| |
| |
| |
I.
Si tamen ex abundantia divinae pietatis accidisset... quod Ipsum... ad modicum momentum vidistis in horto deliciarum... Sponsum transeuntem... pvopinantem suis amicis varia fercula et vina... Sed expulsi... iterato ad mundana rediistis... tunc Jesum perditum cum... moerore quaerite.
S. Bonav. Opusc. myst. IV. Additament. II.
Dit zal mijn ongeneesbre weemoed zijn.
Ik leunde en tuurde, een barvoets bedelkind
ter tralie van uw tuindeur. 't Witte grint
der paden wendde, om lauwer en jasmijn,
naar boomverdoken woon, waar een festijn
was hoorbaar, o! aan ruischende violen.
| |
| |
En zijt ge niet gekomen uit verholen
poorten der looveren zóó plots tot mij?
Ik schrok in 't schitterlicht van uw kleedij
die zilvren was, - maar schaamte en vreeze zonken
toen me uw gelaat, en noodende oogen, blonken.
Het bronzen hekken gierde zacht. Uw hand -
o! 't zal mijn ondank zijn! - was om mijn hand:
we gingen toen. Seringen, daar we gingen,
streelden mijn wang. In blauwe schaduw hingen
rozen als lampen uit den lommerwand.
Ook schommelden lantarentjes-in-brand:
de gele trossen van den gouden-regen.
Al luwer woei violenvlaag ons tegen;
gezoem van stemmen groeide, en zonneschijn.
O! 't zal mijn heimwee zijn, dat op een plein -
smaragden wei, doch wazig-overblauwde
van kleine veldklokjens - vóór een kasteel,
aan lange taaflen ik dit feest aanschouwde.
Op 't witte linnen blonken flonkergeel,
| |
| |
uit goud gedreven, êel-besteende schalen.
Waar zon viel, flitste zevenkleur in 't veel-
kantig kristal van schenkkan en pokalen.
Die zaten, waren koningszonen schoon,
om 't bruingelokte hoofd de kartelkroon,
hun mantels blauw als zomeravondluchten.
Maar verder klaarden maagden. Witte vluchten
van zwanen strijken zóó langs stroomvlak neer.
In haar was àl - tenzij het blauwe meer
der oogen, 't rood der lippen als van vruchten -
aan haar was alles blank als hagel, méér
dan lammren, uit het bronbad keerend, blank zijn;
(de lokken hulde een wijle uit filigraan).
Toen dacht ik welke mocht der gasten drank zijn;
ben met u langs hun blijde rij gegaan:
elk frisschen mond deed een mild lachjen aan
bij 't nijgen van uw hoofd en om uw woorden.
En wat de vaten volblonk tot de boorden,
bleekgulden spijze en vonkeling van wijn, -
| |
| |
was 't vloeibaar licht, of werd alléén de schijn
gedronken van uw aanschijn en uw oogen?
O! 't zal mijn jammer zijn, dat ik heb mogen
met koningszonen nutten 't koningsmaal,
en gaan als een van hen, verstaan hun taal, -
en 't hoog gezang uit open vensterbogen.
Want englen zongen van het steil kasteel,
bestreken, kin op 't speeltuig, vlugge snaren.
Ook bliezen kinderkens, op elk kanteel
met bolle wang de fluit, en kleurgespeel
mieken hun wiekjes die van vlinders waren.
Dan mocht ik klimmen tot de binnenzaal
waar zetelde in priëel van hagedoren,
de Vrouw - o! nooit liet mijne of vreemde taal
haar vollen prijs in rijkste woorden hooren! -
Daar scheen te mijwaart 't blank-ovaal gelaat,
zóó schoon dat koon van prinsen en jonkvrouwen
miste allen glans, als ster door dageraad
verrast, die moet voor feller gloed verflauwen.
| |
| |
Wijl van haar hand een zegen naar me gleed,
neeg ik, den zoom te zoenen van haar kleed,
of kwam mijn mond maar liggend licht te kussen?
Ik werd als een der hofjonkers, die tusschen
de scharen knapen, harpenaren, schreed. -
Dat ik dit heerlijke heb aangeschouwd,
beluisterd en genoten, maar, noodwendig
week van de lichte pleinen naar het woud, -
spar- en cypressennacht waar winter schendig
àl kleurig licht van bloemen had gemoord; -
dat ik zocht paden sluipende ter poort,
zoodat ik nu, ontadeld en ellendig,
slepe langs naakte straat mijn loomheid voort,
met in mijn hart herdenkens wrange pijn:
dat zal mijn ongeneesbre weemoed zijn!
|
|