Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] VI. In ieder poezel vuistje vast een staaf van 't ijzren hekken, staat een kleine meid, die 't roos gelaat tusschen de donkre roeden past. Ze tuurt, in stil en oogengroot verwondren, in geheimenis van najaarstuin, waar zwijmende is in blauwe misten, 't avondrood. Benevelt niet heur klaar gestaar, een zachte nijd om hem die mag zijn in dien tuin, den ganschen dag een vrij en veilig wandelaar? [pagina 26] [p. 26] Want straten liggen voor een klein moe kindertredjen o zoo lang, en eenzaam hartje wordt daar bang als van verdolende in woestijn. - Maar neen! de blauwe kijkers staan vol loutere verwondering en onbewuste, om 't mooie ding: rood avondgoud in nevellaan. Maar daar ik drale, en naar U schouw o kindje, wil het wezen of ik, in mijn blauwen, gouden hof nu droefjes u benijden wou! Blauw uit uw oogen blikt mij aan uw zieltje, tuin in jonge zon van vreugd en vreugd-verwachten... Kon die me eenmaal nog ontsloten staan... [pagina 27] [p. 27] In ieder rozig vuistje vast een speer van 't zware hekken, kijkt de kleine meid, naar man die wijkt in dreven waar de schaduw wast... Vorige Volgende