Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
13 Het sluiten der rijenDe tolerantieresolutie, die Oldenbarnevelt er met zoveel moeite in de Staten van Holland had doorgekregen, was voor de rasechte contraremonstranten niet aanvaardbaar. Niets scheen billijker, niets verdraagzamer, maar inderdaad was de handelwijze der Staten partijdig. Door een uitspraak te doen over geloofspunten hadden zij, o gruwel, ‘de hand aan de ark geslagen’, en dit was op zichzelf voldoende, om het bij alle calvinisten grondig te verkerven. Zonder vooralsnog tot daden over te gaan, hadden de Staten gedreigd uit eigen machtsvolkomenheid predikanten af te zetten of door de steden te laten afzetten, die zich niet aan de resolutie zouden houden - je zuiverste erastianisme dat geen Geneefs theoloog kon dulden. En wat de inhoud der veroordeelde dogma's betreft: het ene (‘God auteur van de zonde’) volgde logisch uit de predestinatieleer van Calvijn, het andere (‘de mens kan uit zijn natuurlijke krachten tot zaligheid komen’) uit die van Arminius. Beide aanstotelijke gevolgtrekkingen werden door de wederzijdse predikanten ontkend, en wel volkomen te goeder trouw. Tot zover was er dus gelijkheid van kappen voor gelijke monniken. Maar in de praktijk zouden de contraremonstrantse dominees in plaatsen waar de regering remonstrant was op grond van het eerste veroordeelde dogma kunnen worden afgezet, terwijl in de contraremonstrantse steden geen arminiaanse dominees waren benoemd en deze dus ook niet voor afzetting in aanmerking konden komen. Zo waren dus in Holland honderden predikanten door de tolerantieresolutie in roeping en broodwinning bedreigd. Het is dan ook begrijpelijk dat zij na de eerste verbijstering over de grote meerderheid, waarmee deze in de Staten was aangenomen, moeite gingen doen om de tegenstand van de contraremonstrantse regenten en kerkvolk ertegen aan te wakkeren. | |
[pagina 212]
| |
Oldenbarnevelt heeft die tegenstand nooit kunnen begrijpen. Hij beschouwde het verzet der bezorgde predikanten als pure rebellie en trad er met toenemende scherpte tegen op, al trachtte hij vooral in het begin overijverige stadsbesturen nog wel eens te matigen. Het vuur van de contraremonstrantse verontwaardiging, vaak vermengd met financiële belangen, zoals in Zeeland en Amsterdam, sloeg van stad naar stad en dorp over; de Advocaat trachtte ze te blussen, maar de vloeistof die hij gebruikte bleek soms olie te zijn. De branden vermenigvuldigden zich - Alkmaar, Leiden, Haarlem, Oudewater, Schoonhoven, Amsterdam, Rotterdam en Hoorn - en toen zij Den Haag, de zetel der regering, bereikt hadden, steeg het vuur hem boven het hoofd en verzwolg hem na een pathetisch gerekte tegenstand. Deze onrust alom in Holland zocht een uitweg in een toenemend aantal libellen of pamfletten.Ga naar voetnoot1 De termen waarin men elkaar uitschold werden steeds scherper, ook aan remonstrantse zijde, waar vooral Taurinus in Utrecht en Grevinchoven in Rotterdam veel ergernis wekten. De meeste en scherpste pamfletten kwamen echter, zoals natuurlijk was, van de kant van de contraremonstranten, die immers de oppositie vormden en de eerste slachtoffers van de strijd in hun gelederen telden. Dit alles deed aan de zaak van de tolerantieresolutie geen goed. Juist door de tolerantieresolutie en de daarop gevolgde polemiek werden intussen de contraremonstranten versterkt in hun overtuiging dat alleen een Nationale Synode en niet de provinciale politieke overheid in staat zou zijn aan de geschillen een eind te maken. Het is er echter nog lang niet van gekomen. Holland en Utrecht, wellicht ook Gelderland en Overijssel, zouden altijd wel pretexten weten te vinden om niet op het rekest voor een Nationale Synode in te gaan, althans zolang Oldenbarnevelt in Holland aan de macht was. Wilde men de synode doordrijven - en men bleef daarin terecht het enige middel zien om de twist te beslechten - dan moest men niet met nederige rekesten bij de verdeelde Staten-Generaal aankomen. Clericale politiek was nodig, ondanks de begrijpelijke terughouding van vele dominees die zich niet voor politiek geschapen achtten. Een formidabele contraremonstrante partij moest gevormd worden, die door haar macht gezag afdwong. Reinier Pauw en Gerrit Witsen uit Amsterdam waren de aangewezen leiders, de Zeeuwen de aangewezen secondanten. In Friesland had men in de stadhouder Willem Lodewijk een machtige steun, maar | |
[pagina 213]
| |
in de Staten was Leeuwarden recalcitrant. In Groningen behoefde men slechts de eeuwig harrewarrende stad en ommelanden te verenigen in de strijd voor de goede zaak. Dan kwam Gelderland aan de beurt, waar het kwartier Nijmegen dwars lag. Was die provincie eenmaal goed in het contraremonstrantse kamp, dan beschikte men over een meerderheid in de Staten-Generaal, hetgeen een stap voorwaarts was, al bleef een meerderheid zonder Holland altijd een precaire zaak. Om in Holland zelf aan de macht te komen diende men allereerst de dolerende kerken straf te organiseren, natuurlijk ook weer onder leiding van Amsterdam als de grootste en rijkste orthodoxe gemeente. Doch in Den Haag, niet-stemhebbend dorp, maar om meer dan één reden belangrijker dan vele stemhebbende steden, was nog geen orthodoxe afscheiding. Van het grootste belang was het, ook daar een afscheiding te bewerkstelligen, die de boze Amersfoortse draak in zijn hol zou tarten en wellicht, in de gedaante van prins Maurits, de Sint Joris zou verwekken die het monster voorgoed zou vellen. Want zonder Maurits als eminent partijhoofd zou het niet gaan. Hij beschikte over de gewapende macht, en het gebruik daarvan zou nodig zijn om de overmoed der regenten, verscholen achter hun legaliteit, te knotten. Maurits had zich evenwel nog nooit uitgesproken. Het was niet gemakkelijk in Den Haag een afscheiding te veroorzaken. Van de vier predikanten gaf daar alleen Uyttenbogaert, die als hofprediker in regeringskringen zeer gezien was, aanleiding tot ergernis. De hoop van de orthodoxe partij was op de jongste predikant Rosaeus gericht. Men moest wachten tot 6 september 1615 eer Uyttenbogaert zich evenwel bloot gaf in een preek over Marcus VI:34.Ga naar voetnoot2 Een felle pamflettenstrijd volgde en ondanks alle bemiddelingspogingen bleef Rosaeus op 11 oktober weg van het Avondmaal dat door Uyttenbogaert bediend werd. Het was hetzelfde patroon als men menigmaal gezien had. De afscheiding lag in het verschiet. Maar in Den Haag duurde het langer omdat het nu eenmaal de residentie was: vele aanzienlijke Hagenaren werd eerst om bemiddeling gevraagd. In de decembermaand van 1615 ontvielen Oldenbarnevelt zijn Friese bondgenoten. Toen ook in het remonstrantse Leeuwarden de twisten hoog opliepen, was Willem Lodewijk van plan een wetsverzetting te regelen. Oldenbarnevelt had dit | |
[pagina 214]
| |
willen voorkomen, hij wist de Staten-Generaal met een krappe meerderheid voor een bezending te winnen. Maar deze inmenging in Friese binnenlandse aangelegenheden werd hem bepaald niet in dank afgenomen. Bovendien kwam hij te laat: Willem Lodewijk had snel een contraremonstrantse magistraat benoemd. Een bijkomend gevolg van de Leeuwarder twisten was dat Willem Lodewijk, die zich in zijn autoriteit bedreigd had gevoeld, zich van nu af heftiger dan ooit met de godsdienstgeschillen begon in te laten en Maurits telkens maande hetzelfde te doen. Nu de twisten tot de residentie van de Staten waren doorgedrongen, meenden deze het niet aan de Haagse magistraat te kunnen overlaten er een eind aan te maken. Dat twee ambtsbroeders in dezelfde gemeente op de preekstoel tegen elkaar uitvoeren en geen Avondmaal uit elkaars hand ontvingen was een schandaal, dat niet getolereerd kon worden. Of de ene of de andere moest wijken. Want in het door de orthodoxen beoogde systeem van de staatskerk was het ondenkbaar dat de overheid tegelijk twee elkaar verketterende kerken zou erkennen en betalen. Het was een zuiver partijgeschil, waar heel Holland, ja heel Nederland, naar keek. Twee weken gaven de Staten Rosaeus de tijd om zich te bedenken. Pogingen van Oldenbarnevelt om te voorkomen, dat zijn zaak op de spits werd gedreven, faalden. Want toen Rosaeus, halsstarrig, aan een verzoening opzettelijk onaannemelijke voorwaarden verbond, werd hij op 12 februari 1616 geschorst. Hij ging onmiddellijk in Rijswijk preken, waar de orthodoxe predikant hem klaarblijkelijk gaarne predikbeurten afstond. Velen volgden hun voorganger; drommen ‘slijkgeuzen’ trokken er iedere zondag heen, met aan het hoofd enige raadsheren uit Hof en Hoge Raad en de latere fiscaal in Oldenbarnevelts proces, Anthony Duyck. Zoals Uyttenbogaert gevreesd had, verwekte de Haagse scheuring in heel Holland geweldige opschudding. De ganse partij maakte zijn zaak tot de hare. Rosaeus bedierf deze evenwel bij de publieke opinie door heftige uitvallen tegen overheidspersonen. De pamflettenstrijd woedde heviger dan ooit, ondanks het plakkaat tegen libellen van de Staten van Holland, dat in Amsterdam niet werd gepubliceerd noch toegepast. De woelingen gingen overal onverminderd voort. Wij dienen hierbij niet te vergeten dat de oppositie tegen Oldenbarnevelt nog heel wat andere motieven had dan alleen de godsdienst. Amsterdam, als voornaamste ‘deviezentrekker’ van de Republiek, eiste dat zijn belangen de vaste ondergrond vormden van de in Den Haag gevoerde politiek. In Den Haag had men echter | |
[pagina 215]
| |
andere overwegingen, of het nu Oldenbarnevelt, Maurits of Frederik Hendrik was die er de lakens uitdeelde. De geschonden religieuze en economische belangen speelden voortdurend door elkaar. Nimmer bleek dat zo duidelijk als in de zomer van 1616, toen de verontwaardiging van Amsterdam enerzijds oplaaide over de door de Staten bezorgde druk van een voor de Tolerantieresolutie pleitende oratie van De Groot, anderzijds over de door Oldenbarnevelt gedane belastingvoorstellen, die in de nazomer weer tot moeilijkheden aanleiding gaven. Weer kwamen verdenkingen op of de hele remonstrante rel niet door Spanje was uitgelokt met het doel door scheuring in de heilige kerk scheuring in de staat te verwekken. Amsterdam besloot, van dit gezichtspunt uit, samen met de drie andere opponerende steden - Enkhuizen, Edam en Purmerend -, Maurits om raad te vragen in de godsdienstkwestie. Raad vragen betekende hier eigenlijk raad geven, maar Maurits had enige tijd nodig om volgens de gegeven raad te handelen. In deze tijd ging Oldenbarnevelt zelf op kondschap uit bij de tweede hoofdvijand, Zeeland. Op 13 mei vertrok hij daarheen voor het huwelijk van zijn jongste zoon, die 24 april ondertrouwd was met een kleindochter van de grote Marnix. Dit deftige huwelijk was alleen op politieke gronden gesloten en heeft geen der beide partijen enig geluk gebracht, maar wel aanleiding tot praatjes gegeven. Als huwelijksgeschenk kreeg de woelzieke Willem de heerlijkheid Stoutenburg toegewezen, onder welke naam hij in de geschiedenis bekend is gebleven. Oldenbarnevelt werd in deze tijd door de publieke opinie verantwoordelijk gesteld voor alle vervolgingen die hier of daar tegen de dolerenden werden ingesteld. Doch er zijn meer en meer tekenen die erop wijzen, dat hij van het voorjaar 1616 af is gaan remmen. Het was te laat. De door hem ontketende beweging was hem over het hoofd gegroeid, en zoals dat zo dikwijls gebeurt, de leider werd meegesleept door zijn extremistische volgelingen. Oldenbarnevelt voelde zich door die ontwikkelingen ontmoedigd en meer dan ooit gekweld door de oude dag. Hij verzocht de Staten van Holland hem te ontlasten van hun vertegenwoordiging in de Staten-Generaal. De eerste rol die hij daar met name in buitenlandse zaken vervuld had, leek uitgespeeld. Drie provinciën, Zeeland, Friesland en Groningen, volgden zijn leiding niet meer; van twee andere, Gelderland en Overijssel, begon de trouw door de godsdiensttwisten twijfelachtig te worden. Maar wat misschien het ergste was: op zijn eigen Hollands team kon hij niet meer rekenen. Amsterdam en Dordrecht vormden | |
[pagina 216]
| |
steeds een deel van de Hollandse afvaardiging, en beide steden stonden nu in hoge mate kritisch tegenover zijn binnenlands, en daardoor ook tegenover zijn buitenlands beleid. De Staten van Holland lieten hem evenwel niet gaan. De Franse crisis maakte de aanwezigheid van een ervaren stuurman aan het roer meer dan ooit noodzakelijk.
Het nieuwe jaar 1617 zou ‘het jaar van geweld’ worden. De ‘tuymelgeest, dochter van de Nacht’Ga naar voetnoot3 was de laatste jaren hand over hand toegenomen. Naast het lagere volk in de steden waren het vooral de vreemdelingen, en onder deze de Vlamingen in de eerste plaats, die tot scheuring dreven. De Aerssens, Usselincx, Plancius, Gomarus kwamen uit het Zuiden. Velen van hen vreesden een verlenging van het bestand, die hun de terugkeer onmogelijk zou hebben gemaakt. Ook waren zij meer dan de ingeborenen geneigd de vervolging van de Staten gelijk te stellen met die van de inquisitie, welke hen van huis en hof verdreven had. De agitatie nam hand over hand toe. Ook Maurits begon als zijn overtuiging uit te spreken dat het geschil niet dan met de wapenen tot oplossing zou kunnen komen. Nog had hij te veel respect voor de legaliteit om het leger te gebruiken. Maar voor hoe lang nog? Een minder beginselvast staatsman zou onder deze omstandigheden zijn tegenstand tegen een Nationale Synode hebben opgegeven. Maar een Nationale Synode die kerkelijk beslissen zou over wat tot de competentie van de overheid behoorde, streed met Oldenbarnevelts rechtsgevoel. Ook hier weer, als zo dikwijls waar een rechter ontbreekt, was het recht - althans het subjectieve rechtsgevoel - de vijand van de vrede. Oldenbarnevelt zag de in 1617 naderende strijd tegemoet, niet onverschrokken, maar wel onwrikbaar. In de loop van dat jaar zou het - door een kettingreactie, die begon met de lastige Haagse dominee Rosaeus - ertoe komen dat hij in de ogen van het volk des doods schuldig was. Toen de winter kwam, wilden de slijkgeuzen die nog altijd in Rijswijk kerkten, weer een eigen kerk in Den Haag hebben. Alle rekesten aan de Staten van Holland werden echter afgeketst. Hoe het er toe kwam, is niet bekend, maar de Haagse contraremonstranten legden de hand op een oude kloosterkapel in zuidelijk Den Haag, genaamd de Proostdij, die zij gingen inrichten om als eigen kerk te dienen. De magistraat liet de Proostdij sluiten, hetgeen de verbittering deed stijgen. Men smeedde revolutionaire plannen om de | |
[pagina 217]
| |
Grote Kerk in te nemen en de tegenartij buiten te sluiten. Voorlopig wist men zichzelf te behelpen, en kerkte men bijvoorbeeld op 14 januari 1617 al à l'improviste ten huize van Enoch Much, particulier boekhouder van Maurits, wat de verdenking wekte dat Maurits er van wist. Een buitengewone vergadering van het Hof van Holland werd nu belegd om scheuring in de kerk te voorkomen. Maurits werd verzocht aanwezig te zijn. De waarnemend president vroeg aan de Prins een deel van zijn lijfwacht of troepen ter beschikking te stellen om de kerkdiensten te beletten. Maar Maurits weigerde, antwoordend dat die ergens anders voor dienden. Op een buitengewone vergadering van Gecommitteerde Raden met Hoge Raad, Hof van Holland en Rekenkamer plus Haagse magistraat beloofde Maurits wel zijn medewerking, niet met wapenen, doch door zijn invloed op de leiders van de doleantie, echter op voorwaarde dat een regeling getroffen werd waarbij de contraremonstranten op hun beurt in de Grote Kerk mochten laten preken door een dominee te hunner keuze, mits niet Rosaeus. Een eigen kerkeraad, waarvan sprake was, zouden zij dan niet aanstellen. De dolerenden schijnen beloofd te hebben zich hieraan te onderwerpen. Dat betekende voor de volgende zondag, dat zij weer naar Rijswijk moesten. In feite was er sprake van een nederlaag voor Oldenbarnevelt, die zijn tolerantiebeginsel: één Avondmaal voor alle gereformeerden, met voeten getreden zag. Vooral ook omdat Maurits zich steeds heftiger voor de contraremonstranten uitsprak. Deze vergadering van 13 januari is met recht een keerpunt in de godsdiensttwisten genoemd. Maurits had zijn weigering gemotiveerd met de woorden van zijn in 1585 aan de Staten van Holland en Staten-Generaal afgelegde eed, waarin de beperkende bepaling stond: ‘die bij de Unie ende handthoudinge van de Gereformeerde Religie sullen blyven’. Hieruit was zijdelings af te leiden dat hij nu ook deze gereformeerde religie in Holland moest voorstaan. Maurits vatte de eed zo op. Hiermee had de stadhouder ten laatste openlijk en zonder reserves de partij van de contraremonstranten gekozen. Er is geen reden te veronderstellen dat hij zich hierbij uitsluitend liet leiden door haat tegen Oldenbarnevelt of door de inblazingen van diens vijanden. Wel is het vrij zeker dat overwegingen van buitenlandse politiek een grote rol hebben gespeeld. Deze januarimaandGa naar voetnoot4 was die waarin het duidelijk werd, dat Oldenbarnevelt alles op alles zou zetten om de spaansgezinde Franse regering te steunen tegen de opstandelingen, waarbij zich vele hugenoten hadden aangesloten. Anderzijds mogen we | |
[pagina 218]
| |
Maurits' godsdienstige oprechtheid niet onderschatten. Vervuld van groot respect voor de orthodoxe religiositeit van Willem Lodewijk zal ook Maurits wel het wijd en zijd verbreide geloof dat de predestinatie het fundament vormde, zijn gaan delen. Maurits' optreden was beslissend, niet alleen, zelfs niet hoofdzakelijk, omdat hij ‘zijn stalen kling in de weegschaal wierp’ zoals Vondel in zijn gedicht stelde,Ga naar voetnoot5 maar vooral door het immense prestige dat van de overwinnaar van Nieuwpoort, zoon van de Vader des Vaderlands uitging. Na deze dertiende januari had Oldenbarnevelt geen kans meer. De contraremonstranten hielden zich evenwel niet aan het overeengekomen compromis. Zij kozen toch een eigen kerkeraad en sommigen kerkten weer bij Enoch Much thuis. Het onderling wantrouwen groeide. Aan de hun welgezinde Carleton, de Engelse gezant, vroegen zij vervolgens permissie om de Gasthuiskerk, de Engelse kerk, te mogen gebruiken. Dit werd hun toegestaan en de scheuring was voltrokken. Maurits bleef de Hofkapel bezoeken, waar Uyttenbogaert iedere zondag irenische preken hield. Maar het Avondmaal nam hij niet meer uit diens hand. Niet alleen in Den Haag, maar ook in andere steden, zoals in Brielle, kwamen op soortgelijke wijze scheuringen tot stand. In Brielle weigerde daarbij de commandant van het garnizoen op te treden bij onlusten op bevel van de magistraat. Alleen bij expresse-orders van Maurits zou hij handelen. Een houding, die Oldenbarnevelt met zoveel woorden afwees. Carleton volgde al deze twisten met grote en toenemende aandacht. De buitenlandse zaken, met name de Engelse, leden onder de voortdurende preoccupatie van Oldenbarnevelt met de godsdiensttwisten, naast de problemen met de Franse troepen. Het Engelse belang eiste dat er een eind aan kwam. Carleton bood daarom in februari 1617 zijn bemiddeling aan. Maar een werkelijk neutrale houding nam hij niet aan. Dat bleek vooral toen Oldenbarnevelt en Carleton al snel slaags raakten over de vraag wie de twisten begonnen was, Arminius of de onverdraagzame calvinisten. Carleton hield stijf en strak het eerste vol en maakte zich alleen al daardoor als bemiddelaar onmogelijk. Oldenbarnevelt vond hier wat op: hij vroeg als tegenwicht ook Franse bemiddeling. Voor Carleton waren deze valse broeders echter onaannemelijk. In de maand maart werd door twaalf aaneengesloten remonstrantse predikanten | |
[pagina 219]
| |
bij de Staten van Holland een rekest ingediend, dat onder de naam ‘Tweede Remonstrantie’ bekend geworden is. Het betoogt met veel vertoon van geleerdheid, en in zekere zin toch wel onweerlegbaar, dat het arminianisme geen nieuwlichterij is, maar zo oud als het Christendom, en in de Reformatie teruggaand op Melanchton. Aarts-conservatief als men in die tijd was, verweerde Oldenbarnevelt zich steeds heftig tegen de beschuldiging van nieuwigheden te willen invoeren. Dit remonstrantse stuk was een antwoord op een ‘akte van separatie’ die onder de indruk van de Haagse gebeurtenissen door een aantal aaneengesloten gomaristische predikanten was opgesteld. Daarin zei men alle kerkelijke gemeenschap te verbreken met remonstrantse predikanten en met hen heulende kerkeraden. Twee Amsterdamse predikanten werden de boer op gestuurd om propaganda voor deze steile houding te maken. In de grote steden hadden deze apostelen niet veel succes, maar in de kleinere leidde met name het optreden van Triglandt tot een verscherping van de toestand, die een spoedige overwinning van de vromen in uitzicht scheen te stellen. Zo gingen ook in Schoonhoven en Oudewater de contraremonstranten ertoe over een afgescheiden Avondmaal te houden.
De houding van Maurits werd steeds krachtiger. Hij werd hierin gesterkt door Willem Lodewijk, die hem in een reeks brieven bezwoer toch een eind te maken aan de verdrukking van de vromen, niet alleen in Frankrijk - de crisis over de Franse troepenzending was in aantocht - maar vooral ook in Holland. Op te merken is dat Willem Lodewijk in deze passage als doel van dit krachtige optreden mede, zij het eerst op de derde plaats, telt het behoud van de eigen persoon der beide neven. Zij hadden inderdaad reden bezorgd te zijn, zo al niet voor hun leven, dan toch voor het behoud van hun positie. Angst en wantrouwen zullen hun handelingen in de komende twee jaar beheersen. Het laatste komt uit in een kanttekening die de Friese stadhouder eigenhandig toevoegde aan zijn brief van 20 maart, die hij aan zijn secretaris gedicteerd had. ‘Qui peut douter’ - had hij gedicteerd - ‘que tout cela ne tend pour préparation du changement en l'Estat?’Ga naar voetnoot6 Doch Maurits had de aansporing nauwelijks nodig. Tijdens de hele Statenzitting die van 24 februari tot 23 maart duurde, heeft hij alles gedaan om Oldenbarnevelts plannen te dwarsbomen en zijn val voor te bereiden. Ongegronde verdachtmakingen verbitterden de sfeer dusdanig, dat men twee maal 's middags | |
[pagina 220]
| |
niet in staat was te vergaderen om te bekomen van de emoties van de ochtendvergadering. De Gasthuiskerk, waar de uit Beyerland beroepen Swalmius sinds januari voor de dolerenden preekte, was al van het begin af te klem voor de toeloop; mede door Maurits' houding die het gomarisme fatsoenlijk had gemaakt. Maurits wilde daarom een oude gedesaffecteerde kerk, die als wapenmagazijn gebruikt werd, de zogenaamde Kloosterkerk aan het Voorhout, voor de dolerenden doen inrichten. Maar Staten en Haagse magistraat stond hun geen eigen kerk toe; de Kloosterkerk zou naast de Grote Kerk in gebruik genomen worden en remonstrantse en contraremonstrantse predikanten mochten in beide gebouwen om de beurt preken. Maurits vatte dit als een persoonlijke belediging op. In dezelfde tijd raakte Oldenbarnevelt in conflict met de aangewezen verdedigers van de legaliteit, de hoven van justitie. Sinds lang was er een geschil tussen de rechterlijke en uitvoerende macht over de rechtspositie van uitgewezen, ontpoonerde of ontschutterde burgers. Waren klachten over deze politieke beslissingen bij de rechterlijke macht ontvankelijk? Oldenbarnevelt dacht van niet. Hij wenste de politieke leiding te behouden zonder onderworpen te zijn aan rechterlijke controle. Daar kwam bij dat een meerderheid van de raadsheren in Hof en Hoge Raad min of meer contraremonstrantse sympathieën toonde. Tot nu toe hadden de Staten de rechterlijke macht gelast zich van ingrijpen te onthouden - ‘handsluiting’ genaamd -. In de winter van 1616 op '17 leidden de veelvuldige uitzettingen echter tot zóveel contraremonstrantse klachten, dat er een bedenkelijke geur van onrecht door het land woei. Op 9 maart 1617 verscheen de Hoge Raad dan ook collegialiter in de vergadering van de Staten om te klagen. Oldenbarnevelt beloofde er wat aan te doen, maar hij slaagde er niet in Hof en Hoge Raad te temmen. In het volgende jaar zou hij er de zure vruchten van plukken. Op de buitenlandse politiek had de binnenlandse onenigheid natuurlijk een funeste invloed. Vooral Jacobus I zag daarin gevaar: hij vreesde dat door scheuring in de Republiek het eeuwige spookbeeld van zijn politiek werkelijkheid zou worden, een mogelijk samengaan van Frankrijk en Spanje. Daarom besloot hij, op aandringen van Carleton, een brief te schrijven aan de Staten-Generaal om zijn standpunt te verduidelijken. Partijkiezen in het geschil over de vijf punten mocht de koning niet. Wel gaf hij als zijn mening weer, dat alleen een Nationale Synode bevoegd was het geschil te beslechten. Maar Oldenbamevelt en zijn medestanders dachten zich niet aan zijn brief te hoeven storen, gezien zijn vroegere tegengestelde uitingen. | |
[pagina 221]
| |
Portret van Oldenbarnevelt naar Miereveld, met de namen van de 24 rechters, 1619 (Rijksmuseum Amsterdam, collectie Muller 1347b).
| |
[pagina 222]
| |
Nu nam Carleton twee maatregelen om de indruk van de brief te versterken. Ten eerste liet hij hem drukken, tot verontwaardiging van Oldenbarnevelt en de zijnen, die vonden dat dit niet op straat moest worden gebracht. En ten tweede wakkerde hij de ontevredenheid van Zeeland en Friesland aan. Dit leidde, zoals we zullen zien, tot een collectieve stap van vier provinciën bij Holland in de zin van Jacobus' brief, een stap die de volgende fase van de godsdiensttwisten inleidde. De ‘linkerzijde’ was geladen over orders van Maurits aan het Brielse garnizoen om geen gehoor te geven aan een eventueel bevel van de magistraat om tegen de dolerenden op te treden. Nu rees een nieuw spookbeeld aan de horizon. Als men namelijk op de garnizoenen niet kon rekenen om contraremonstrantse onlusten te bedwingen, moest men op andere maatregelen bedacht zijn. Juist tijdens de Statenvergadering van april 1617 kwamen berichten binnen over nieuwe onlusten in Amsterdam, Haarlem, Oudewater en Heusden. Overal seipelde nattigheid binnen die de poten der regentenzetels aantastte. Op de schutterijen kon men niet vertrouwen. Zij waren toch al niet geneigd op medeburgers te schieten, en bovendien waren zij een afspiegeling van de meerderheid van de burgerij, die in de meeste steden contraremonstrant was. Het lag voor de hand in deze omstandigheden over te gaan tot het aannemen van waardgelders, stadssoldaten in gage en eed bij de stadsbesturen, die al sinds meer dan honderd jaar in geval van nood geworven werden. Op 15 februari was al een aanschrijving van Gecommitteerde Raden aan de steden uitgegaan, om op hun inwendige veiligheid bedacht te zijn. Het eerst reageerde Den Haag, waar men weliswaar geen waardgelders aanstelde, doch de eed van de schutterij veranderde: in plaats van aan de grafelijkheid moesten de schutters voortaan trouw zweren aan de magistraat ‘envers et contre tous’Ga naar voetnoot7 zoals Carleton het uitdrukt. De contraremonstranten onder hen weigerden de nieuwe eed, zodat slechts een remonstrantse, betrouwbare schutterij overbleef, die op 3 mei 1617 werd gemonsterd en de nieuwe eed aflegde. Hierdoor was aan de stemhebbende steden het voorbeeld gegeven van een niet meer aan de opperbevelhebber onderworpen strijdmacht. Hoe Maurits zich daarbij voelde laat zich denken. Na Den Haag was Amsterdam de eerste stad die beveiligingsmaatregelen nam. Voor betere controle bouwde men er vier nieuwe schutterswachthuizen. Ook in de contraremonstrantse steden in Noord-Holland nam men dergelijke maatre- | |
[pagina 223]
| |
gelen, die door de remonstranten als provocatie werden beschouwd en mede aanleiding gaven tot het aannemen van waardgelders in Rotterdam en Haarlem. In april had, op het voorbeeld van koning Jacobus, ook Zeeland besloten tot interventie. Er werd een deputatie ad hoc naar Den Haag gestuurd onder leiding van de vertegenwoordiger van de Eerste Edele, de fel calvinistische réfugié uit Doornik, Jacques de Malderee. Hoofddoel van de deputatie zou het aandringen op een synode zijn. In afwachting van die synode verzocht men Holland maatregelen te nemen tegen degenen die verder ketterden dan de vijf punten. Enkele dagen na Zeeland kwamen ook Friesland, Groningen en Gelderland in de Staten van Holland op toestemming tot een Nationale Synode aandringen. De contraremonstrantse partij bleek nationaal georganiseerd te zijn. Als regisseur zullen wij ons Maurits te denken hebben of iemand uit zijn omgeving (Aerssen?). In Den Haag pleegden de vier deputaties overleg. Zij realiseerden zich dat zij nu een meerderheid in de Staten-Generaal vormden. Voorlopig wonnen de vier provinciën met hun interventie, dat de al dan niet toestemming tot een Nationale Synode onder de punten van reces werd opgenomen, waarmee de Staten van Holland op 27 mei scheidden. Op 6 juni kwam dit college weer bijeen met volledige en, natuurlijk, tegenstrijdige last over hetzelfde onderwerp. Weer volgden dagenlange vruchteloze debatten. Op 15 juni kwam de zaak van de Nationale Synode in de Staten-Generaal aan de orde. Oldenbarnevelt betoogde dat zijn provincie over de zaak ‘besogneerde’ en daarom niet ‘geprecipiteerd’ wenste te worden. Daar ook Overijssel nog niet gelast was, werd de zaak aangehouden tot 27 juni. Toen besloot men op 16 augustus terug te komen om praktische maatregelen ter voorbereiding van de synode te treffen: een besluit, met vier tegen drie stemmen genomen. In deze dagen had Oldenbarnevelt weer een aanvraag om ontslag gelanceerd uit ergernis over de tegenstand die vijf steden, Amsterdam, Enkhuizen, Edam, Purmerend en ditmaal ook Dordrecht, boden aan zijn plan tot heling van de scheur in de Haagse kerk. Misschien was het hem deze keer ernst. Zijn gezondheid was achteruitgegaan; persoonlijke beledigingen werden op straat uitgestrooid; zijn vijanden pakten zich samen als evenzoveel donkere wolken. Ondanks zijn optimisme moet hij hebben ingezien dat zijn leven gevaar liep. Maar hij was het slachtoffer geworden van zijn zo vaak - welgeteld negen maal - toegepaste taktiek om ontslag te vragen als pressiemiddel om een motie van vertrouwen uit te lokken. Men geloofde hem ook ditmaal niet en de Statenmeerderheid dwong de afgeleefde man zijn post te blijven bekleden. | |
[pagina 224]
| |
Op donderdag 6 juli kreeg Oldenbarnevelt bezoek van de raadsheer Nicolaes Kromhout, een gematigd man, die als vertrouwensman van de dolerenden optrad. Hij vroeg namens hen om spoedige opening en restauratie van de Kloosterkerk. Oldenbarnevelt hield vast aan zijn voorwaarden dat de kerk door beide partijen om beurten gebruikt zou worden, maar legde de nadruk op zijn bereidwilligheid de gomaristen kerkdiensten naar hun smaak te gunnen. Tijdens zijn verhoren bracht hij Kromhout, die een van zijn rechters was, dit gesprek in herinnering als bewijs dat hij nooit een vijand was geweest van de contraremonstranten, hun religie of hun leer. ‘Mogende met waarheit zeggen’, voegt hij eraan toe, ‘dat hij die differenten op te leer... niet op het tiende deel zoo veel behertigt heeft, als 't stuck van de auctoriteit van mijn heeren de staaten, om kerkelijke wetten en ordonnantién te maken’. Kromhout kan slechts meewarig het hoofd geschud hebben, toen de beklaagde zijn getuigenis inriep. Want die ‘auctoriteit’, inzoverre zij bestond in het vaststellen van de grenzen der tolerantie, was nu juist een hoofdpunt in de godsdienstige overtuiging van de contraremonstranten, althans van de meest principiëlen onder hen. Toen Kromhout rapport had uitgebracht over zijn vruchteloze onderhandeling besloten, de dolerenden, al dan niet met zijn voorkennis, het recht in eigen hand te nemen. Zondagochtend 9 juli kraakten zij het kerkpand; 2.400 à 3.000 mensen woonden daar die dag twee diensten bij. In zijn huis aan de overkant kon Oldenbarnevelt tandenknarsend de rebellen aan het werk zien en hun uitdagend gezang horen. Openlijke tarting van het wettig gezag - krachtige maatregelen waren dringend nodig. Maar welke? Onder zijn ogen kwamen Haagse notabelen, gedreven hetzij door geloofsijver, hetzij door ambitie, naar de Kloosterkerk om haar te betimmeren en van betere zitplaatsen te voorzien, waardig om een volgende zondag de Prins en de bloem van de Haagse aristocratie in haar ruimten te ontvangen. Velen die tot nog toe de Grote Kerk hadden bezocht liepen nu naar de dolerende gemeente over, onder leiding van ds. Lamotius, die op de befaamde negende juli geweigerd had het Avondmaal uit handen van Uyttenbogaert te ontvangen.
Algemeen nam men aan dat de uiteindelijke overwinning van de contraremonstranten een zaak van weken was. Louise de Cohgny dacht er anders over. Zij zag het tot een afzetting van haar stiefzoon komen. Maurits was voor die bezorgdheid niet ontoegankelijk, en dit was de reden dat, toen hij op 23 juli de hachelijke | |
[pagina 225]
| |
kerkgang naar het Voorhout waagde, zijn stiefmoeder en zijn broer permissie kregen, ja aangemoedigd werden, de kerkdiensten van Uyttenbogaert in de Hofkapel te blijven bezoeken. Frederik Hendrik bleef daardoor beschikbaar voor het stadhouderschap als de remonstranten in Holland tot het uiterste overgingen. Het is deze angst voor verlies van zijn ambt, die Maurits' voorzichtigheid in het nu volgende jaar verklaart, een voorzichtigheid die Oldenbarnevelt veroorloofde de hopeloze tegenstand nog dertien maanden vol te houden. Viermaal heeft Maurits in die tijd zijn militaire macht en invloed gebruikt voor acties van twijfelachtige wettigheid. In september veranderde hij het garnizoen in Brielle, in januari 1618 verzette hij de wet in Nijmegen, in juli dankte hij de Utrechtse waardgelders af, en in augustus nam hij vier kopstukken van de tegenpartij gevangen. Na ieder van deze locale ingrepen wachtte hij af hoe het uit zou pakken, vóór hij zich tot een volgende stap opmaakte. De voornaamste reden van deze Cunctator-handelwijzeGa naar voetnoot8 was echter ongetwijfeld de buitenlandse politiek. Sneller en krachtiger ingrijpen waarborgde een snellere binnenlandse overwinning, maar niet zonder bloedige strijd. Van een burgeroorlog konden de Spanjaarden profiteren. De Prins is op zijn doel afgestevend langs de weg die hij de juiste achtte, zonder zich te laten ophitsen door opgewonden medestanders. Oldenbarnevelt achtte tegenmaatregelen noodzakelijk, nadat Maurits met gepluimd gevolg op 23 juli naar de Kloosterkerk was getogen, en deed gedurende het vakantiereces in augustus door de Hollandse Staten een resolutie aannemen die alarm moest blazen voor de zorgelozen onder de steden. Deze resolutie, die als de ‘Scherpe Resolutie’ de geschiedenis is ingegaan, bevatte drie maatregelen om aan de kerkelijke onrust en de dreigende contraremonstrantse staatsgreep het hoofd te bieden. Hiertoe werden vooreerst alle steden gemachtigd, indien zij het nodig vonden, waardgelders aan te nemen. Ten tweede werd aan de Hoven van Justitie voor de zoveelste maal verboden zich te bemoeien met hetgeen burgemeesters en regeerders der steden dienaangaande (het lichten van waardgelders? of de godsdienstige onrust in het algemeen?) zouden doen ordonneren of executeren. Alle beschikkingen van het Hof of de Hoge Raad te dezer zake werden ‘nul ende van onwaerde’ verklaard, ‘sulcx dat niemandt daer aen sal wesen ghehouden’. Verder moest ieder die in de eed van Staten of steden stond | |
[pagina 226]
| |
zich laten gebruiken om de door dezen gegeven bevelen tot handhaving van de openbare orde na te komen. Met name zou dit gelden voor de in Holland gelegerde troepen, aan wie gelast werd gehoorzaam te zijn (‘oock niet teghenstaende eenighe andere bevelen’ - namelijk van Maurits) aan de bevelen van de Staten en van de magistraten der steden waar zij in garnizoen lagen. Op de volgende dag lichtte Maurits zijn bezwaren tegen de resolutie toe met de mededeling dat hij er zich ook in de Raad van State en in de Staten-Generaal over zou beklagen. Maurits' protest werd voor kennisgeving aangenomen. De ‘Scherpe Resolutie’ heeft bij tijdgenoot en nageslacht een slechte pers gehad. Niet geheel terecht. De resolutie stelde niets nieuws voor, maar drukte slechts uit wat sinds vele maanden Oldenbarnevelts politiek was geweest. Zij heeft evenwel vele gematigden de partij van Oldenbarnevelts tegenstanders doen kiezen, maar dit was slechts een kwestie van tijd. In zijn waardgelderspolitiek hinkte Oldenbarnevelt op twee gedachten. Oorspronkelijk was de bedoeling dat zij als hulppolitie zouden fungeren om de onbetrouwbaar geworden schutterijen te vervangen bij contraremonstrantse stoutigheden. Daarvoor waren echter hun aantallen te groot, vooral, zoals wij weldra zullen zien, toen Utrecht ertoe overging op Oldenbarnevelts raad provinciale waardgelders in dienst te nemen. Ook de georganiseerde actie om ze in alle steden tegelijk te doen aannemen was met de hulppolitie-gedachte moeilijk te rijmen. Het is dus wel zeker dat Oldenbarnevelt gespeeld heeft met het denkbeeld hen ook tegen het geregelde leger te gebruiken, hetzij defensief, tegen een van Maurits gevreesde staatsgreep, hetzij zelfs offensief, zoals de tegenpartij later beweerde. Daarvoor waren echter de waardgelders een ondeugdelijk middel, niet alleen wegens hun gering aantal, doch wegens hun slechte kwaliteit, onvoldoende bewapening - geen artillerie! - en het ontbreken van een opperbevel of zelfs van hogere officiersrangen. De 21e augustus vertrok de oude Advocaat naar zijn geboortestreek. De spanning van de laatste maanden was hem te veel geworden. Hij ging in retraite. Zijn zeventigste verjaardag (24 september 1617) wilde hij in Amersfoort vieren, waar hij in lange tijd niet meer naar zijn landerijen had omgekeken. Snel kwamen de reacties op de Scherpe Resolutie los. Reeds op 16 en 18 augustus hadden de 36 raden van Amsterdam besloten deze als onwettig te beschouwen en hierover overleg te plegen met de andere opponerende steden. Amsterdam besloot de maatregelen hierin genoemd niet uit te voeren. Dit bewees al dat Oldenbarnevelts intimidatiepoging weinig uitwerking had gehad. Een commies | |
[pagina 227]
| |
van de Staten-Generaal, Tijmen van Volbergen, sprak al van ‘bollen die vallen moesten’.Ga naar voetnoot9 Oldenbarnevelts aanhangers daarentegen waren gedemoraliseerd door zijn aftocht. De bezwaren richtten zich tegen alle drie de onderdelen: waardgelders, eedskwestie - gezien als ‘crenckinghe van de authoriteyt ende reputatie van syne Princelijke Excellentie’ - en handsluiting van de hoven van justitie. Steden als Medemblik en Monnikendam begonnen oppositionele neigingen te vertonen. Ook de andere provinciën toonden zich bezorgd over de aantasting van de gevestigde religie door de Scherpe Resolutie. In Zeeland was een langdurig debat ontstaan over de wijze waarop men nu verder het bijeenroepen van de Nationale Synode zou trachten te bereiken. Men was het erover eens dat men de Staten van Holland moest bezenden om hen over te halen in een Nationale Synode toe te stemmen. Maar toen de Zeeuwse delegatie onder leiding van Malderee in Den Haag aankwam, weigerden Gecommitteerde Raden op raad van Oldenbarnevelt de Staten bijeen te roepen. Malderee en de zijnen wilden op hún beurt hun boodschap aan Gecommitteerde Raden niet doen, aan wie de Advocaat geheel in strijd met de gebruiken een veel te grote macht had achtergelaten. De Zeeuwen begonnen nu met de Gelderse, Friese en Groningse gedeputeerden ter Staten-Generaal te onderhandelen over een mogelijke vierprovinciënsynode, maar eerst werd hun aandacht in beslag genomen door de gebeurtenissen in Utrecht. Daar ging het in de richting van een burgeroorlog. Op aanraden van Oldenbarnevelt namen de Utrechtse Staten vier grote compagnieën waardgelders in dienst van 150 man elk - een strijdmacht, veel te groot voor het dempen van oproeren, die trouwens in Utrecht niet te duchten waren. Het was duidelijk een strijdmacht die tegen de stadhouder moest kunnen worden gebruikt. Op 18 september werden de ‘nieuwe schutters’, grotendeels papistisch, plechtig beëdigd op de Staten en de stad. Zodra Maurits lucht kreeg van de werving, kwam hij aan het hoofd van de Raad van State in de Staten-Generaal klagen over de schennis van zijn gezag als opperbevelhebber van de strijdkrachten. De Staten-Generaal besloten een deputatie uit de Raad van State naar Utrecht te sturen om op afdanking van de pas aangenomen waardgelders aan te dringen en op zijn minst om vrijmoedige toelichting te vragen. De Utrechtse Staten verklaarden dat de door de Unie van | |
[pagina 228]
| |
Utrecht erkende soevereiniteit van de provinciën het recht van bewapening inhoudt. Bewapening achtten zij voor hun beveiliging nodig en dat ging verder niemand iets aan. Juridisch was tegen dat standpunt weinig in te brengen, maar politiek was het onverstandig. De meerderheid in de Staten-Generaal en ook Maurits achtten de tijd om de waardgelders met geweld af te danken nog niet gekomen. Alleen overreding mocht toegepast worden om bloedvergieten te voorkomen. In het kleinere en minder machtige Brielle zou Maurits diezelfde maand wel zijn leger gebruiken om het aannemen van waardgelders te beletten. Hier slaagde hij er in zijn gezag onbeperkt op te leggen door een veel doortastender optreden dan waartoe hij in Utrecht in staat was. In dezelfde periode was men in de Staten-Generaal een stap verder gegaan op weg naar de Nationale Synode. Begin oktober benoemden de Staten-Generaal een commissie van voorbereiding, bestaande uit acht heren, twee uit ieder der ‘gewillige’ provinciën, niemand uit de Hollandse oppositie. Moeizaam werkten zij plannen uit voor een synode tegen de zin van Holland. Carleton drong ondertussen ongeduldig aan op een Nationale Synode, hierbij benadrukkend dat hij en zijn koning volledig achter de meerderheid stonden. Zo schaarde de Engelse gezant zich openlijk onder Oldenbarnevelts vijanden. Op 7 november stierf de Engelse secretary of state Winwood, minister van buitenlandse zaken, meer dan iemand anders verantwoordelijk voor de martiale houding die Carleton bezig was aan te nemen. In zijn laatste brief geeft hij een karakteristiek van Oldenbamevelt, die hij in de tien jaar van zijn gezantschap in Nederland goed had leren kennen. ‘Ik weet’, schrijft hij, ‘dat hij grote capaciteiten heeft, en zijn grootste vijanden moeten toegeven dat niemand ooit trouwer en belangrijker dienst aan zijn land heeft bewezen dan hij. Maar finis coronat opus, en il dí lodi la sera.Ga naar voetnoot10 Want nu is de man die zo eervol geleefd heeft, die veertig jaar lang die staat heeft helpen besturen, en dat met een allergelukkigste uitslag - nu is die man aux derniers abois, ja met zijn laatste ademtocht blaast hij zijn eigen schande en oneer uit, zodat zijn vrienden over hem treuren, en zijn vijanden hem minachten.’Ga naar voetnoot11 Met Winwood zijn wij getroffen door de dramatische ommekeer in Oldenbarnevelts lot, waarvan Winwood het dieptepunt nog niet kon voorzien. Wat deze schrijft, zal wel waar geweest zijn. Toch dwingt de geestkracht waarmee hij, | |
[pagina 229]
| |
geholpen door Maurits' ‘Fabiaanse’ taktiek, de hopeloze tegenstand nog bijna tien maanden heeft weten vol te houden, ondanks alles bewondering af. Op 12 oktober diende de commissie van acht haar rapport in over het programma en de wijze van bijeenroeping van de Nationale Synode. Het was een gematigd stuk, klaarblijkelijk bedoeld om Holland alsnog mee te krijgen. De mogelijkheid van accomodatie werd uitdrukkelijk opengelaten. De politieke commissarissen, aangesteld door de Staten-Generaal op voordracht van de provinciale Staten, zouden veel invloed krijgen. Om de vrijheid van discussie te bevorderen werd voorgesteld dat de vergadering alléén aan de Heilige Schrift gebonden zou zijn, en dat geen spreker wiens gevoelen door de synode onschriftmatig werd geoordeeld na afloop om zijn uitgesproken opinie lastig zou kunnen worden gevallen. Als plaats stelde de commissie Utrecht, Den Haag of Dordrecht voor. De meerderheid in de Staten-Generaal vond het een goed rapport, maar kon er zonder reces natuurlijk niet over beslissen. Ter gelegenheid van Oldenbarnevelts zeventigste verjaardag op 24 september hadden Gecommitteerde Raden hem Ewout van der Dussen en Jacob van Teylingen gestuurd om hem te feliciteren en op zijn terugkeer aan te dringen. Erg feestelijk zal de dag niet geweest zijn. Men hoort bijvoorbeeld niet dat zijn kinderen ervoor naar Utrecht zijn gekomen. Een cadeau stuurden zij waarschijnlijk wel, als men tenminste mag aannemen dat Oldenbarnevelts in 1617 door Mierevelt geschilderde portret een verjaardagsgeschenk van de kinderen was. Op sterk aandringen van de partij, die dringend behoefte had aan een strijdbaar hoofd, keerde de oude man begin november toch weer naar Den Haag terug. Juist op tijd om in te kunnen grijpen in een hoogtepunt van de crisis over de Nationale Synode. In overleg met gedeputeerden van Holland, Utrecht en Overijssel stelde de Advocaat een machtig protest op tegen de voorstellen van de commissie van acht. Anderen zouden dit stuk een ‘protest van Uniebraak’ noemen; Oldenbarnevelt niet, want hij wilde de Unie niet breken. In scherpe bewoordingen betoogt het stuk, dat alles wat de Staten-Generaal inzake de godsdienst zouden doen, krachteloos was. Immers Holland had volgens artikel 13 van die Unie het uitdrukkelijk recht zelfstandig over godsdienstzaken te beslissen en geen overstemming te erkennen. Toch werd de voorgestelde resolutie, zoals ze daar lag, uiteindelijk met vier tegen drie stemmen geacht te zijn aangenomen. Het stond nu aan degenen die haar moesten uitvoeren, en in het bijzonder aan prins Maurits, de middelen te vinden om óf de toestemming van Holland alsnog | |
[pagina 230]
| |
af te dwingen, óf het bijna onoplosbare probleem aan te pakken, hoe een synode in Dordrecht bij elkaar te krijgen, die daar bij hen, over hen en zonder hen over de Hollandse keirkgeschillen moest oordelen. Begin november kwam het werkje ‘De Weegschael’ in Utrecht anoniem ter perse. Het was van de hand van ds. Jacobus Taurinus, remonstrants predikant te Utrecht. Het was een krachtig en handig pleidooi voor de remonstrantse zaak, waarin alle geschilpunten: de oorsprong van de twisten, de waardgelders, het geschil met de hoven van justitie, de eedkwestie, de wenselijkheid en rechtmatigheid van een Nationale Synode tegen de zin van één of meer provinciën, de Unie van Utrecht, achtereenvolgens besproken en in de zin van Oldenbarnevelt beoordeeld werden. Het geheel was zakelijk en waardig gesteld. In feite was het gericht tegen een gepubliceerde rede van Carleton, die eerst tegen het eind persoonlijk werd aangevallen, met name door het voor te stellen alsof hij handelde tegen de opvattingen van koning Jacobus. Carleton protesteerde bij de Staten-Generaal tegen de ‘Weegschael’ en vroeg om het ophalen van dit pamflet en opsporing en bestraffing van de auteur. De Staten-Generaal hadden evenwel geen machtsmiddelen om boekjes op te halen, maar wilden wel een plakkaat uitgeven, met het dubbele doel de Engelse koning te bevredigen en de Hollandse arminianen te ruïneren. De Staten van Holland echter besloten dat er geen kwaad in de ‘Weegschael’ stak en dat zij dus zouden weigeren het plakkaat van de Staten-Generaal te laten drukken of aanslaan, laat staan het uit te voeren. Het is duidelijk dat hierin een verscherping van de strijd gelegen is. Vroegere pamfletten, ook in remonstrantse zin, waren wel om minder verboden. Het besluit zou dan ook, als wij Oldenbarnevelt mogen geloven, zijns ondanks genomen zijn. Het is mogelijk, en zou dan een teken temeer zijn, dat de Advocaat, door zijn ziekte en de resten van wijze gematigdheid, bezig was zijn invloed op zijn aanhangers te verliezen. Eerst twee maanden later zou hij in dit opzicht zijn zin krijgen. De zaak van een synode werd op 11 november 1617 actueel omdat de Staten-Generaal aan de provinciën verzochten ‘elk in den haren’ een provinciale synode uit te schrijven ter voorbereiding van de gravamina en ter benoeming van de afgevaardigden voor de Nationale Synode. De Staten van Holland dachten deze uitschrijving voor een geheel ander doel nuttig te kunnen gebruiken. Gecommitteerde Raden besloten op de 30e een deductie voor de Staten-Generaal op te stellen, waarin nogmaals de bezwaren tegen een Nationale Synode in het licht werden gesteld, vergeleken met de voordelen van een provinciale zoals de Staten | |
[pagina 231]
| |
zich die dachten. Als doel van deze laatste werd genoemd ‘om de staat der kwestie op te maken en de voet aan te wijzen, waarop zonder kwetsing der waarheid of aanstoot voor de gewetens, redelijke verdraagzaamheid zou kunnen geoefend worden’. De bereidwilligheid van Holland tot het houden van een Nationale Synode op een later tijdstip als de gemoederen gekalmeerd zouden zijn - anders gezegd: als de kalveren op het ijs zouden dansen - werd uitdrukkelijk gesteld. In de decembervergadering van de volle Staten kwam het voorstel voor een provinciale synode ter tafel. Nog op 9 februari 1618 stonden drie standpunten tegenover elkaar: acht steden wensten helemaal geen synode, vijf steden een synode die uitdrukkelijk dienen zou ter voorbereiding van een Nationale en Oldenbarnevelt en vier neutrale steden een provinciale synode tot verzoening. Een conferentie van de voornaamste vertegenwoordigers van de drie partijen bracht deze niet nader tot elkaar. De wagen was in de modder geraakt en bleef daarin steken, ook al bracht Oldenbarnevelt met karakteristieke vasthoudendheid het punt weer op de agenda van iedere volgende Statenzitting. Eind november 1617 besloot Maurits weer eens te trachten door zijn persoonlijke invloed enige Hollandse steden over te halen hun waardgelders op te geven en hun tegenstand tegen de Nationale Synode te laten varen. Hij begon zijn tournée in Delft, als inleiding van een tocht, die hem de volgende dagen door Schiedam, Rotterdam, Dordrecht en Gorinchem voerde. Veel resultaat had hij niet: alleen Schiedam is, zij het met enige vertraging, na Maurits' bezoek van de neutralisten naar de contraremonstranten overgelopen. Toch stond zijn partij nu sterk: behalve Zeeland, Amsterdam en de calvinisten, telde hij ook Jacobus en Carleton, benevens vier van de zes overige provinciën en enige belangrijke Hollandse steden onder zijn aanhang. De overwinning stond klaarblijkelijk voor de deur.
Kerstmis 1617. De gebeden om vrede op aarde klonken onoprecht. Iedere partij dacht zich de vrede als gevolg van eigen overwinning. In de contraremonstrantse kerkdiensten was een toeloop als nimmer tevoren. Wij doen de vrome calvinisten wel geen onrecht, als wij de goede ijver van het merendeel der kerkgangers toeschrijven aan de wens om door een politieke demonstratie te tonen dat men ook tot de overwinnende partij behoorde. In de Franse kerk - namelijk de Hofkapel - vond Oldenbarnevelt nog slechts een kleine Gideonsbende om zich heen verzameld. Louise de Coligny en haar zoon bleven trouw, evenals enkele edelen en familieleden van Oldenbarnevelt. Ook hier was dus een soort povere wapenschouw. | |
[pagina 232]
| |
Van beide zijden maakte men zich op, de stijd in 1618 met verdubbelde energie te voeren. Het nieuwe jaar begon met nieuwe onlusten in Oudewater, waar de partijen in deze strijd scherper tegenover elkaar stonden dan op enige andere plaats in Holland. De onrust was er al meer dan een jaar permanent. In deze zelfde dagen ontstond tussen Maurits en Oldenbarnevelt een openlijk conflict als gevolg van het optreden van eerstgenoemde te Nijmegen. Hier was in de loop van het afgelopen jaar een scheuring ontstaan. De minderheid in de vroedschap en in de stad evenals één burgemeester was contraremonstrants. Bij de magistraatsverkiezingen op 12 januari 1618 ging Maurits voorbij aan de door de vroedschap opgemaakte voordracht, maar zette op één na alle remonstrantse leden van de vroedschap af. Deze staatsgreep, zoals Oldenbarnevelt dit noemde, mocht Maurits uitvoeren krachtens het recht hem verleend bij de verovering van Nijmegen in 1591, om in deze grotendeels katholieke stad van de voordracht af te wijken. Dit prerogatief had hij evenwel gekregen ‘voor de tijd van de tegenwoordige oorlog’. Gezien het bestand was het dus te verdedigen dat Maurits hier geen recht toe had. Bij Oldenbarnevelt vergrootte het slechts zijn wantrouwen tegen Maurits’ soevereiniteitsneigingen. Van nu af aan nam Haarlem de leiding in de wanhopige reddingsactie van de zaak der tolerantie, die in februari 1618 inzette met een beruchte verklaring van Haarlem. Naast Haarlem was vooral Rotterdam de drijvende kracht, waarin de stad soms verder schijnt te zijn gegaan dan haar pensionaris De Groot lief was. Toen de consenten voor 1618 aan de orde kwamen, stond De Haen, pensionaris van Haarlem, op en las de verklaring voor, waarin enerzijds de nadruk werd gelegd op de bereidheid van zijn stad om de vrijheden en gerechtigheden van de Verenigde Provinciën tegen de Spanjaarden en hun adherenten te verdedigen, waartoe zij ook de wettige lasten wilde dragen. Anderzijds somde hij de ons bekende grieven van de Statenmeerderheid tegen de gang van zaken uit de laatste maanden op: de onwettig besloten Nationale Synode, de met geweld en intimidatie doorgevoerde verkiezingen in Oudewater, Nijmegen en elders, de weigering van het gemene krijgsvolk om de autoriteit van de Staten en stedelijke magistraten bij oproer te handhaven, en tenslotte het verzet van de hoven van justitie tegen de wettige bevelen van de Staten. Zij verlangden over dit alles een bevredigende verklaring van de oppositie vóórdat zij zich verder wilden uitlaten over het al dan niet dragen van de consenten. Verder ging de verklaring niet, maar iedere aanwezige begreep dat bij het uitblijven van zo'n verklaring, die dus een volledige capitulatie moest inhouden, de stad Haarlem, bij wie zich de andere steden individueel aansloten, de consenten zou weigeren. | |
[pagina 233]
| |
De onthoofding van Oldenbarnevelt. Pamflet met één van de oudste prenten van deze gebeurtenis (Rijksmuseum Amsterdam, collectie Muller 1383a).
| |
[pagina 234]
| |
De verklaring van Haarlem was een revolutionaire daad, die uitlokte tot even revolutionaire tegenmaatregelen. Zij is verklaarbaar uit de angst voor Maurits' wetsverzettingen. Men wilde meer waardgelders aannemen en de gelden daartoe nodig onttrekken aan die van de consenten. Het was een onderneming die geen succes beloofde. Oldenbarnevelt is verantwoordelijk ervoor, omdat hij niet de kracht heeft gevonden zijn moderaat inzicht aan zijn medestanders op te leggen, bewijs temeer dat hem de leiding van zijn partij ontglipt was. Wel slaagde hij er in mei in een soort compromis tot stand te brengen, waardoor de consenten in ieder geval veilig gesteld werden. De steun van koning Jacobus voor het bijeenroepen van een Nationale Synode werd intussen krachtiger. Hij gaf Carleton last zijn aktiviteit inzake het werkje ‘De Weegschael’ voort te zetten en alle mogelijke hulp te verlenen aan de partij van de Prins. Voor Oldenbarnevelt was het een grievende teleurstelling dat Jacobus zich onomwonden tegen zijn politiek en vóór een Nationale Synode verklaarde. De reden voor Jacobus' politiek was duidelijk: hij wenste een krachtige en eendrachtige bondgenoot, die hem kon helpen in zijn rivaliteit met Frankrijk. Die eenheid kon - zoals de zaken er momenteel voor stonden - alleen nog bereikt worden langs de contraremonstrantse weg. Inderdaad zweefde men in deze maanden voortdurend op de grens van de burgeroorlog. Zowel Maurits als Oldenbarnevelt deden alles om die te vermijden, de eerste omdat hij wist dat de tijd in zijn voordeel werkte, de laatste omdat de machtsmiddelen van zijn kamp onvoldoende waren. Enkele steden, zoals Gouda en Hoorn, die tot nu toe geen waardgelders hadden aangenomen, gingen daar thans toe over; immers het gonsde van oncontroleerbare geruchten dat Maurits zich van deze of gene stad meester wilde maken. De Prins echter liet voorlopig de Hollandse zaken maar waaien en trad eerst in Gelderland op de landdag op 21 maart op. Hij slaagde er gemakkelijk in twee andersdenkende gedeputeerden ter Staten-Generaal met onterende motivering te doen afzetten. De Gelderse deputatie was nu homogeen orangistisch. Oldenbarnevelt kon er niet meer tegenop. Vanaf maart lag hij ziek. Op zijn ziekbed had hij meer tijd dan anders om de pamfletten te lezen. Verreweg het merendeel daarvan stamde van contraremonstrantse zijde, hoofdzakelijk bestaande uit laster en leugens. Maar twee ervan, ‘Nootwendich en Levendich Discours’ en ‘Practijcke vanden Spaenschen Raedt’, beide goed en boeiend geschreven, namen geen blad voor de mond en konden Oldenbarnevelt veel kwaad doen. Het eerste zette in een helder en bondig betoog het contraremon- | |
[pagina 235]
| |
strantse standpunt in de kerkelijke en politieke twisten uiteen, maar nieuw hierbij was dat Oldenbarnevelt thans persoonlijk werd aangevallen: hij is de baas in het college van Gecommitteerde Raden, dat alle macht van de Staten van Holland geusurpeerd heeft. Daarbij is hij een Stichtsman van dubieuze afkomst. Hij heeft zich verrijkt in zijn betrekking en regeert niet door de wettige colleges maar door een ‘achterraad’ van creaturen en devotarissen. Het tweede pamflet was langer en heftiger van toon. De stelling van de ‘Practijcke’ was dat Oldenbarnevelt en de zijnen, maar vooral Oldenbarnevelt persoonlijk, letterlijk de raad van Lipsius aan Spanje in de jaren negentig om weer in bezit te komen van de Noordelijke Nederlanden hadden uitgevoerd. Wapenstilstand, godsdiensttwisten, Maurits uitschakelen waren allemaal zaken waar Oldenbarnevelt naar gestreefd had. De Advocaat zon op een tegenmaatregel. Tot nu toe had hij de vele zijdelingse aanvallen over zijn kant laten gaan. Gezien de ernstige gevolgen die het succes van de nieuwe rechtstreekse aanvallen kon hebben, zowel op zijn persoonlijk lot als op dat van de goede zaak, besloot hij thans tot een openlijke repliek over te gaan. Op 7 april liet hij in de Staten van Holland een remonstrantie voorlezen waarin hij zijn nog steeds onveranderde politiek weer uiteenzette: het was absurd dat de minderheid aan de meerderheid haar wil dacht op te leggen; om de eendracht te herstellen bleef accommodatie de te volgen lijn, niet decisie. Meer tijd besteedde hij aan een andere remonstrantie, ter verdediging van zijn persoon. Zijn voornaamste doel was om uit zijn levensgeschiedenis aan te tonen, dat er geen grond bestond voor de bewering dat hij met Spanje zou heulen. Daarom geeft hij eerst een beknopte autobiografie. De climax wordt bereikt als hij zijn voornaamste diensten aan het vaderland beschrijft: zijn vijf gezantschappen, zijn militaire bemoeiingen, zijn houding tegenover de Spaanse vredesoffensieven van 1587 tot begin 1607 en de vestiging van het gezag van de Staten-Generaal en die van Holland over het krijgs- en kerkvolk. Ten slotte vermeldt hij zijn verdiensten op het stuk van de financiën, die in de grootste verwarring waren bij zijn optreden en die nu glad verlopen. De remonstrantie had iets krampachtigs, waardoor sommige ‘cloecke ende verresiende mannen’ oordeelden dat deze hoogmoed voor een nabije val stond.Ga naar voetnoot12 Zijn rechters verweten Oldenbarnevelt indiscreties, met name over de geheime onderhandelingen met Frankrijk uit 1607, en over de toestand van 's lands financiën. Oldenbarnevelt verdedigde zich met het excuus dat hij vanuit een | |
[pagina 236]
| |
begrijpelijke ergernis geschreven had, waarop de fiscaal in een volgende vraag erop wees dat deze begrijpelijke ergernis toch niet de schuld van het ‘gemeene landt’ was, dat door die onthullingen benadeeld was - dit laatste een bewering waarvoor geen bewijs werd gegeven. Het was inderdaad niet in te zien waarom die historische bijzonderheden van tien en meer jaren geleden nu nog van nadeel konden zijn. Zij waren echter traditioneel geheim en alleen al daarom werd Oldenbarnevelts ontwijfelbare indiscretie hem zwaar aangerekend. Zo had Oldenbarnevelts ijverig schrijven de toestand alleen maar verergerd. De ingetreden meimaand bracht hem gezondheid en nieuwe strijdlust, terwijl Maurits de laatste voorbereidingen trof voor zijn beslissende actie in juli te Utrecht. Het slot van het drama was ophanden.
Maunts heeft eerst, voorzichtig als hij was, gezorgd zijn meerderheid in de Staten-Generaal te doen versterken door Overijssel te laten overlopen. Daartoe woonde hij in mei 1618 de landdag van dat gewest bij en kreeg hij zijn zin. Oldenbarnevelt schijnt niets te hebben gedaan om de nederlaag te voorkomen. Het is niet de enige gelegenheid waarbij men in deze dagen zijn vaste hand in de partijleiding mist. Oldenbarnevelt wist natuurlijk langzamerhand dat Maurits middelen beraamde om aan de heerschappij van de Statenmeerderheid en hun Advocaat een einde te maken, liefst zonder, maar zo nodig met geweld. Als motief, zo niet van Maurits zelf dan toch van een groot deel van diens aanhang, kon hij niets anders zien dan de wens om de Prins met soevereine macht te bekleden. In een brief aan Maurits van 24 april had hij laten doorschemeren, dat hij daartoe onder zekere voorwaarden wel zou willen meewerken. De voornaamste conditie was natuurlijk dat Maurits zijn bondgenootschap met ‘oproerkraaiers’ verbrak en inging op de immers zo redelijke compromis-voorstellen inzake de godsdienstgeschillen. ‘Unser König absolut, wenn er uns den Willen tut’, zoals de Pruisische conservatieven eenmaal tot Friedrich Wilhelm IV zouden zeggen. Maurits was hier begrijpelijkerwijs - maar voor Oldenbarnevelt ònbegrijpelijkerwijs - niet in het minst op ingegaan. Maar de Advocaat kreeg van alle kanten bericht dat de contraremonstranten voor Maurits' soevereiniteit ageerden. Oldenbarnevelt beging de fout hierover alarmerend met enige Statenleden, maar niet met Maurits, te spreken. De Prins kreeg het verhaal nu, verdraaid, uit de derde hand te horen. Hij was hoogst verontwaardigd. Het is begrijpelijk dat de strijdende partijen in deze bewogen maanden weinig | |
[pagina 237]
| |
belangstelling konden opbrengen voor de buitenlandse politiek. Toch werden de Staten-Generaal geroepen een beslissing te nemen die voor Europa's toekomst van doorslaggevend belang kon zijn. In Bohemen had de afgeleefde keizer Matthias zijn functie overgedragen aan zijn streng katholieke neef Ferdinand van Stiermarken, die weldra over godsdienstige aangelegenheden in twist was geraakt met de in meerderheid niet-roomse steden. Het conflict had zich dusdanig toegespitst, dat op 23 mei 1618 tijdens een onderhandeling tussen de ‘defensoren’, de kopstukken van het onroomse volk, en de voornaamste raadslieden van koning Ferdinand, de laatsten uit een raam van de eerste verdieping werden gesmeten en slechts door een wonder aan de dood ontsnapten. De defensoren namen nu de regering in handen, verbanden de Jezuïeten en stuurden gezanten rond bij alle protestantse vorsten om op hulp tegen de te verwachten tegenaanval van hun koning aan te dringen. Maurits voelde wel voor actief Nederlands ingrijpen: een oorlog in Bohemen zou Spaanse hulp aan de Duitse Habsburgers onvermijdelijk maken, zodat de Spanjaard na 1621 niet krachtig tegen de Nederlanden zou kunnen optreden. Oldenbarnevelt evenwel voelde niets voor grote-mogendheidje-spelen in een ver verwijderd gebied, waar de Republiek geen belangen had. Daarmee stelde hij zich bloot aan nieuwe verdenkingen van spaansgezindheid. De Staten-Generaal namen tenslotte een middenweg en hielpen daardoor de rampzalige Dertigjarige Oorlog ontketenen. Men moedigde de Bohemers aan in hun tegenstand te volharden en kende hun een kleine financiële steun toe met belofte van meer in de toekomst. De hulp was onvoldoende om hun de overwinning te bezorgen, maar voldoende om hen tot onberaden stappen te bewegen, die het Tsjechische volk in drie eeuwen van slavernij hebben gedompeld. Op 23 juni werd het de Advocaat duidelijk dat men het verzenden van de uitschrijvingsbrieven voor een Nationale Synode niet lang meer zou kunnen tegenhouden. Hij stelde nu namens de edelen in de Staten van Holland voor dat men zich in de komende week en bloc naar de Staten-Generaal zou begeven en ‘deselve aanseggen en vermaenen tot onderhoud van de Unie... en dat men geen consenten soude kunnen inbrengen, of sy (de Staten-Generaal) hadden sig daar over verklaart’. Op 28 juni gebeurde dit. Oldenbarnevelt verhaalde nog eens alle bezwaren tegen een Nationale Synode en wat de consenten betreft hoedde hij zich ervoor de betaling formeel afhankelijk te stellen van een gunstig besluit op zijn voorstel inzake de getrapte synoden (provinciale-nationale-generale), maar feitelijk kwam het hier wel op neer. | |
[pagina 238]
| |
Het enige gevolg van de rede was dat de meerderheid meer dan ooit overtuigd raakte dat de redding van het vaderland afhing van de val van de Advocaat van Holland. Besloten werd tot het versturen van de uitschrijvingsbrieven, zowel aan de provinciën als aan de geloofsgenoten in het buitenland. Toen de aan Holland gerichte brief op 5 juli binnenkwam, besloten de Staten deze als onwettig en krachteloos terug te sturen. Hiermee was de teerling geworpen. Wilden de Staten-Generaal hun synode doordrijven - en zij konden onmogelijk terug, nu ook de buitenlanders waren uitgenodigd - dan moest Holland met geweld gedwongen worden zijn toestemming te verlenen. Nog meende Oldenbarnevelt echter sterk te staan door zijn waardgelders, die men toch niet in openlijke burgeroorlog zou willen aantasten. Reeds hadden de Staten-Generaal evenwel maatregelen genomen om hem dit wapen ‘met gevoegelijke middelen’ uit handen te slaan. Na de mislukking van de bezending naar Utrecht in september van het vorig jaarGa naar voetnoot13 hadden Maurits en de Staten-Generaal geen verdere pogingen gedaan de zeshonderd Utrechtse waardgelders te doen afdanken. Wel had Maurits zich op 6 april laten ontvallen dat het aanhouden van waardgelders voor hem gelijk stond met rebellie, en in Utrecht begon men te overwegen of het niet beter was de waardgelders af te danken vóórdat Maurits een nieuwe belegering zoals die van 1610 ondernam.Ga naar voetnoot14 De Utrechtse gedeputeerden namen zelf het initiatief om met Maurits overleg te plegen over een mogelijke afdanking van de waardgelders, die trouwens voor de kleine en arme provincie een zware financiële last vormden. De meerderheid van de Staten wilde dit alleen als de voorwaarde eraan verbonden werd dat het Engelse garnizoen vervangen zou worden door één of meer Nederlandse compagnieën op de repartitie van Utrecht, die men als betaalsheren beter in de hand dacht te houden. Een grote deputatie, onder leiding van Ledenberg, werd op 2 juli naar Den Haag gezonden om op deze basis met Maurits te onderhandelen. Ledenberg, die zeer tegen de afdanking was en de waardgelders als zijn enige mogelijkheid tot onbeperkt regeren zag, spoedde zich na aankomst in Den Haag naar de Kneuterdijk voor raad. De Advocaat wilde hem wel helpen, maar het benodigde geld kreeg hij niet van de Staten. Enig praktisch gevolg heeft dit advies niet gehad. | |
[pagina 239]
| |
Maurits had eindelijk besloten door te tasten. Op 9 juli plaatsten de Staten-Generaal het voorstel de Utrechtse waardgelders te doen afdanken op hun agenda, ondanks het protest van de Hollandse en Utrechtse gedeputeerden, die meenden dat het aannemen van waardgelders tot de soevereine rechten van iedere provincie behoorde, waarvan bij de Unie van Utrecht geen afstand was gedaan. Tevergeefs. Ondanks de verklaring van Dordt dat ook naar de mening van Holland de Staten-Generaal hier niets mee te maken hadden, ging het besluit om de afdanking te gelasten met de stemmen van vijf tegen twee provinciën erdoor. Het recht van provinciën en steden om waardgelders aan te nemen werd in de resolutie erkend, alleen ‘in desen tijt’, nu zij klaarblijkelijk moesten dienen om burgeroorlog te voeren, kon de federale overheid hun bestaan niet dulden. Op 23 juli werd besloten een delegatie, waarin naast Maurits gedeputeerden uit de vijf provinciën van de meerderheid werden benoemd, naar Utrecht te zenden ‘met de beste, gevoegelijckste ende bequaemste middelen’, om de waardgelders af te danken. Hierop besloot de Advocaat tot een Hollandse contrabezending. In het afdanken van de Utrechtse waardgelders kon Oldenbarnevelt terecht de ondergang zien, niet alleen van zijn persoonlijke machtspositie, maar van alles waar hij en zijn partijgangers vanuit hun rechtsgevoel sinds tien jaar naar hadden gestreefd: een brede kerk, een ruime tolerantie zowel kerkelijk als staatkundig, de hoogheid van de Staat door de Kerk erkend, beperkte bevoegdheden voor de Staten-Generaal, de stadhouder gereduceerd tot eerste dienaar van de provinciale Staten. Utrecht moest dus geholpen worden weerstand te bieden aan de onrechtmatige eis van de vijf provinciën. Men moest een beroep doen op de gehoorzaamheidsplicht aan de betaalsheren. In die geest stelde Oldenbarnevelt een instructie op voor de afgezanten, die hij naar Utrecht wilde sturen, en die daar liefst moesten aankomen vóór Maurits en zijn generaliteitsheren. De Staten waren op reces, maar er was haast. In de Gecommitteerde Raden, waarin juist toevallig alleen de oppositie ontbrak, liet Oldenbarnevelt het besluit nemen onder andere de pensionarissen van Leiden en Rotterdam, Hogerbeets en De Groot, naar Utrecht te sturen. De heren vertrokken nog diezelfde middag met een door Oldenbarnevelt opgestelde instructie. De Groot schijnt niet beseft te hebben dat hij gelast was de eis van gehoorzaamheid aan de betaalsheren en muiterij tegen de opperbevelhebber aan de kolonels in Utrecht over te brengen. Niet alleen de inhoud, ook de wijze van tot standkoming kon als onwettig beschouwd worden. Over zo'n belangrijk voorstel hadden de gedeputeerden, die immers ongelast waren, reces op hun committenten moeten nemen. Aanvanke- | |
[pagina 240]
| |
lijk leek de zending succes te hebben. Even eerder aangekomen dan Maurits constateerden zij dat deze zich aanvankelijk zeer gematigd gedroeg. Maar zijn versterkingen kwamen snel aan. Toen was Maurits niet meer te stuiten. Op maandag 30 juli trokken Maurits' troepen Utrecht zonder tegenstand binnen. De commandant van de waardgelders verklaarde dat hij met van plan was zich tegen een eventuele afdanking door Maurits te verzetten. Trouwens ook een andere commandant zou niets kunnen beginnen tegen een optreden van geregelde troepen; De volgende ochtend vóór zonsopgang, dinsdag 31 juli 1618, waren de waardgelders vreedzaam afgedankt. Al dadelijk was de overwinning volledig. De Staten putten zich uit in hulde- en dankbetuiging, die hun dubbelzinnige houding in de afgelopen week moesten doen vergeten. De meest gecomprommitteerde gedeputeerden, onder wie Ledenberg, werden afgezet, de Buurkerk voor de contraremonstranten ingeruimd. De Dom liet men de remonstranten voorlopig behouden, ofschoon deze nu plotseling in de minderheid bleken. De grote man in Utrecht werd Oldenbarnevelts oude vijand, Nicolaas Berck, die van deze positie gebruik maakte om met gezag verdenkingen tegen Oldenbarnevelt rond te strooien, die gretig geloofd werden. Enige dagen later stemden de Staten toe in het uitschrijven van de Nationale Synode. Holland had zijn laatste bondgenoot verloren. Intussen had Frankrijk, naar aanleiding van het ontvangen van de uitschrijvingsbrief voor de Nationale Synode, een speciale gezant gestuurd om de Advocaat, die men nog altijd voor pro-Frans hield, tegen Maurits te steunen. Deze gezant, Jean de Thunéry, heer van Boissise, vond in de Staten-Generaal en bij Maurits een koele ontvangst, toen hij in augustus, na het Utrechtse gebeuren, werd toegelaten tot de vergadering. Men bedankte de koning met veel strijkages voor zijn adviezen, maar uit het antwoord dat op de 25e augustus tegen de zin van Holland werd vastgesteld kon hij lezen dat men hem op onheuse toon verzocht zich met zijn eigen zaken te bemoeien. Na de Utrechtse was nu ook de Franse stut aan Oldenbarnevelt ontvallen. Het was duidelijk dat hij zich niet lang meer staande zou kunnen houden. Ook in Holland werd het broze wapen van de waardgelders hem uit handen geslagen. Op 27 juli hadden de Staten-Generaal de steden aangeschreven hun waardgelders af te danken. Reeds op 14 augustus herhaalden de Staten-Generaal hun besluit, en alles wees erop dat de uitvoering met geweld, of althans met een militaire demonstratie zou worden afgedwongen, zonder dat Maurits van plan was daartegenover enigerlei concessie te doen. Nu raadde Oldenbarnevelt de | |
[pagina 241]
| |
steden aan tot ontslag over te gaan, en wel zó tijdig dat de privileges van de provincie niet zouden worden geschonden door het aanplakken van de resolutie zonder tussenkomst van de Staten van Holland. Zó immers zou de schijn van vrijwilligheid bewaard blijven en een precedent vermeden worden dat in de toekomst nadelig zou kunnen zijn voor de soevereiniteit van Holland. De waardgelders werden prompt ontslagen. Het bleek uit alles hoe nodig het was dat er met krachtige hand werd ingegrepen. Toch heeft Maurits daar nog vrij lang mee gewacht. Dat lag ten eerste aan zijn temperament: hij was altijd de held van het ‘Festina lente’Ga naar voetnoot15 geweest. Een tweede reden - maar wij vervallen hierbij in hypothesen - kan zijn geweest dat er in het comité van algemeen welzijn, opgericht om Maurits naar Utrecht te begeleiden, geen eenstemmigheid heerste. Men kan zich voorstellen dat sommige van de heren een onwettige arrestatie op Hollands gebied afkeurden en naar zachtere middelen zochten om de Staten van Holland tot toegeven te nopen. Er kan een stroming geweest zijn die zich tot de arrestatie van Oldenbarnevelt zelf had willen bepalen, en een tegenstroming die alle leiders van de tegenpartij wilde inrekenen. Eindelijk zal de vraag gerezen zijn, misschien bij Maurits zelf, misschien bij één van de andere heren van het comité, of er wel juridische gronden waren om een vervolging tegen Oldenbarnevelt in te stellen, als men zich eenmaal van zijn persoon meester had gemaakt. Dat op een gevangenneming een proces zou moeten volgen stond voor iedereen vast. Men mocht echter geen vrijspraak riskeren, die het prestige van de overwinnaars, en daarmee het aanzien van de Republiek, ernstig zou hebben geschaad. Restte de verantwoording van arrestaties die zo geheel zonder precedent waren. Nog nimmer hadden de Staten-Generaal een arrestatie gelast op het grondgebied van een provincie waarvan de Staten hier niet in toestemden. Het comité achtte dan ook een meer specifieke machtiging van de Staten-Generaal nodig, maar in de Hollandse deputatie zaten verscheidene Oldenbarneveltianen. Op 28 augustus 1618 vond men samen met Maurits hiervoor een ons ten dele bekende oplossing. In de resolutie van die dag wordt van geen arrestatie gesproken, maar zij bevat wel een duidelijke volmacht aan het comité van algemeen welzijn om niet alleen ‘verder te inquireren’ op het ‘sinister beleydt... directelijck strijdende tegen de Unie’ dat de laatste tijd gevoerd werd, maar ook ‘daerover te besoigneren ende doen als deselve voor dienst, | |
[pagina 242]
| |
verseeckertheyt, rust ende welvaert van de landen sullen bevinden te behooren ende noodich te vereisschen’. De resolutie werd op onwettige wijze genomen. Immers, zij werd, om geheimhouding te verzekeren teneinde een mogelijke vlucht te voorkomen, niet in de volle Staten-Generaal voorgelezen, maar tijdens of na de vergadering aan de griffier Cornelis Aerssen ter hand gesteld om haar in het secreet resolutieboek in te schrijven, zoals hij ook gedaan heeft. Toch bleef de zaak niet geheim. Twee raadsheren in het Hof van Holland, Adriaen Teding van Berkhout en een ongenoemde, kwamen diezelfde middag Oldenbarnevelt waarschuwen voor het gevaar dat hem dreigde. Deze bevond zich in zijn tuin, toen de heren aangediend werden, nabij het koelvat, waarin men vóór de uitvinding van de ijskasten de wijnen en bieren placht te bewaren. Nadat hij hun waarschuwing had aangehoord ging de oude man hierop zitten, nam zijn hoed af en bedankte de heren voor de ‘advertentie’. ‘Het zijn boze mensen’, zou hij er volgens Van der Mijle, van wie dit verhaal afkomstig is, aan hebben toegevoegd. Aan de dringende raad zich in veiligheid te stellen, weigerde hij gehoor te geven. De volgende ochtend om zeven uur verscheen Uyttenbogaert op de Kneuterdijk. Hij wist nog niets van een voorgenomen arrestatie, maar kwam een remonstrantie brengen, waarin om een Nationale Synode werd gevraagd mits de remonstrantse broeders daar met goed geweten mochten verschijnen. Uyttenbogaert overhandigde Oldenbarnevelt de remonstrantie, maar deze vertelde hem het nieuws niet. Wel viel het Uyttenbogaert op dat de Advocaat niet, zoals zijn gewoonte was, zat te ‘schrijven en besoigneren’, toen de dominee binnenkwam, maar dat hij in stil gepeins op een stoel zat, met de rug naar de tafel en een sombere gelaatsuitdrukking. Het was de dag van Sint Jans onthoofding, een katholieke gedenkdag die vroeger met folkloristische processies gevierd was. ‘Sint Jan’ was Oldenbarenvelts spotnaam bij zijn vijanden; het kan niet anders of velen moesten de dag voorbestemd zien om diens onthoofding in te luiden. Zelf dacht Oldenbarnevelt tijdens zijn overpeinzingen misschien aan de waarzegster uit Padua, die hem indertijd zijn dood had voorspeld als de spiegel der voorzichtigheid vergruisd zou worden. En juist in deze dagen viel met een donderend geraas het beeld van Prudentia, met een spiegel in de hand, dat boven aan de gevel van het huis aan de Kneuterdijk stond, naar beneden... Bij zijn aankomst voor de Staten van Holland verzocht een kamerling de Ad- | |
[pagina 243]
| |
vocaat om even bij de Prins boven te willen komen. Toen de oude man alle trappen opgehesen was wachtte een kapitein van 's Prinsen lijfwacht, Pieter van der Meulen, hem op en deelde mee dat hij in hechtenis was genomen. De Groot en Hogerbeets verdwenen ook zo, evenals Ledenberg. Een tijdvak in de Nederlandse geschiedenis was afgesloten. Oldenbarnevelts politieke carrière had door een revolutionair ingrijpen van de stadhouder een eind genomen. Zoals Alva eenmaal Van den Ende had gevangen en Leicester Paulus Buys, zo was thans de derde Advocaat van Holland in successie van zijn vrijheid beroofd. Hoe zou Holland, hoe zou de wereld het opnemen? |
|