Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] IX. October nanoen. Klare kilte. De paden geel van welkend loover. Door mistig-gulden najaarstilte, mijn schreden, op het loofkleed, doover. Blauw-rozig welven ijle luchten, waar straks weer bronzen klokke' ontwaken. Dof dreunen verre treingeruchten. Rood smeult het westen achter daken. Op straat geklop van enkle stappen. In naadren tuin die stem aan 't zingen. De duiven en hun vleugelklappen, daar ze om den ronden hemel kringen. [pagina 33] [p. 33] Nog vrediger dan stad en pleinen, weet ik rondom de bleeke weiden, verlaten wegen, lange lijnen van stroomen, blank in glad verglijden... Waarom waast schoone zondagavond de ziel vol doom van treurgedachten? laat hij, traag-nijgende, als een nà-wond, die noopt tot zacht-geneurde klachten? O zondagen nu lang geleden, mooi blank-bewolkten, regen-grijzen, ik zie u staan op vroeger steden, voel nóg uw heimwee in mij rijzen... Daar matte ziel, en min-bewuste, tobt dagen lang in nijver strijden - maar weêr haarzelve in vromer ruste, droomt, moe van wisselmaat der tijden, [pagina 34] [p. 34] haar dróóm van glansstille eeuwigheden - is dàt, o zondag, uw mistroosten?... Weer is een schoone dag vergleden, een ster priemt dóór in 't blauwer Oosten. Vorige Volgende