| |
| |
| |
12 Voor het laatst Engeland en Frankrijk
Oldenbarnevelts genie ging zich op buitenlands terrein in feite steeds beter thuis voelen dan op binnenlands. Deze afnemende bekwaamheid hing samen met de mate van begrip voor zijn tegenstanders, die hij kon opbrengen. In buitenlandse zaken ging het om macht en geld; juridische argumenten legden wel gewicht in de schaal, maar dienden toch voornamelijk om belangen tot gelding te brengen. Oldenbarnevelt kwam op voor het belang van de Republiek, kon het dus waarderen als buitenlandse staatslieden voor dat van hun koning vochten. Hij onderhandelde scherp, maar zelden vijandig, en het is geen toeval dat zijn persoonlijke verhouding met alle potentaten en gezanten met wie hij te maken kreeg goed bleef, totdat voor Oldenbarnevelt onbegrijpelijke religieuze hartstochten bij de Engelse gezanten roet in het eten wierpen. In de eerste zeven of acht jaar van het bestand overheerste ook in de verhouding met Engeland nog de belangenstrijd, en Oldenbarnevelt, die in het godsdienstige de kompasnaald uit 't oog begon te verliezen, toonde in die belangenstrijd zijn onverzwakt meesterschap.
Moeilijkheden waren er genoeg. Telkens weer stond Oldenbarnevelt voor de hachelijke keus tussen scherpslijperij in kwesties waar hij het recht aan zijn zijde meende te hebben en het bakken van zoete broodjes om de zwakke en twijfelachtige hulp van Jacobus tegen de wassende Habsburgse macht niet in de waagschaal te leggen.
Vier van die moeilijkheden waren van economische aard: over de haringvisserij op de Engelse kust, de handel in de Indische archipel, de walvisvaart bij Groenland en Spitsbergen en de levering van Engelse grondstoffen voor de Nederlandse lakenindustrie. Een vijfde moeilijkheid betrof de uitvoering van het verdrag van
| |
| |
Xanten, waarbij Jacobus meer vertrouwen tegenover de Spanjaarden wilde zien dan Oldenbarnevelt en Maurits verantwoord achtten. Ten zesde en ten zevende waren er de Engelse bezwaren tegen Oldenbarnevelts anti-Deense politiek in het noorden en pro-Turkse politiek in het zuiden. En ten slotte waren er de voortdurende strubbelingen over de fortificaties van de pandsteden en de betaling der daar gelegerde Engelse garnizoenen, gepaard met de nooit aflatende bezorgdheid dat de Engelsen deze bezetting zouden gebruiken voor een doel waartoe zij niet bestemd was, bijvoorbeeld als basis voor inmenging in binnenlandse aangelegenheden, of als chantagemiddel met het dreigement ze aan Spanje te verkwanselen. De rivaliteit met Engeland kwam steeds duidelijker naar voren, op de Noordzee vanwege de hanngvisserij - daar kon het recht van visserij door een kleine recognitie door de Nederlanders nog wel afgekocht worden - maar meer nog in Oost-Indië. De Engelsen hadden reeds vóór de tocht van Houtman in Indonesië handel gedreven en ook vóór de oprichting van de Oostindische Compagnie hun eigen East India Company opgericht. Deze laatste had weinig kapitaal en dus ook geen handel van betekenis. Maar de komst van de Engelsen deed de prijzen der specerijen in Indië stijgen door vermeerderde vraag, en in Europa dalen door vermeerderd aanbod. Het is dus begrijpelijk dat de Hollanders de Engelsen als lastige indnngers beschouwden en van de beschouwing tot de daad overgingen door hen in alle opzichten te hinderen en te schaden. In plaats van de Engelse eis van vrijhandel in te willigen wilde Oldenbarnevelt een fusie tussen de Engelse en Nederlandse compagnieën. Beide zouden hierop meer of minder enthousiast zijn ingegaan als Oldenbarnevelt niet als voorwaarde de krachtige gezamenlijke oorlog tegen de Iberiërs had gesteld. Onderhandelingen erover gevoerd, leidden tot niets, want voor een offensieve oorlog met een land
waarmee men in vrede leeft, bestond voor de Engelsen geen reden. Wel had Oldenbarnevelt ondertussen meer coördinatie tussen de Nederlandse kooplieden in de verschillende streken van de archipel ingevoerd door het aanstellen van een ‘gouverneur-generaal’, bij welke weidse titel men alle associatie met de latere potentaten van Buitenzorg moet bannen. Pieter Both, een met Oldenbarnevelt bevriende Amersfoorter, werd de eerste gouverneur-generaal. Ook zorgde Oldenbarnevelt ervoor dat de Compagnie de middelen kreeg om de oorlog met de Spanjaarden en de gewapende concurrentie met de Engelsen zo krachtig mogelijk te voeren. Met grote moeite lukte het hem op 19 oktober 1613, nadat een conferentie met de Engelsen was mislukt, een sterk verhoogde subsidie voor de tijd van vier jaar door te drijven. Nieuwe onderhandelingen mislukten weer, een oorlog met Engeland in de Oost
| |
| |
bleef evenwel uit. De moeilijkheid over de Oostindische handel was de ernstigste waarmee Oldenbarnevelt in deze bestandstijd te maken had. Ofschoon zij bij zijn val nog geen bevredigende oplossing had gevonden, was hij er toch in geslaagd de twijfelachtige vriendschap van de Engelse koning te behouden zonder de Oost-Indiëvaarders te gronde te richten.
Uiterlijk minder ernstig, maar met een donkere achtergrond, was de strubbeling die rees over Jacobus' plan om prins Maurits de orde van de Kouseband te verlenen. Winwood, de Engelse gezant, wilde namelijk Maurits aan zich binden voor het doorzetten van een krachtige anti-Spaanse en anti-Franse politiek, waartoe de val van de Advocaat een eerste vereiste scheen. Zo is het begrijpelijk dat deze dit heftig trachtte te verhinderen. Toch werd begin 1613 de Kouseband officieël aan Maurits aangeboden, ondanks al het verzet. Opgemerkt werd dat tijdens de plechtigheid de Franse ambassadeur Reffuge een ereplaats kreeg om de slechte indruk te verzachten die deze koppeling van de Nederlandse stadhouder aan de Engelse troon veroorzaakt had. De Fransen bleven toch ontevreden over de verlening van de orde, terwijl de Engelsen het waren over de koele pikkepuntigheid waarmee de Staten-Generaal het eervolle aanbod besnuffelden. En niemand zou dit vergeven of vergeten.
Jacobus, die zich als een soort voogd over de Nederlandse buitenlandse politiek wilde opwerpen, kreeg onmiddellijk hierna aanleiding tot nieuwe ergernis. In de Noordse oorlog van 1611 tot 1613 hadden de Staten-Generaal, zonder aan hun officiële neutraliteit afbreuk te doen, een duidelijk anti-Deense houding aangenomen, als tegenwicht tegen de Deense suprernatie in de Oostzee. Alleen bij een zekere evenwichtssituatie daar kon de doorvaart door de Sont veilig gesteld worden. Jacobus daarentegen was op de hand van zijn Deense zwager. Zo werd de verhouding tot Engeland slechter. Hiertoe droeg bij dat de gezant Winwood in de zomer van 1613 naar Engeland werd teruggeroepen. Nu had Jacobus geen gezant in de Nederlanden terwijl er juist in het najaar van 1613 moeilijkheden rezen over walvisvaart en lakenhandel.
Het eerste was een typisch prioriteitsgeschil. De Hollanders hadden het eerst de Noordelijke IJszee bevaren, maar de Engelsen het eerst de harpoen gebruikt. Moeizame onderhandelingen, afgewisseld door gewapende conflicten tussen konvooierende oorlogsschepen, leidden niet tot een overeenkomst, maar wel tot een stilzwijgende modus vivendi.
Ernstiger, omdat er grotere financiële belangen bij betrokken waren, was het geschil over de lakenhandel, voortgekomen uit Jacobus' geldnood. Het conflict
| |
| |
viel in twee chronologisch en materieel gescheiden delen uiteen. In de eerste fase betrof het een handelsoorlog met als inzet een Engels monopolie voor het bereiden en verven van Engelse lakens. Dit gedeelte eindigde met een volledige overwinning voor het Nederlandse standpunt. In de tweede fase ging het over het ‘tarra’ oftewel de handelsrechtelijke bepalingen betreffende de lengte en breedte van door de Engelsen geleverd laken. Op den duur werd een voor beide partijen dragelijk compromis bereikt, maar Oldenbarnevelt was voor de Hollandse koppigheid verantwoordelijk gesteld en werd bij de Engelsen het zwarte schaap. Zo ver was het nog niet, toen in het najaar van 1614 nieuwe moeilijkheden zich aankondigden van geheel andere aard. Zij betroffen de uitvoering van het verdrag van Xanten, waarbij partijen zich wederzijds verplicht hadden de steden te ontruimen, die zij in het Gulikse bezet hielden: Spinola vooral Wesel en Düsseldorf, Maurits Gulik en Rees. Beide partijen waren echter met wantrouwen jegens elkaar vervuld. De Franse en Engelse gezanten, Reffuge en Wotton, traden, evenals hun voorgangers bij de bestandsonderhandelingen, ook nu weer als eerlijke makelaars op, en evenals toen met een lichte partijdigheid voor het Nederlandse standpunt. Hun instructies schreven voor de ontruiming van Gulik en Wesel met alle middelen tot stand te brengen. Maar hun pogingen de Nederlandse troepen terug te laten trekken, met een Engels-Franse garantie dat zij niet terug houden komen dan in geval van openlijke oorlog, kon Oldenbarnevelt nooit honoreren. Want dan zou het een koud kunstje zijn het zonder een grootscheepse Spaanse invasie zover te brengen dat de administrateur van Kleef, aan alle zijden behalve in het noordwesten door katholieke buren omgeven, het tegenover de druk van de met sekwestratie dreigende keizer niet zou kunnen bolwerken. Beroofd van Engelse en Franse steun had Nederland dan het toekijken en was alle inspanning van de
laatste zes jaar vruchteloos. Van Nieuweschans tot Cadzand zou Nederland omgeven zijn door spaansgezinde buren, en bij het uitbreken van een godsdienstoorlog in Duitsland zou een gelijktijdige invasie uit zuid en oost catastrofale gevolgen kunnen hebben. Oldenbarnevelt gaf in deze kwestie zoveel toe als met de Nederlandse veiligheid in overeenstemming te brengen was, maar het verschil tussen het Spaanse en Nederlandse standpunt bleek niet te overbruggen.
Het lijdt geen twijfel of Oldenbarnevelts fel anti-Spaanse houding in deze zaak heeft hem bij Maurits en een deel van de contraremonstranten veel goed gedaan. Zijn starre houding werd hem door Jacobus evenwel bepaald niet in dank afgenomen.
| |
| |
Inmiddels kwam Oldenbarnevelt ook de geldnood van Jacobus ter ore. Het was te verwachten dat Jacobus zou aandringen op versterkte of versnelde aflossing van de oude schulden. Als men, in plaats van langzame, sterk versnelde betaling beloofde, zou het misschien mogelijk zijn een grote korting op het totaal nog verschuldigde bedrag van ruim 6 miljoen te verkrijgen, en, mèt de volledige kwijting van de schuld, de ontruiming van de pandsteden Vlissingen en Brielle, waarvan de Engelse bezetting sinds de vrede van Londen in 1604 niet meer in overeenstemming was met de politieke verhoudingen, en zowel Maurits als Oldenbarnevelt een doorn in het oog. Zonder de Staten-Generaal er voorlopig in te kennen gaf Oldenbarnevelt de gezant in Engeland Caron opdracht deze mogelijkheid na te gaan, zorg dragend dat het voorstel tot formele onderhandelingen over dit punt van Engelse zijde werd gedaan.
Er waren verschillende redenen die de ontruiming van de pandsteden wenselijk maakten. De mogelijkheid van overlevering aan de Spanjaard was niet geheel uitgesloten. Door de Engelse geldnood bleven garnizoenen soms tijden zonder soldij, hetgeen voor Zeeland schadelijke muiterijen kon veroorzaken. Ten slotte konden de fel anti-Oldenbarneveltiaanse commandanten druk uitoefenen op de binnenlandse verhoudingen.
In Engeland was aanvankelijk veel tegenstand, grotendeels uit prestige-overwegingen. In Nederland waren het de landprovinciën en Zeeland, die niet gemakkelijk besloten over de brug te komen met hogere contributies voor betere bemanning en versterking der verwaarloosde fortifikaties. Het zou nog vijf maanden duren sedert Carons eerste gesprekken in Engeland, vóór Jacobus zijn Raad en Oldenbarnevelt zijn Staten-Generaal tot voldoende eenstemmigheid had gebracht om de eindonderhandeling over een ontruimingsverdrag te beginnen. Toen Jacobus op 30 april 1616 alle hoop vervlogen zag om op minder bezwarende wijze aan contanten te komen, hapte hij toe. De tegenstand van de beide gouverneurs, Lisle en Horatio Vere, werd overwonnen door het toezeggen van eerbewijzen, de lagere commandanten kregen bevordering en behielden hun troepen, die onder commando van Lisles zoon werden toegevoegd aan de Engelse regimenten in Nederlandse dienst.
In één opzicht had Oldenbarnevelt een concessie moeten doen die hem aan het hart zal zijn gegaan en die bij velen in den lande verwondering wekte: het Engelse lidmaatschap in de Raad van State werd niet opgegeven. Juist twee maanden vóór de overgave van de pandsteden had de nieuwe Engelse gezant Dudley Carleton zijn eed als Staatsraad afgelegd; hij zal zich niet gemakkelijk spoedig weer aan de
| |
| |
dijk hebben willen laten zetten. Eerst, bij zijn vertrek, enkele jaren later, verdween dit laatste spoor van Engelse suzereiniteit. Met Carleton was overigens een man in de Republiek gekomen, die in de komende twee en een half jaar een wellicht beslissende rol zou spelen in de gebeurtenissen die tot Oldenbarnevelts val leidden.
In de buitenlandse politieke zaken met Engeland heeft Oldenbarnevelt in de hier beschreven periode, en ook nog in de ruim twee jaar die hem restten voor zijn val, de telkens gerezen moeilijkheden met de Engelsen ronduit meesterlijk behandeld. In alle gevallen had hij zijn politiek gevoerd met volledige instemming van prins Maurits die verdenking begon te koesteren omtrent Oldenbarnevelts patriotisme. Het was diens Franse politiek, die de stadhouder weer wantrouwig zou maken, vooral nadat zijn aanhanger en geestverwant Aerssen op de vroeger beschreven bedenkelijke manier van zijn post verwijderd was. Hoe is dit wantrouwen ontstaan?
François van Aerssens opvolger Gideon van Langerak vertrok begin maart 1614 naar Parijs, zich pijnlijk bewust van eigen onvolkomenheid. Het toeten en blazen van de diplomatie was hem te enen male onbekend. Over de eenvoudigste zaken, zoals het opstellen van brieven, moest eerst zijn voorganger Aerssen, daarna Oldenbarnevelt hem inlichten. Dit alles voorspelde niet veel goeds, vooral omdat het gepaard ging met een onvast karakter en grote vatbaarheid voor indrukken. Met de wind meewaaiend was hij steeds op de hand van de regering, zozeer dat Oldenbarnevelt hem eens op last van de Staten-Generaal moest schrijven zich wat meer op de vlakte te houden.
Hij arriveerde in Frankrijk aan de vooravond van een uiterst onrustige tijd, waarin het in het verloop van veertien jaar zesmaal tot een burgeroorlog zou komen, de laatste drie na Oldenbarnevelts dood. De eerste drie, uitgebroken in 1614, 1615 en 1617, gingen alle uit van de hoge adel, afgunstig op de rijkdommen en de politieke invloed van Concini, de Italiaanse gunsteling van Koningin-moeder en regentes Maria de Media. Deze Concini was eerst verheven tot markies van Ancre en later tot maarschalk van Frankrijk, zonder ooit kruit te hebben geroken.
Om meer dan één reden was het voor de Republiek onmogelijk zich geheel buiten deze twisten te houden. Ten eerste was de defensie afhankelijk van de door Lodewijk XIII betaalde Franse troepen. Werd de regering door een ernstige opstand bedreigd, dan kon enerzijds de betaling uitblijven, anderzijds om terug- | |
| |
zending van de troepen gevraagd worden, iets waartoe het verdrag van 1609 de Franse koning het recht gaf. Voor Oldenbarnevelt was dit het allesbeheersende gezichtspunt, dat hem in ieder van de burgeroorlogen bij instinct pro-regering maakte. Hij moest echter rekening houden met de sympathie die de rebellen in Nederland kregen en die ook op zijn eigen gemoed niet zonder uitwerking bleef. Want de rebellen vochten tegen de Spaanse huwelijken, in Nederland algemeen gezien als een teken van pro-Spaanse koers in de politiek van de half-Habsburgse koningin-regentes. De hoofdstroom van de hugenoten liet zich hierdoor leiden, vooral de oude leider van de aristokratische vleugel, de hertog van Bouillon, die als zwager van prins Maurits en vanouds aktief voorvechter van onze belangen over grote invloed in Nederland beschikte. Maar wat de toestand van de hugenoten betrof, had Oldenbarnevelt het grootste wantrouwen tegen de beide hoofdaanleggers, Condé en Bouillon. Een evenwichtige regering zouden zij nooit kunnen vestigen. Daarom eiste een rationele politiek het onvoorwaardelijk partij kiezen vóór de regering in de komende burgeroorlogen. Edoch, politiek is niet alleen op rationele gronden te voeren. Het calvinisme was in Nederland sterk toegenomen in aantal en in macht en verlangde nu de volle steun van het Nederlandse Christen-volk tegen zulke vijanden Gods als de katholieke Italiaanse weduwe en haar zoontje waren. Bovendien stond ze op het punt zich door twee huwelijken met Spanje te verbinden.
Direkt na Langeraks aankomst breekt de eerste Franse burgeroorlog uit. Na moeizame onderhandelingen, waaraan ook Van der Mijle schijnt te hebben meegewerkt, kwam op 15 mei 1614 een verdrag tot stand, waarbij de protestantse prinsen tegen contante betaling hun verzet staakten. Oldenbarnevelt had hier geen voordeel uitgehaald: de Spaanse huwelijken zouden doorgaan. De ontevredenheid van de prinsen was niet weggenomen en richtte zich nu ook tegen de Staten-Generaal, op wier hulp zij gerekend hadden. De Franse financiën hadden een ernstige aderlating ondergaan, hetgeen weldra tot achterstand in de subsidiebetaling zou leiden. Kortom, de eerste prinsenoorlog was voor Oldenbarnevelt een pijnlijk avontuur waar hij met gescheurde kleren uitkwam.
Op 2 oktober 1614 werd Lodewijk XIII, kort na zijn dertiende verjaardag, officiëel meerderjarig verklaard, zonder dat dit in de positie van zijn moeder enige wezenlijke verandering bracht.
Voor een plotseling wantrouwen in de Franse regering was dan ook weinig aanleiding. Bovendien had Frankrijk bij de regeling van de Spaanse huwelijken aangedrongen op de ontruiming van Wesel, wat desnoods als een licht dreige- | |
| |
ment aan Spaans adres zou kunnen worden uitgelegd. Oldenbarnevelt voelde dus niets voor een actie om de huwelijken nog in extremis te verijdelen door een gemeenschappelijk protest met Engeland. Integendeel, de Franse regering ‘is altijt voor ons goet en constant geweest’, schreef Oldenbarnevelt aan Langerak, en dus moest de Republiek steeds de Fransen te vriend houden vanwege hun troepen en hun onvermijdelijk conflict in de verre toekomst met de Spaanse monarchie.
Op instigatie van de eeuwig intrigerende hertog van Bouillon hadden de prinsen de gelegenheid van de koninklijke reis voor het sluiten van de huwelijken op 18 oktober 1615 aangegrepen om een nieuwe chantage-oorlog te ontketenen. Voor Oldenbarnevelt was deze tweede prinsenoorlog nog pijnlijker dan de vorige, ten eerste omdat hij pas na negen maanden door een nieuwe hinkende vrede beëindigd werd, ten tweede omdat de georganiseerde hugenoten ditmaal hun leider Bouillon minder schoorvoetend volgden en te Grenoble en Nîmes openlijk de partij van de prinsen kozen. De Nederlandse publieke opinie zag weer slechts verdrukte calvinisten, verdedigd door edele prinselijke paladijnen. Maurits hield zich met tegenzin aan de zijde van Oldenbarnevelt. De Franse troepen in de Republiek werden niet meer betaald, en deserteerden in grote getale om aan de burgeroorlog te gaan deelnemen. Daarom was het een dringend Nederlands belang, dat er in Frankrijk een spoedige en strenge vrede kwam die niet weer tot nieuwe recidive zou kunnen leiden. Langs diplomatieke kanalen drong Oldenbarnevelt daarop sterk aan. Op 4 mei 1616 kwam de vrede van Loudum tot stand. De opstandelingen dwongen het ontslag van twee ministers af, die zij als pro-Spaanse verraders beschouwden. Condé kreeg de verzekering dat hij, eenmaal aan het hof teruggekeerd en steunend op zijn onmiskenbare populariteit, de eerste plaats in de ministerraad zou innemen, hetgeen hem, gegeven de kinderachtige natuur van de veertienjarige koning, een feitelijke dictatuur waarborgde. Weliswaar was dit slechts voor korte tijd, want op 1 september werd hij gevangen genomen, waarna al zijn medestanders Parijs uirvluchtten.
Voor Oldenbarnevelt persoonlijk, afgescheiden van zijn politieke idealen, was het een voordeel dat hij de strijdenden geen militaire hulp hoefde te geven, hetgeen zijn dalende populariteit niet had kunnen verwerken. Hij had die hulp namelijk aan de Franse regering beloofd, wat zijn goodwill bij deze sterk deed stijgen. Maar velen in de Staten-Generaal, vooral de strenge calvinisten, konden dit aanbod weinig waarderen. De kloof tussen Oldenbarnevelt en de meerderheid van de Staten-Generaal gaapte nog niet, doch zij verwijdde zich.
| |
| |
Begin december 1616 kwam de vraag voor het eerst aan de orde, die later een belangrijk punt in de partijstrijd zou worden: of men, nu het jaar ten einde liep, door Langerak om continuatie van het Franse secours zou laten vragen. In Holland was men ertegen om financiële redenen. Sinds het uitbreken van de tweede prinsenoorlog in september 1615 waren de Franse subsidiën, bestemd voor de betaling van de regimenten, niet meer uitbetaald. Om desertie en muiterij te voorkomen had Holland al die tijd de soldij en het onderhoud voorgeschoten. Het Spaanse gevaar was nog wel aanwezig, maar toch belangrijk afgenomen omdat Spanje zich nogal bezig hield met in Italië woedende oorlogen. Heimelijk had Oldenbarnevelt nog een andere reden: iedere vermindering van het staande leger betekende een vermindering van Maurits' aanzien en machtspositie, welke in de binnenlandse twisten meer en meer aan de kant van de contraremonstranten werden ingezet. Dit alles leidde tot een unaniem Hollands voorstel de Franse troepen naar huis te sturen.
In de Staten-Generaal kreeg Oldenbarnevelt echter niet zijn zin. Hij slaagde er alleen in Maurits' wantrouwen tegen zijn persoon te versterken. Was dit de tijd om tot een eenzijdige ontwapening over te gaan, nu in Italië en straks mogelijk ook in Frankrijk gevochten werd en de Spanjaard nog in Wesel stond? Oldenbarnevelt kon met dit voorstel alleen de geheime bedoeling hebben om ons land aan Spanje uit te leveren.
Neen, die bedoeling had de Advocaat niet. Wij weten dat nu met volkomen zekerheid, maar het is Maurits niet kwalijk te nemen dat de verdenking die hij in 1612 reeds koesterde, door deze dubbele onvoorzichtigheid van de Advocaat nieuw voedsel kreeg. Onvoorzichtigheid tegenover het Spaanse gevaar, onvoorzichtigheid tegenover de in den lande bestaande - en heus niet tot Maurits beperkte - verdenkingen.
Na de arrestatie van Condé zat in de nieuwe regering een zekere Richelieu, bisschop van Luçon en creatuur van Maria de Medici. Omdat hij als pro-Spaans gold, schrokken vele Nederlanders toen hij werd belast met de portefeuilles van buitenlandse zaken en oorlog. Hij bewees evenwel anti-Spaans te zijn, toen hij zijn ministerie inluidde met het overmaken van 260.000 pond wegens achterstallige subsidiën.
Richelieu's schijnbare spaansgezindheid en zijn benoeming vormden de ostentatieve reden waarom Bouillon en Nevers in januari 1617 de derde prinsenoorlog begonnen. Het was Richelieu, die doordreef dat men de opstandelingen ditmaal hard aan zou pakken. De leiders werden plechtig in de ban gedaan en hun
| |
| |
vermogen geconfiskeerd. Bij gebrek aan troepen voerde men eerst een pamflettenstrijd, en kwam de oorlog in maart pas goed op gang.
De publieke opinie in Nederland was evenals de vorige keer op de hand van de rebellen, hoewel de houding van de hugenoten niet eenstemmig was. Maar Oldenbarnevelt wist steeds met meer of minder moeite zijn regeringsgezinde wil in de Staten-Generaal door te drijven tegen de toenemende druk van de openbare mening, van prins Maurits en van de Engelse gezant. In vijf samenhangende opzichten werd Oldenbarnevelt in de eerste maanden van 1617 met de oorlog geconfronteerd. Eerst kwam een verzoek om hulp van de hertog van Bouillon aan de orde. Vervolgens kwamen er klachten van de Franse regering over het optreden van agenten van die hertog, speciaal onder de Franse troepen, om desertie te bevorderen. Toen kochten beide partijen in Nederland wapens. Oldenbarnevelt heeft ook hier van het begin af ten gunste van de regeringspartij gediscrimineerd: men had nu eenmaal een verbond met Frankrijk. Wij horen niets van tegenstand in de Staten-Generaal, die er desondanks wel geweest kan zijn. Onmiddellijk hierna drongen de Engelsen aan op een gecoördineerde diplomatieke interventie ten gunste van de gevangen Condé. Ook dit wist de Advocaat te verhinderen. Eindelijk kwam het heetste hangijzer van alle: het verzoek dat Lodewijk XIII door een speciale gezant liet doen om terugzending van alle Franse troepen in Nederland of van een equivalent in Nederlandse regimenten. Oldenbarnevelt, bevreesd dat de Franse regering bij een weigering Spaanse hulp zou inroepen, wilde dit verzoek wel inwilligen. Maar Maurits en de Raad van State verzochten uitstel met het oog op de bewapening van de aartshertogen en geruchten omtrent vrede in Italië. Ondanks de Hollandse bezwaren ging de vergadering van de Staten-Generaal akkoord met dit advies van de Raad van State. Niet geheel ten onrechte schreef de Franse gezant La Noue de trage en onbevredigende afdoening van zaken toe aan de twist tussen Maurits en Oldenbarnevelt. De reactie in Parijs was zoals men die verwachten kon. Richelieu
was teleurgesteld over de verkapte weigering van de Staten-Generaal en dreigde de alliantie op te zeggen of anders het maximum te eisen dat het traktaat toestond, namelijk alle Franse troepen plus vijfduizend Nederlandse, waardoor Nederland nog meer ontbloot zou worden. In april moeten hier heftige debatten over gevoerd zijn in de Staten-Generaal, maar wij hebben er geen weerslag van in de bronnen. Wij kennen alleen het resultaat, verkregen na advies van Maurits en de Raad van State: het verzoek van de Franse ambassadeurs zou aan de provinciën worden verstuurd. Een bekende vertragingstaktiek als men de handen niet wilde branden.
| |
| |
Het Lange Voorhout gezien vanaf de Kneuterdijk tot voorbij de Kloosterkerk. Het tweede huis van links is het woonhuis van Oldenbarnevelt (gravure van Petrus Schenk 1702 - Gemeentearchief 's-Gravenhage).
Precies als ieder verwachten kon, was de burgeroorlog in Frankrijk eerder beëindigd dan de troepen teruggezonden. Want op 24 april had de jonge koning het zwarte schaap van de prinsen, de maarschalk van Ancre, laten vermoorden, de koningin-moeder verbannen en alle ministers afgezet. Oldenbarnevelts oude vriend Villeroy kwam weer aan de macht. De Franse regering bleef Oldenbarnevelt zijn volle steun geven.
Er is weinig waarin Oldenbarnevelts grootheid zó uitkomt als in zijn braveren van de impopulariteit, die het gevolg was van zijn Franse politiek. De vergelijking dringt zich op met de houding van prins Willem in 1583, na de Franse Furie. Ook toen het pacteren met een extreem-katholiek Frans regime, niet ten onrechte
| |
| |
verdacht van spaansgezindheid. Het motief in beide gevallen hetzelfde: in de strijd op leven en dood met Spanje, toen aan de gang, in 1617 kort vóór de hervatting, was het bondgenootschap met Spanjes natuurlijke vijand voor Nederland essentieel. Beide grote staatslieden wekten er de afkeer van de publieke opinie mee, en het verhoogt de tragiek te bedenken dat deze in 1617 geleid werd door de zoon en opvolger van de man die er in 1583 het slachtoffer van werd. Dat wil niet zeggen dat wij aan die publieke opinie met minachting mogen voorbijgaan. Op de korte baan was zij gerechtvaardigd. De vermindering van de legersterkte wàs bedenkelijk.
Maar het uiteindelijk belang van het Franse koninkrijk eiste voortdurend wantrouwen en waar mogelijk verzet tegen de dreigende Spaanse wereldmacht. Op de lange baan was Oldenbarnevelts politiek in het belang van de jonge Nederlandse staat, althans, zolang Spanje Openbare Vijand nummer één bleef.
Maurits had het nooit zo kunnen zien, maar nu minder dan ooit, omdat hij sinds het begin van het jaar 1617 openlijk zijn zwaard in de contraremonstrantse schaal had gelegd. Wij willen nu nagaan hoe hij daartoe gekomen is.
|
|