in Novembernacht door regenmist, schreit langgerekte klokkenklacht om zielesmarten onverzacht, gij moeder, mist mijn offer niet van Vrede, maar rijst naar God en viert den Dag der Zaalgen mede! Vorige Volgende