Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
14 Het procesIn de Staten van Holland maakte het bericht van de arrestatie een verpletterende indruk. Oldenbarnevelt en De Groot hadden steeds verklaard dat een arrestatie juridisch, en dus ook feitelijk, onmogelijk was. Immers, de Staten-Generaal konden geen daad van soevereiniteit plegen op het grondgebied van een provincie, die zelf soeverein was in alle aangelegenheden die niet door de Unie aan de generaliteit waren afgestaan. Zij hadden noch een eigen territoir, noch een gevangenis. Toen het onmogelijke toch geschied was, wisselde de stemming bij de meerderheid in de Staten van Holland tussen verslagenheid en verontwaardiging. Men bracht de moed op een scherp protest uit te brengen. In Rotterdam en Leiden werden de vroedschappen bijeengeroepen om op te komen voor hun pensionarissen, De Groot en Hogerbeets. Een deputatie van de Staten bezocht de Staten-Generaal en Maurits, maar zonder enig succes. De zes steden van de oppositie waren verdeeld in hun reacties. Zij vonden de machtsusurpatie van de Staten-Generaal op Hollands grondgebied bedenkelijk, maar juichten over de val van de gehate tiran. De Staten-Generaal hielden zich de ganse dag bezig met het regelen van de gevolgen. Allereerst stelden zij de resolutie op schrift waarin de vorige dag machtiging tot de arrestatie was gegeven. Vervolgens gaven zij anoniem een verklaring uit waarom zij dit gedaan hadden. Bij de ‘veranderinghe gheschiedt binnen de Stadt Utrecht’ had men zekerheid gekregen van bepaalde zaken, die een gevaar voor het land betekenden. Om een bloedbad te voorkomen waren de voornaamste aanstichters gearresteerd. Duidelijker waren zij niet. Met voorbij- | |
[pagina 245]
| |
gaan van de Staten van Holland werd deze verklaring in Den Haag en andere plaatsen opgehangen. Daarna besloot men de arrestatie ook aan de buitenlandse gezanten aan te zeggen en per brief te melden aan de zes andere provinciën. De Engelse gezant nam het rustig op en was blij dat de Nationale Synode eindelijk door kon gaan, maar de Franse gezanten waren woedend. Zij wilden het liefst een diplomatieke breuk maar dit was de bedoeling van de koning niet. Lodewijk beval de gezanten met enige diplomatieke pressie, doch zonder dreiging met rupture, de vrijlating, en zo mogelijk het machtsherstel, van Oldenbarnevelt en de zijnen na te streven. Oldenbarnevelts familie had de arrestatie al evenmin verwacht als de Staten van Holland. Toen de knecht Jan Francken, na urenlang in het prinsenkwartier vastgehouden te zijn, 's middags thuis kwam om het nachtgoed van zijn gevangen meester te halen, vond hij de hele familie bij elkaar, die hem uithoorde over de bijzonderheden van de arrestatie. Zijn zoon en schoonzoons besloten te gaan pleiten bij Maurits en de Staten-Generaal voor het welzijn van hun vader, maar zij bereikten niets. Van der Mijle vond de toon van het onderhoud zelfs zo vijandig dat hij direkt naar Parijs vluchtte. Ook Uyttenbogaert vluchtte naar Frankrijk. Geen vooraanstaande Oldenbarneveltiaan volgde hun voorbeeld. Allen vertrouwden - naar zou blijken, grotendeels terecht - op het zachtaardige karakter van de revolutie. Oldenbarnevelts stemming was deze eerste dagen eerder opgewerkt dan neerslachtig. Hij hield zich overtuigd dat de tegenstand van de Staten van Holland tegen de gepleegde onwettigheid zó krachtig zou zijn, dat Maurits hem binnenkort zou moeten vrijlaten. Dit in tegenstelling tot De Groot, die zeer neerslachtig was en alles deed om bij Maurits in het gevlij te komen. Het eten en de behandeling van de gevangenen was goed, alleen de verveling was erg groot. Al na enkele dagen kwam men Oldenbarnevelt halen voor het overbrengen naar de kamer van de Admirant, die inmiddels gemeubileerd en beveiligd was. Tijdens diens gevangenschap had de Advocaat hem daar meermalen bezocht. Ook De Groot en Hogerbeets werden naar hetzelfde gebouw, achter de Ridderzaal, overgebracht, zij het naar een andere kamer. Nu de gevangenen waren opgeborgen werd het tijd aan hun berechting te denken. Men bevond zich nu echter voor een rechtsvacuüm, dat niet anders dan langs revolutionaire weg kon worden opgelost. De ‘natuurlijke’ rechter zou zijn de eigen stad of een rechtscollege van het eigen gewest, maar de misdrijven waarvan Maurits en vijf provinciën hen beschuldigden kwamen er grotendeels op | |
[pagina 246]
| |
neer dat zij voornamelijk de hoogheid van de Staten-Generaal hadden aangetast ten gunste van de Staten van Holland. Misschien kon landverraad zelfs ten laste gelegd worden: wegens het willen brengen van de zeven provinciën onder de Spaanse gemeenschappelijke vijand. Hierover kon slechts één van de zeven provinciën niet oordelen. De keuze van Maurits en de Staten-Generaal voor een generaliteitsjurisdictie was dus tegen de Unie, tegen de oude gevestigde privileges en tegen het geldende recht. Maar in een tijd van revolutie is veel geoorloofd. De oplossing was het benoemen van gedelegeerde rechters. Maar Holland bleef zich nog verzetten tegen buiten-provinciale organen. Daarom werden voorlopig slechts zes examinateurs - wij zouden zeggen rechters van instructie - benoemd voor het vooronderzoek, allen afkomstig uit het comité van algemeen welzijn. Men begon met de zaak van Oldenbarnevelts vriend Ledenberg, Utrechts regent, waarschijnlijk omdat het ontbreken van Hollandse medewerking hier minder schrijnend was. Zijn voor Oldenbarnevelt bezwarende verklaring hebben de rechters later gebruikt om diens voorstelling van zaken te weerleggen. Zijn doodsvijand Van Leeuwen die tot fiscaal was benoemd, en dreigingen met de pijnbank brachten Ledenberg ertoe zich in de nacht van 28 op 29 september de hals af te snijden, in de ijdele hoop dat daarmee verbeurdverklaring van zijn bijeengeschraapt fortuin zou worden voorkomen. Maar evenmin als zijn medebeklaagden ontliep hij de verbeurdverklaring van goederen. Slechts weinig waardiger gedroeg zich De Groot, die zich ook op verschillende punten van Oldenbarnevelt distantieerde en zich verontschuldigde met zijn jonge jaren, die hem de orders van ‘wijzer’ (lieden) hadden doen opvolgen. Zijn al te grote openhartigheid mogen wij hem vergeven als wij weten dat ook hij met pijniging bedreigd is. Ook Hogerbeets werd door de voorlopige examinateurs uit de andere provinciën enkele malen informeel verhoord. Vóór men echter verder ging diende eerst Holland ingeschakeld te worden. Daarvoor was de zuivering der Staten een eerste vereiste. Met zijn gewone bedachtzaamheid deed Maurits twee maanden over deze taak. Het omzetten van de ridderschap door vijf nieuwe edelen te doen beschrijven en alleen Van der Mijle af te zetten, was nog wettig, het verzetten van de wet in de Hollandse steden, waar Maurits nu voorzichtig toe over ging, was het niet. Het geheel verliep rustig. Slechts in Hoorn leek het even te spannen, zodat Maurits hier extra troepen moest laten komen. Op 7 november vroeg hij de Staten om een akte van approbatie, die hem op 16 november verleend werd, klaarblijkelijk toch nog wel na enige discussie. | |
[pagina 247]
| |
Eerst hierna achtte Maurits de tijd gekomen, de rechters van instructie en de fiscalen aan te vullen met Hollanders. Hun benoeming was niet gelukkig - allen sinds jaren verklaarde vijanden van de Advocaat. De ondervraging van Oldenbarnevelt zelf kon nu eindelijk aanvangen. Het verhoor was daarom zo moeilijk en zo belangrijk, omdat een veroordeling van de beklaagden, volgens de regels van de extraordinaris procedure die men ging toepassen, uitsluitend gebaseerd kon zijn op hun eigen bekentenis. In de meeste strafprocessen gaf deze eis weinig moeilijkheden. Als men uit getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen genoeg aanwijzingen kon putten om het zogenaamde ‘halve bewijs’ te vormen, deed de pijnbank de rest. Nú lag de zaak anders. De feiten zou men zonder al te veel moeite uit de beklaagden kunnen trekken, maar de strafbaarheid van die feiten zouden zij heftig ontkennen. De pijnbank kon hier niet helpen, want erkenning onder tortuur zou alle morele gezag nu juist hebben ingeboet terwijl het voor Maurits en de andere overwinnaars in de revolutie van eminent belang was dat de uit te spreken veroordeling overtuigend zou werken. Daarom diende men de vragen zó te stellen, dat uit de antwoorden een bekentenis kon worden gedestilleerd van feiten, die dan later door de rechters strafbaar konden worden verklaard. Een soort splitsing van de bekentenis dus, waarvan de rechters het feitelijke gedeelte aanvaardden, terwijl zij de toegevoegde rechtvaardigingsgronden afwezen. Het was een methode die juridisch bedenkelijk mocht heten en door Oldenbarnevelt als zodanig is gebrandmerkt in de weinige woorden die hij in de Rolzaal sprak nadat hem de sententie was voorgelezen. Ondertussen zat Oldenbarnevelt tien weken lang alleen met zijn knecht opgesloten in zijn kamer, zonder dat hij enig kontakt met de buitenwereld mocht hebben. Zelfs was het hem niet toegestaan aan zijn familie te schrijven. Pamfletten of briefwisselingen met Maurits om zijn verdediging voor te bereiden werden hem door deze laatste geweigerd. Toch slaagde zijn familie erin stiekem briefjes naar binnen te smokkelen, overal in verstopt. Hoewel er vele onderschept werden, bleef de Advocaat toch tot zaterdag 11 mei 1619, twee dagen vóór zijn dood, vrij geregeld op de hoogte van wat er in de wereld omging. Slechts van één officieel persoon had Oldenbarnevelt vóór het begin van zijn verhoren bezoek gehad. Dit was Adriaen Duyck, de secretaris van de Staten van Holland. Hij kwam in opdracht van de Staten-Generaal vragen, waar de in gesloten enveloppe bewaarde bezwaren van de remonstranten tegen confessie en catechismus, nodig ter voorbereiding van de Synode, gebleven waren. Waarschijnlijk lagen deze staatstukken bij Oldenbarnevelt thuis. | |
[pagina 248]
| |
Eindelijk, op 13 november 1618, werd de Nationale Synode officieel geopend. Op de Fransen na waren vrijwel alle niet uitgesproken lutheraanse kerken vertegenwoordigd, zodat deze Nationale Synode feitelijk overeenkwam met een generale, waarvan Oldenbanevelt tolerantie voor de remonstranten verwacht had. Ten onrechte! Juist van deze synode en haar buitenlandse theologen had hij niets goeds te verwachten. Deze laatsten namelijk waren van het begin af vooringenomen door hun eenzijdige omgang met de juichende contraremonstrantse leiders. Toch behielden deze buitenlanders wel een zekere afstandelijke gematigdheid en viel hun bijvoorbeeld de haat en minachting op, waarmee Oldenbarnevelt bij zijn ondervraging werd bejegend. Minder gematigd dan de synodisten lieten zich de pamfletschrijvers uit. Ondanks een slappe beteugeling door de Staten van Holland verscheen het ene pamflet na het andere om aan de haat tegen de Advocaat en aan de vreugde over zijn val uiting te geven. Zo kreeg het meest beruchte, de Gulden Legende van den Nieuwen Sint Jan als motto: ‘Het is een onverdraechlijcken last,
Dat de knecht boven sijn meester wast’.
Toch is het ook hier weer opmerkelijk dat weliswaar Oldenbarnevelts familie op haast pornografische wijze door het slijk wordt gehaald, maar dat men de Advocaat slechts politieke misdrijven toerekent. Werd door dit alles enerzijds de publieke opinie versterkt dat de gevangen Advocaat een groot boosdoener was, aan de andere zijde werd zijn lot ongunstig beïnvloed door de ongebogen trots waarmee de remonstranten hun dreigende vervolging tegemoet gingen. Zij zetten zelfs hun predikaties voort. Overal kwam het tot relletjes. Dit verhoogde de zenuwachtigheid, en daarmee de agressiviteit, van de overwinnaars, die zich niet veilig waanden zolang het verzet zich kon concentreren rond de persoon van Oldenbarnevelt, die, eenmaal bevrijd, voorbeeldige wraak op zijn vijanden zou kunnen nemen. Op 15 november begon de ondervraging. Lichamelijk verzwakt, moest de oude man veertien dagen achtereen urenlang op een stoel zonder armleuning zitten, en zonder advocaat, zonder stukken om zijn geheugen te versterken, antwoorden op de vele strikvragen van Anthonie Duyck, de eerste fiscaal. Dodelijk vermoeid kwam hij hier telkens van terug. Hij ging dan sprakeloos op zijn bed liggen, maar kwam toch iedere keer 's avonds en 's nachts weer genoeg bij voor het volgende verhoor. | |
[pagina 249]
| |
Spotprent op de rechters van Oldenbarnevelt. Volgens Frederik Muller een zeldzame voorstelling aangezien de meeste prenten die vóór Oldenbarnevelt pleitten verdwenen zijn (tekening in oost-indische inkt door J. Stolker-Rijksmuseum Amsterdam, collectie Muller 1375).
| |
[pagina 250]
| |
Het eerste verhoor was geheel gewijd aan de kwestie van het aannemen van waardgelders en de hulp aan Utrecht verstrekt. De ondervraging geschiedde volgens een door Duyck vooraf opgemaakte vragenlijst. Dikwijls werden er tussenvragen gesteld. Ondertussen werd zijn gevangenkamer doorzocht en al het schrijfmateriaal meegenomen. Toch moest hij nog wel papier hebben, want Oldenbarnevelt had de gewoonte, als hij niet al te vermoeid was, na de verhoren de vragen en antwoorden van die dag uit zijn geheugen op te schrijven. De antwoorden getuigden van groot geduld en een duidelijke poging zich door uitvoerigheid en schijnbare oprechtheid de welwillende aandacht van de rechters te verzekeren. Er was echter veel wat hun mishaagde, en niet zonder grond. De antwoorden van Oldenbarnevelt waren gebaseerd op de staatsgezinde mythe, die de rechters zich geroepen voelden af te breken. Tevens beweerde hij vele zaken vergeten te zijn, soms terecht, maar niet steeds geloofwaardig. Het grootste deel van december werd besteed aan de getuigenverhoren, als controle op de vele antwoorden van Oldenbarnevelt op de 336 hem gestelde vragen. De hoofdpunten van beschuldiging waren de ‘handsluiting’ van de hoven van justitie, het doen aannemen van waardgelders, de eedskwestie van het gewone krijgsvolk, de tegen de Prins uitgestrooide verdachtmakingen, het ‘protest van Uniebraak’, de Nijmeegse affaire, de ‘verklaring van Haarlem’, de procuratie van 14 mei 1618, de onderhandelingen met Ledenberg c.s. begin juli en de bezending van De Groot en Hogerbeets naar Utrecht in het einde van die maand. Daarnaast was er nauwelijks een punt in het beleid van de Advocaat in de laatste anderhalf jaar van zijn bewind, dat niet tot voorwerp van kritiek en aantijging werd. Men trachtte gegevens te verkrijgen die in de richting van landverraad wezen, aangezien een terdoodveroordeling op de binnenlandse punten alleen moeilijk te verkrijgen zou zijn. En een terdoodveroordeling achtten de drijvers onder de rechters van belang, niet alleen voor hun persoonlijk ressentiment, maar - geheel te goeder trouw - voor de rust en vrede van Nederland. Zijn ambten van Landsadvocaat en grootzegelbewaarder van Holland heeft Oldenbarnevelt niet af hoeven te leggen, maar tot aan zijn dood toe heeft hij deze behouden. Zijn zoon Stoutenburg werd wel als commandant van Bergen op Zoom geschorst. Nu zijn vader van landverraad werd verdacht kon hij moeilijk het commando over een grensplaats behouden. De Franse gezanten bleven Oldenbarnevelt onhandig helpen. De Staten-Generaal zagen hier alleen een ongewenste inmenging in binnenlandse aangelegenhe- | |
[pagina 251]
| |
den in en wezen de hulp beleefd af. De Engelse gezant Carleton was verstandiger en wilde zich niet mengen in binnenlandse kwesties. In januari leverden de familieleden van Oldenbarnevelt het eerste van hun rekesten in, echter niet aan de Staten-Generaal, die zij niet als rechters erkenden, doch aan de Staten van Holland. Met kracht van argumenten werd hierin de competentie van de Staten-Generaal bestreden. Die van Holland werd gewezen op de aan Oldenbarnevelt verleende sauvegarde van juni 1618, die het hun tot een plicht maakte, hun Advocaat aan de geusurpeerde jurisdictie van de generaliteit te onttrekken. Het is de vraag of dit de zaak van Oldenbarnevelt niet meer kwaad dan goed heeft gedaan. De hierin aangevoerde historische vergelijkingen waren beledigend voor de Staten-Generaal, die op 29 augustus langs revolutionaire weg het heft in handen hadden genomen en sindsdien meesters van de situatie waren. Het was zaak hen gunstig te stemmen, waartoe het ophitsen van de Staten van Holland niet dienstig was. Deze laatsten hebben nog wel een ernstige poging gedaan de jurisdictie alsnog aan zich te trekken. Om ‘onlust’ met de zes andere provinciën te vermijden hebben ze ten slotte erkend dat de bemoeiing van de Staten-Generaal een fait accompli was.
Nadat Holland in de hoofdzaak had toegegeven, werd er nog enige tijd onderhandeld over het aantal rechters dat elke provincie zou mogen stellen. Het uiteindelijk gevormde college bestond uit tien Hollanders, vier Zeeuwen en twee ingezetenen van ieder van de andere provinciën. De kern vormden de rechters van instructie, die volgens moderne inzichten niet benoembaar zouden zijn geweest en hoogstens als getuigen hadden kunnen optreden. De kwaliteiten van rechter en getuigen waren in de zeventiende eeuw echter niet scherp gescheiden. Nadat alle provinciën hun nominaties hadden ingediend, gingen de Staten-Generaal op 6 februari tot de benoeming van alle voorgedragenen over. Er is in het algemeen geen reden om, de venijnige dierenschildering van Saftleven en Vondels ‘Palamedes’ volgend, de integriteit van de vierentwintig rechters in twijfel te trekken, al mogen er enkele geweest zijn die zich hun benoeming uit financiële of laag-wraakzuchtige motieven hebben laten aanleunen. Partijdig waren zij in zoverre als allen zich op de bodem van de omwenteling van 29 augustus stelden. Niet allen erkenden misschien de wettigheid van de arrestatie, wel erkenden allen de noodzakelijkheid van een zo zuiver mogelijke berechting van de gearresteerden. Vrijspraak was onmogelijk. Want het was ondenkbaar en uit politiek oogpunt | |
[pagina 252]
| |
onduldbaar, dat de voornaamste punten van beschuldiging, als de verhindering van een Nationale Synode, het protest van Uniebreuk, het eisen van gehoorzaamheid aan betaalsheren ook tegen de opperbevelhebber en het doen aannemen van waardgelders bestemd om tegen diezelfde opperbevelhebber te vechten, schuldeloos werden bevonden. Daarom stond van te voren vast dat veroordeling tot een of andere straf onvermijdelijk was. Alleen de strafmaat stond de rechters vrij - doodstraf was niet noodzakelijk, in zoverre kan er dus van een gerechtelijke moord geen sprake zijn. In dezelfde tijd vonden enkele gebeurtenissen plaats die de angst van de revolutieleiders - en daarmee hun neiging tot scherpe repressie - vergrootten. Op de synode van Dordrecht vertoonden de gedaagde remonstranten geen neiging het leergezag van de vergaderde vaderen te erkennen. Zelfs stuurden zij enkele dagen na de beruchte smaadrede van voorzitter ds. Johannes Bogerman, waarmee hij op 14 januari de remonstranten uit de synode verjoeg, een ‘Vertoogh’ aan de Staten-Generaal om - o brutaliteit! - de synode aan te klagen. Weldra bleek dit in drie achtereenvolgende edities verspreid te worden. Deze gretige aftrek voorspelde niet veel goeds. Van alle kanten kwamen berichten dat de remonstranten, niet tevreden met het recht op godsdienstoefening bij toerbeurt dat hun in de meeste steden tot na afloop van de synode gelaten was, heimelijke kerkdiensten hielden, ja zelfs kerkelijke vergaderingen buiten controle van de Staten, waarop wie weet wat voor oproerigs besproken werd. Het wemelde van opruiende geschriften. Maurits, die toch al geenszins overtuigd was van de stabiliteit en het gezag van het nieuwe regime, vreesde dat dergelijke onruststokerij zou voortgaan zolang de leider van de tegenpartij in leven was. Die angst, hoewel ongegrond - want deze kleine minderheid kon de vrede van de staat nooit ernstig bedreigen - was wel begrijpelijk en vergefelijk. Voor hem was Oldenbarnevelt het symbool van de gevaarlijke en schijnbaar toe nemende onrust, die het land kon verz wakken als over twee jaar het bestand ten einde liep. De bevrijding van de grote leider zag hij als doel van de onrust en de gevolgen van die bevrijding als catastrophaal voor het vaderland. Zowel het één als het ander was een droevige misvatting. Een welkome, zij het in dubbele zin zwakke bijdrage tot het bewijsmateriaal tegen Oldenbarnevelt leverde De Groot, hiertoe bewogen door een listige mengeling van dreigement en beroep op zijn eerlijkheid en hulpvaardigheid. In zijn verhoren had hij reeds te kennen gegeven dat Oldenbarnevelts opkomen voor de rechten en het gezag van de Staten van Holland niet alleen uit rechtsgevoel | |
[pagina 253]
| |
voortkwam, maar ook uit persoonlijke machtswellust. Erger was dat De Groot, toen hem in strijd met de waarheid was voorgehouden dat men bewijzen had van Oldenbarnevelts verstandhouding met de vijand, niet de moed vond om de rechters deze leugen in het gezicht te gooien, doch integendeel hierop driftig inging en verklaarde dat verschillende handelingen van de Advocaat, waarmee hij, De Groot, het niet eens was geweest, hierdoor in een ander daglicht kwamen te staan. Men nodigde nu De Groot uit, alles wat hem ooit enige verdenking tegen Oldenbarnevelt had ingeboezemd op schrift te stellen, waaraan de ongelukkige man eind januari voldeed. Aan dit betoog voegde De Groot een aantal andere punten toe, waarin hij het oneens met Oldenbarnevelt was geweest. Het dodelijkste voor Oldenbarnevelt was het laatste punt, dat handelde over de bezending naar Utrecht. Oldenbarnevelt had hem toen op het hart gedrukt ‘dat men de Staten van Utrecht most vermaenen ordre te stellen op haer wacht, alsoo alsdan nyemant wettelijck yet daerjegen soude mogen doen’. Bij dezelfde gelegenheid had Oldenbarnevelt uitdrukkelijk gezegd dat de soldaten van de repartitie van Holland hun betaalsheren moesten gehoorzamen ‘oock jegens de bevelen van de Staten-Generaal ende Syne Extie’. Deze laatste getuigenis heeft enkele rechters later ertoe gebracht voor de doodstraf te stemmen. De houding van De Groot is op geen enkele manier goed te praten, maar wel levert zij een verzachtende omstandigheid op voor Maurits en de velen met hem. Wanneer Oldenbarnevelts vriend en leerling al geloof hecht aan de praatjes van landverraad, hoe kunnen wij dit zijn vijanden dan kwalijk nemen? En het strekt de rechters tot eer dat zij, ondanks De Groots getuigenis en de overweldigende publieke opinie, de onterende beschuldiging van landverraad uit de sententie hebben geweerd. Om zich een beter oordeel te kunnen vormen, wilden de rechters de beklaagden zelf zien en horen. Misschien waren sommigen hunner ook niet geheel gerust omtrent de wettigheid van hun benoeming en wilden zij wel eens horen wat de drie rechtsgeleerde beklaagden daartegen in te brengen hadden. Maar eerst moest de hele gang van de procedure door de rechters zelf beslist worden. De wetboeken van Karel V en Filips II waren maar van twijfelachtige geldigheid, het Romeinse recht ook - zo meende althans de publieke meerderheid van de rechtbank. De handelingen van de beklaagden waren onduldbaar. Zij, de rechters, waren benoemd door het hoogste wetgevende én rechtsprekende college in de Republiek. Zij dienden dus volkomen vrij te zijn in het uitmaken van wat strafbaar was en het bepalen van de strafmaat. Dit was het beginsel van | |
[pagina 254]
| |
arbitraire rechtspraak, dat sinds de 15e eeuw sterk in opmars was. Daardoor was de rechtbank met zijn sterke binding aan politiek en publieke opinie, geheel vrij ten opzichte van het geldende recht. Door deze en andere beraadslagingen duurde het evenwel tot 7 maart, meer dan drie maanden na de beëindiging van de eerste serie verhoren, vóór Oldenbarnevelt opnieuw voor zijn rechters verscheen. Allereerst stond de Advocaat erop, zijn bezwaren tegen de competentie van de Staten-Generaal uitvoerig te dicteren. Dit werd toegestaan. Vervolgens verdedigde hij in een driedaagse rede zijn handelwijze op alle punten van de aanklacht, niet als te verontschuldigen, maar als de enige juiste. Zijn tegenstanders, waaronder de hoogvereerde Prins, de grote meerderheid van het volk en al zijn rechters, hadden op alle punten ongelijk en begrepen niets van de Nederlandse constitutie, die hij, Oldenbamevelt, altijd zuiver en consequent had toegepast. Het was een hooghartigheid, die in vele opzichten - we hebben het gezien - gerechtvaardigd was, maar een taktische fout voor iemand die zijn hoofd wou redden. Zo scherpte Oldenbarnevelt zelf door zijn steil-principiële houding het zwaard van de beul. Op één punt gaf Oldenbarnevelt toe. Hij beloofde namelijk zich te onderwerpen aan de ondervraging en naar beste vermogen de vragen te beantwoorden. De beklaagde werd nogmaals doorgezaagd over alle punten, die in de verhoren uit de maand november behandeld waren. Men sprong daarmee nogal eens in de tijd heen en weer, meer om Oldenbamevelt op leugens te betrappen dan om precies te weten te komen wat er nu eigenlijk gebeurd was. Dit schijnt in enkele gevallen ook wel gelukt te zijn. Toen op 14 april de verhoren definitief beëindigd waren, werd het tijd om de stukken te gaan bestuderen teneinde met bekwame spoed een sententie op te stellen, die zowel het rechtsgevoel van de opstellers als de politieke eisen van het ogenblik moest bevredigen. Het bleek alras dat van de veronderstelde verstandhouding met de Belgische of Spaanse vijand teneinde de onafhankelijkheid in gevaar te brengen, geen overtuigend bewijs te verkrijgen was. Inderdaad waren de aanwijzingen die men uit de verhoren van de beklaagden en van enkele getuigen trekken kon veel te zwak om voor een niet té bevangen rechter enig gewicht in de schaal te leggen, tegenover de hartstochtelijke ontkenningen van de twee betrokken beklaagden Oldenbarnevelt en De Groot. De vele punten van beschuldiging, die in onderling verband ontwijfelbare subversie van religie en ‘politie’Ga naar voetnoot1 opleverden, ook al was het wat de laatste betreft bij een poging geble- | |
[pagina 255]
| |
ven, waren in de arbitraire rechtspraak dier dagen ongetwijfeld met de dood strafbaar. De doodstraf mocht naar de overtuiging van de rechters over alle vier beklaagden worden uitgesproken. De rechtvaardigheid bracht een dergelijke bestraffing van de bewezen geachte zware vergrijpen met zich mee. Bovendien zullen de meeste rechters ervan overtuigd geweest zijn dat het voor het welzijn van de Republiek noodzakelijk was. Een gevangen of verbannen Oldenbamevelt kon middelpunt worden van intriges om hem weer aan de macht te brengen. Zijn onbuigzaamheid kon doen vrezen dat hij niet aarzelen zou zijn leven opnieuw in de waagschaal te stellen voor wat hij als recht en redelijk aanvoelde. Of hij daartoe echter het gebruik van geweld zou aanraden, waar hij zijn aanhangers altijd tegen gewaarschuwd had? Zou aan de andere kant zijn dood hem niet tot martelaar maken, en zou de stemming van het publiek niet omslaan en zich tegen de overwinnaars richten? Maar zolang Oldenbamevelt weigerde zijn ongelijk te bekennen, was hij nog steeds het aangewezen partijhoofd van de nog altijd roerige remonstranten. Die waren na hun hardnekkig optreden op de synode in Dordrecht uit de publieke kerk getreden en vormden een eigen kerkgenootschap, dat in de gedachtengang van Maurits en de zijnen gemakkelijk een opstand kon voorbereiden. Pamfletten bleven verschijnen. Bovendien kon Frederik Hendrik na Maurits' dood de grijsaard wel eens uit het gevang halen om hem in ere te herstellen in welk geval - Maurits was ervan overtuigd - zonder verwijl het heilloze bestand zou worden omgezet in een nog heillozer vrede met erkenning van de soevereiniteit van de aartshertogen. Daarom was Oldenbarnevelts dood noodzakelijk. Het zou alléén anders worden als hij ongelijk bekende; dat kon hij doen door een verklaring, waarin hij zijn gedrag betreurde, of impliciet door een verzoek om gratie door Maurits. Ondanks alle pogingen in deze richting bleef Oldenbarnevelts trots ongebroken. Om gratie werd dan ook noch door Oldenbamevelt zelf noch door zijn familie gevraagd, tot verdriet van Maurits en enkelen in de Staten-Generaal. Deze hadden wel op een gratieverzoek gerekend. Maurits was bereid het in de Staten-Generaal voor te stellen. Tot de buitenwacht was het langzamerhand doorgedrongen dat de ontknoping van het drama nabij was. Intussen had Oldenbarnevelts familie op 19 april voor een laatste maal een rekest in gediend, gevolgd door een drietal deducties op 7 mei. Het waren lange betogen met een overvloed van Latijnse juristencitaten. Er stond echter één zin in, die de rechters zich hadden moeten aantrekken. | |
[pagina 256]
| |
‘Genomen d'advijsen, ende den raet van den Heere van Olden-Barnevelt,’ heet het daar,Ga naar voetnoot2 ‘of inder daedt niet goet mochten zijn geweest, oft goet geweest zijnde, 't succes ende 't effect daerop niet heeft gecorrespondeert, ende dat in plaetse van de rust, ende vrede, onrust ende oneenigheydt daer uyt geresen mochten sijn - soo is voor hem genoeg, dat hy daer in met een goet gemoet ende conscientie heeft gewandelt, geen ander wit, of intentie hebbende, dan 's Lants welstant ende eenigheydt te soecken’. Het onderscheid tussen politieke fouten en strafbare politieke vergrijpen is hiermee aangegeven. Bij gebleken goede trouw mag geen staatsman wegens zijn gevoerd beleid veroordeeld, laat staan terdoodveroordeeld worden. Gebeurt dit toch, dan voelen wij het, en voelden velen het in 1619, als grievend onrecht. Dat onrecht waren de rechters bezig te plegen, toen zij de lange memorie van Oldenbarnevelts familie op die dinsdag als niet ter zake dienend weglegden. Edoch, ook zij waren te goeder trouw. Zij zagen het onderscheid niet, dat ons zo duidelijk is. Daarom mogen wij ook hen niet veroordelen. Onrecht pleegden zij in de overtuiging recht te plegen. Gerechtelijke moordenaars waren zij niet.
Oldenbarnevelt had na zijn laatste verhoor op 14 april geen vermoeden dat de rechters zich hiermee voldoende ingelicht zouden verklaren en dat de sententie nu voor de deur stond. Uit de uitschrijving van de bededag van 17 april kon hij wel een waarschuwing putten. De bededag diende in godsdienstige overpeinzingen te worden doorgebracht. Carleton beschouwt het als een soort wonder dat de gevangenen ieder voor zich de zevende psalm uitkozen om met hun bewaker en hun bediende te zingen en te overdenken. Het is de psalm waarin een onschuldig vervolgde zich tot God richt om uitredding. Tengevolge van de wijze waarop Oldenbarnevelt verhoord was ontbrak er nogal het een en ander aan de door hem gegeven antwoorden. Daarom zette hij zich ertoe een memorie voor de rechters op te stellen. Hoe korte tijd hem nog restte zal hij niet geweten hebben, gezien de tijd die hij voor dit werk nam. Zijn familieleden bleven rekesten indienen. Zij hadden niet door dat de tijd voor rekesten voorbij was. Op 9 mei, Hemelvaartsdag 1619, werden de rechters het eens over de tekst van de sententie. Deze tekst was bepaald geen juweeltje. Hij draagt alle kenmerken van een | |
[pagina 257]
| |
compromis tussen verschillende stromingen onder de rechters (‘zet jij dat erin dan laat ik dit eruit’) en ook van de haast die deze hadden om aan de zaak een eind te maken. Allereerst de vorm. De sententie bestaat uit een preambule, een groot aantal overwegingen, een samenvatting, en het dictum, de eigenlijke uitspraak. In de preambule valt op dat men als bewijsmiddel gebruikt wat ‘deselve rechteren voorts gebleken is’, hetgeen in strijd is met de regels van de extraordinaris procedure, die alleen bekentenis als bewijsmiddel toelaat. Verder is de benaming ‘bekentenis’ voor de antwoorden van Oldenbarnevelt op de hem gestelde vragen op zijn minst misleidend, want Oldenbarnevelt heeft het meeste wat hem ten laste werd gelegd ontkend, en de feiten die hij toegaf uitdrukkelijk onstrafbaar verklaard, wat men toch moeilijk een bekentenis kan noemen. Voorts werden de verklaringen die hij voor de ‘rechters van instructie’ had afgelegd gelijkgesteld met die afgelegd voor de vierentwintig rechters, ook al weer in strijd met de regel. De rest van de preambule, en de samenvatting aan het eind, geven de voorstelling van zaken, zoals die bestond in de breinen van hen die de revolutie hadden teweeggebracht. Er zit een grond van waarheid in, echter sterk overdreven. De hele gedelegeerde rechtbank rustte nu eenmaal op de bodem van die revolutie. In het dictum volgde de uitgesproken doodstraf uit de medesoevereiniteit van de Staten-Generaal, die de rechters wel moesten aannemen omdat daarop de instelling van hun college berustte. Samenvattend kunnen we zeggen dat de sententie ten aanzien van het bewezen zijn der feiten over het algemeen zorgvuldig is, maar zwak in het aangeven van het motief waarom Oldenbarnevelt de staat in opschudding zou hebben gebracht. Dat hij daarbij het doel zou hebben gehad de uiteindelijke onderwerping aan de aartshertogen te bevorderen, kan men met enige kwade wil tussen de regels lezen, maar het staat er niet in, waardoor de overige beschuldigingen tamelijk in de lucht komen te hangen. Hiermee hangt samen dat de niet verplicht voorgeschreven maar toch gebruikelijke qualificatie van ‘majesteitsschennis’ in het dictum ontbreekt, hetgeen weer tot gevolg heeft dat de confiscatie van goederen op niets berust. Men kan dus wel zeggen dat de gedelegeerde rechters een eerlijke poging hebben gedaan om recht te doen, maar daarin niet zijn geslaagd. Op zondagmiddag 12 mei was Oldenbarnevelt juist bezig met zijn remonstrantie, toen Pieter van Leeuwen, fiscaal uit Utrecht, en Laurens de Silla, fiscaal uit Gelderland afkomstig, de sententie des doods kwamen aanzeggen. Oldenbarnevelt ontstelde zeer, omdat hij gedacht had zijn memorie eerst te mogen afmaken. | |
[pagina 258]
| |
Een afscheidsbrief mocht Oldenbarnevek direkt schrijven. Zonder bezwaar, zij het wel met vertraging, werd de brief op de Kneuterdijk bezorgd. Het is verbazingwekkend, dat men een brief heeft laten uitgaan, waarin Oldenbarnevelt in zo bewogen woorden zijn onschuld uitschreeuwt en zijn diensten aan het vaderland en de Prins memoreert. Het is vooral daarom ook zo verwonderlijk, omdat deze liberaliteit niet overeenstemt met de kwellende strengheid waarmee men Oldenbarnevelt in de komende zeventien uur door twee soldaten heeft laten bewaken. Wij kunnen alleen veronderstellen dat er twee stromingen onder de rechters waren, één die de veiligheid van de staat vooropstelde en één die de aloude gewoonte volgde om aan een terdoodveroordeelde alles toe te staan wat met de uitvoering van het vonnis bestaanbaar is. Terwijl Oldenbarnevelt zat te schrijven, kwam Antonius Walaeus, Middelburgs hoogleraar, binnen. Deze was aangewezen om de oude man op de dood voor te bereiden. Horende dat Walaeus uit de synode kwam vroeg hij hoe het daar gegaan was. Hij verwonderde zich te vernemen dat ook de buitenlandse theologen ingestemd hadden met de veroordeling van de remonstranten. In zijn onverwoestbaar optimisme had hij blijkbaar steeds zijn ogen gesloten voor al wat niet in zijn tolerantiekraam te pas kwam. Van zijn zonden hoorde Oldenbarnevelt echter node spreken. Hij vreesde dat een schuldbelijdenis op het religieuze vlak maar al te licht geïnterpreteerd zou worden als een bekentenis die de uitgesproken doodstraf rechtvaardigen zou. Hij wilde slechts bekennen dat hij schuldig was aan vele zonden, zonder bepaalde daden te memoreren, waardoor hij de dood voor God wel had verdiend, maar niet voor de mensen; indien hij al enige fouten had begaan, had hij nochtans in al zijn handelingen altijd ‘een goedt wit’ gehad - een gedachtengang, die hem wellicht het leven gered zou hebben indien hij er tijdens zijn verhoren zijn verdediging op had willen baseren, en die hem er toe had moeten brengen gratie te vragen. Bitter beklaagde hij zich over zijn onwettig proces en over de wrede beperkingen, die hem in zijn verdediging waren opgelegd. Al wat hij gedaan had was alleen geweest om de vrijheid en privileges van Holland te verdedigen. En nu zou de doodstraf het loon zijn voor de onvermoeide zorg en onophoudelijke arbeid van 43 jaar. Op verzoek van de veroordeelde ging Walaeus naar de Prins om hem twee boodschappen over te brengen. De eerste hield in dat hij vergiffenis vroeg voor wat hij hem mocht hebben misdaan, ook al was hij zichzelf van geen schuld in dit opzicht bewust, integendeel. Ten tweede liet hij Maurits verzoeken toch niet aan zijn onschuldige kinderen te vergelden wat hij meende dat hun vader had mis- | |
[pagina 259]
| |
daan. Maurits stelde de oude man gerust op beide punten, maar kon verder niets doen omdat Oldenbarnevelt niet ronduit genade gevraagd had. De Prins vroeg nog apart of hij niet om pardon vroeg. Maar aangezien deze daarop niet positief kon antwoorden, liet Maurits Walaeus weer naar de terdoodveroordeelde gaan. Met zijn dood als martelaar voor een goede zaak had deze zich inmiddels verzoend. Wel zou hij het jammer vinden als de anderen, die veel jonger waren een zelfde lot zou wachten. Ook vreesde hij het ergste voor de remonstranten, nu zij op de Synode officieel veroordeeld waren. Buiten de gevangenis werden van twee kanten pogingen gedaan om zijn leven alsnog te redden. Du Maurier, de Franse gezant, probeerde toestemming te krijgen een rede bij de Staten-Generaal af te steken. Wegens hun onvoltalligheid werd hem dit geweigerd. En Louise de Coligny reed midden in de nacht nog naar haar stiefzoon om audiëntie aan te vragen. Ook deze werd geweigerd. Maria van Utrecht en haar kinderen dachten alleen aan een laatste afscheid dat zij van man en vader wilden nemen. Zij dienden daartoe 's morgens om vier uur een rekest in. Pas twee uur later reageerden de rechters hierop. Zij lieten aan Oldenbarnevelt vragen of hij soms ‘lust, of begeerte’ had zijn vrouw, kinderen of iemand van zijn vrienden te zien. Maar Oldenbarnevelt wist niets van het rekest. Hij dacht ieder moment voor de rechtbank te worden geroepen en sloeg het aanbod af. Zo kwam van een afscheid niets. Oldenbarnevelt had toen zijn laatste materiële voorbereidingen getroffen. Zijn zegelring had hij van zijn vinger getrokken. Hij beval zijn knecht zijn hemd van voren open te snijden. Als blinddoek voor het schavot beval hij Jan Francken, de knecht, zijn slaapmuts mee te nemen. Zijn meester zag nog kans hem heimelijk in te fluisteren goed te zorgen voor de stiekem geschreven papieren, die hier en daar verstopt waren. Maar Jan kon alleen die redden die in het bed waren geborgen. Vroeg in de morgen werd Oldenbarnevelt gehaald om zijn sententie aan te horen, beneden in de Rolzaal. Na afloop liet de voorzitter Vooght hem de gelegenheid enkele woorden te zeggen: ‘De Rechters setten veel in mijne sententie, dat sy uyt mijn confessie niet en sullen trecken. Dat men die daer by voege. Ick dachte dat sich de Heeren Staten-Generaal genoeght souden hebben met mijn lijf en bloet en dat se het goedt, dat, er is, mijn Huysvrouw ende Kinderen souden hebben laeten behouden. Is dit mijn Recompense voor drie en veertich jaren dienst, die ick de Landen gedaen hebbe?’ President Vooght maakte een einde aan deze recriminatie met de bekende woorden: ‘Uw sententie is gelezen’ (en, wijzende met de hand:) ‘Voort, voort!’ | |
[pagina 260]
| |
den XIIIen meij 1619 onthout de memorie
Is alhier Inden Hage op een schavot daer
toe Int binnenhoff voorde trappen
van de groote Zaele gerecht metten
Ga naar margenoot+swaerde ter doot geexecuteert
heere ende Mr Johan van Oldenbarnevelt
In zijn leven Ridder heere
van Berckel Rodenrijs etc. advocaet
vanden lande van Hollandt ende
Westvrieslandt, om redenen In zijne
Sententie uijtgedruct, ende andere
met Confiscatie van goederen, nae hy dzelve
Staet hadde bedient XXXIII jaeren twee
maenden ende vijff dagen, als daertoe
gecommitteert zijnde den VIIIen maert 1586
Een man van grooten bedrijve, besoigne
memorie ende directie. Jae singulier in
alles. die staet siet toe dat hij nijet en valle
Ende zij Godt zyne zyele genadich, amen.
| |
[pagina 261]
| |
Uit de bandgeschreven Resoluti/:en van de Staten van Holland van 13 mei 1619 met de vermelding van Oldenbarneveld's executie.
| |
[pagina 262]
| |
Oldenbarnevelts ergernis en zijn kernachtig geformuleerd bezwaar tegen de sententie zijn begrijpelijk en gerechtvaardigd. Zij is een compromis tussen ver uiteenlopende opvattingen over recht en billijkheid. Er kleven dan ook alle fouten van onduidelijkheid, onoprechtheid en inconsequentie aan, die aan compromissen eigen zijn. Zo was daar het verdraaien van bekentenissen om ze te doen slaan op de feiten, die de rechters uit anderen hoofde bewezen achtten. Daarnaast werden zijn goederen verbeurd verklaard, in strijd met een oktrooi uit 1593, dat aan edelen toestond de verbeurdverklaring met een gering bedrag af te kopen. Iets anders was het met de toepassing van de Unie van Utrecht: gaf artikel 13 daarvan de Advocaat en de Staten van Holland het recht kerkorde en geloof in hun gewest vast te stellen? Het antwoord hierop was van politieke, niet van religieuze aard. Viel het negatief uit, dan was bestraffing gerechtvaardigd. Daarbij mocht echter de goede trouw van de beklaagde niet buiten beschouwing blijven. Terwijl dus Oldenbarnevelt alleen ergernis over het aan hem bedreven onrecht voelde, moet ons oordeel, achteraf, meer genuanceerd zijn. Het schavot was 's morgens vroeg tegen de voorgevel van de Ridderzaal getimmerd. Vanaf zeven uur stroomde het volk al toe. Men schatte - vermoedelijk aan de hoge kant - drieduizend toeschouwers. Toen Oldenbarnevelt, nog steeds onder de arm gevat door zijn knecht, het schavot betrad, hoorde men hem zeggen: ‘Dit is een schoone recompense voor mijn veertichjarigen trouwen dienst’, en ‘O Godt, wat komt er van den mensch!’. Het eerste wat hij op het schavot zag was de voor hem bestemde doodkist. Men had te laat er aan gedacht een passende kist te maken en had nu maar een ruwe kist, bestemd voor moordenaars, uit de voorraad genomen. Ook een stoel of kussen had men vergeten. Oldenbarnevelt knielde op de ‘bloote plancken’. Na het gebed trok de veroordeelde zelf zijn tabberd en wambuis uit, waarna hij zich tot het volk keerde en met krachtige stem temidden van een doodse stilte de beroemde onschuldbetuiging uitsprak: ‘Mannen, gelooft niet, dat ick een Landt-verrader ben, ick hebbe oprecht ende vroom gehandelt, als een goet Patriot, ende die sal ick sterven’. Daarop vroeg hij zijn slaapmuts, die hij zelf over zijn ogen trok, terwijl hij naar de zandhoop liep, die midden op het schavot was gestort om het bloed op te nemen. ‘Jezus Christus sal mijnen Leydtsman zijn. Heere Godt, Hemelsche Vader, ontfangt mijnen geest’. Zijn laatste woorden waren gericht tot de beul, die hem had laten opstaan, toen hij met zijn gezicht naar het zuiden geknield lag, om de zon niet in de ogen te | |
[pagina 263]
| |
hebben: ‘Maeck 'et kort, maeck 'et kort’. Een blok was in Holland niet gebruikelijk, en hij knielde rechtop, met de vingers in gebed op borsthoogte, toen de eerste slag zijn hoofd en tegelijk twee vingers wegnam. Het bloed liep in twee stralen uit de halsslagaderen op en over het schavot. Het publiek probeerde er wat van te bemachtigen om mee te nemen of te verkopen. In enkele minuten was al het bloed weggeroofd. Het onthoofde lichaam en het hoofd werden samen door de gerechtsdienaren in de kist gestopt, die vervolgens ‘losselijk toegespijkerd’ in de Hofkapel werd bijgezet. Later kreeg de familie gelegenheid het lijk over te kisten in een eikenhouten kist. Hoe lang lijk en kist in de Hofkapel zijn gebleven, is een open vraag. Waar het lichaam nu rust, zullen wij nimmer weten. In de hofkapel in ieder geval niet. De tragedie die Nederland zijn grootste staatsman kostte, was ten einde. De invloed van zijn persoon en reputatie, alsmede van de idealen waarvoor hij geleden en gestreden had, werkte ook na zijn dood nauwelijks verzwakt door, tot op onze dagen toe. De beknopte geschiedenis van dit postume leven vormt het onderwerp van een laatste hoofdstuk. |
|