Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
11 Actie en ReactieReeds in 1595 had de Leuvense hoogleraar Justus Lipsius zijn beruchte brief geschreven, waarin hij de verwachting uitsprak dat het sluiten van een bestand tot inwendige troebelen in de Verenigde Provinciën zou leiden. Maar Oldenbarnevelt, met zijn onverwoestbaar optimisme, dacht deze in de hand te kunnen houden door een gepast mengsel van soepelheid en autoriteit. Hij hield echter geen rekening met het aangroeiende odium theologicum, dat zich door geen soepelheid liet bedaren. Hij verwaarloosde ook de machtige vijandschappen die zich van dat odium theologicum bedienden om een gehate tegenstander ten val te brengen. Als die elementen, van huis uit calvinistischer dan de Advocaat zelf, zich tegen hem verbonden, was het met hem gedaan. Het heeft echter nog acht jaar geduurd vóór dit monsterverband tot stand kwam, en daarna nog anderhalf jaar, vóór het de val van de grote man veroorzaakte. In zoverre had Oldenbarnevelts optimistische visie toch haar beperkte geldigheid. Allereerst werd nu een bespreking tussen de Staten en de twee professoren gehouden om een provinciale synode voor te bereiden, als middel ter slechting van de twisten. Deze laatste moest een vergadering worden, bijeengeroepen door, en gepresideerd namens de Staten, met als grondslag de kerkelijke resoluties door de Staten genomen. Uit dit laatste volgde logisch, dat men nu op de provinciale synode geen maatregel mocht nemen tegen afwijkende predikanten. Dit was voor de gomaristen onaannemelijk. Ook de inhoud van de agenda - en wel dat de herziening van de confessie daarop moest prijken - veroorzaakte moeilijkheden. Gomarus wist zijn zin te krijgen inzake dit punt; de rechtvaardigmaking - de basis waarop de predestinatieleer volgens zijn visie kon worden | |
[pagina 178]
| |
opgebouwd - zou het thema worden. Ondertussen was het al te laat. De Staten luisterden niet meer naar de ingewikkelde theoretisch-theologische betogen; bovendien voelden Arminius en Oldenbarnevelt zich ziek. De conferentie werd gesloten zonder enig resultaat. Wel was nu de kern van de oppositie die hem ten val zou brengen gevormd en zou in het begin van het volgende jaar voor het eerst naar buiten treden bij de behandeling van de problemen die in Alkmaar gerezen waren. Op 19 oktober 1609 overleed Arminius. Het sterven van één der twee kemphanen betekende geen verzachting van de twist. Integendeel. Partijleider van de arminianen was al lang Uyttenbogaert, die nu niet langer gematigd werd door Arminius. Feitelijk draaide in deze maanden de hele strijd om de erkenning van het recht van de wereldlijke overheid inzake religie. De gomaristen wilden best toegeven dat de wereldlijke overheid, door God aangesteld, het gezag in deze wereld uitoefende, maar niet dat zij bij inhoudelijke godsdienstkwesties boven de autoriteit van de kerk gesteld was. Het gevecht werd al lang niet meer enkel en alleen op de universiteiten geleverd. Een schriftelijke en mondelinge bestrijdingscampagne zette overal in, waarbij waarheid, overdrijving en bewuste laster vermengd werden. Deze leidde tot ondragelijke verhoudingen in de gemeenten waar meer dan één predikant stond. Uyttenbogaert kreeg hierover veel klachten en besloot er wat aan te doen. Hij schreef onder aansporing van Oldenbarnevelt zijn beroemd geworden Remonstrantie omstreeks de jaarwisseling 1609/1610, waarin hij nauwkeurig in vijf punten uiteen zette op welke punten men van de gangbare calvinistische leerstukken afweek, en dus implicite op welke punten men het met die opvattingen eens was. Die afwijkingen werden als niet fundamenteel en niet nieuw voorgesteld, bovendien als verenigbaar met de belijdenisgeschriften. Daar de tegenpartij dit echter ontkende, bevatte het stuk tevens de redenen waarom een herziening van deze geschriften, zoals de Staten-Generaal bevalen, wenselijk en geoorloofd was, en derhalve geen verandering in religie betekende. Het geheel is ondertekend door vrijwel alle kopstukken van de beweging, die wij in het vervolg zullen aantreffen. Al werd in het stuk niet gepolemiseerd, het was toch een strijdschrift, dat dwong tot keuze en een politiek-religieuze stellingname. De gemoederen ontspanden zich dan ook niet. Op 11 maart 1610 vaardigden de Staten dan ook hun eerste zwijggebod uit. In een brief aan alle classen, waarin zij mededeling deden van hun besluit tegen 2 juni een | |
[pagina 179]
| |
provinciale synode bijeen te roepen, verboden zij alle predikanten iets ‘in druk of geschrifte’ uit te geven over ‘het Ampt der Overheyt in kerckelicke Saecken, van de Praedestinatie en de poincten daer van dependerende’. De provinciale synode zou overigens geen doorgang vinden op de waijze waarop Oldenbarnevelt het eerst wenste. Hij wilde namelijk de afgevaardigden laten kiezen door de vroedschappen van de hoofdplaatsen, een methode die recht tegen de haren van de gomaristen in streek en waarvan geen precendent was. Zes steden stemden dan ook tegen. Voor het eerst vormde zich een clericale tegenstand door Dordrecht, Amsterdam, Enkhuizen en Edam. Later zouden zij met het nu afwezige Purmerend de harde kern van de oppositie vormen, bekend onder de naam van de ‘vijf steden’. De gehele episode is een bewijs voor Oldenbarnevelts gebrek aan inzicht in religiezaken, veroorzaakt door zijn autoritaire tendenties. Het moment voor een ronde-tafel-conferentie was gekomen, maar Oldenbarnevelt zou zich tot zoiets nooit lenen. De tijd - juli 1610, toen velen door de Gulikse kwestie werden beziggehouden - leek de Advocaat nu rijp om de al eerder opgestelde en in vorm en toon, doch niet inhoudelijk door hem gewijzigde Remonstrantie aan de Staten te overleggen. Aanvankelijk gaf zij daar weinig beroering. In het land was de tegenstand veel groter. Ook nu weer werden de hartstochten niet zozeer opgewekt door de theologische inhoud, maar door de brutaliteit van deze medebroeders, die zich over de hoofden van hun natuurlijke rechters, de kerken, heen tot de Staten wendden. Ook al zou blijken dat de inhoud tolerabel was, dan was deze handelwijze van de remonstranten het toch niet. De preekstoelen weergalmden van beschuldigingen tegen de zo vèr verdoolde herders, en in Leiden ging men door met het stellen van vragen op de examens, waarop men calvinistische antwoorden eiste. Juist nu werd Oldenbarnevelt ernstig ziek. Holland vreesde voor het leven van de oude man - hij werd drieënzestig - die bij zijn jicht nu ook nog malaria kreeg. Doordat hij zich niet genoeg in acht nam, bleef hij er lange tijd buitengewoon slecht uit zien en was hij snel vermoeid. Nog in december bezorgde het nadenken over deze problemen hem meer hoofdbrekens dan hij aankon. Een provinciale synode, zoals we al gezien hebben, wilde Oldenbarnevelt niet toestaan in een vorm die de gomaristen wettig zouden hebben geacht, wel een vriendelijke conferentie van zes hunner met zes van de remonstranten, ten overstaan van de Staten. De gomaristen verwachtten er geen nut van, zagen zelfs het principieel gevaar in | |
[pagina 180]
| |
het aannemen van de uitnodiging, dat ze daarmee erkenden dat de Staten gezag hadden in de kerk. Toch besloten zij te gaan, al was het maar om te voorkomen dat hun wegblijven als angst werd uitgelegd en een morele overwinning voor de Arminianen zou zijn. Tegen 11 maart 1611 gingen zes gomaristen, waaronder Jeremias Plancius, Amsterdams predikant, en Festus Hommius, Leids dominee, beiden voorvechters van de Contraremonstranten, naar Den Haag voor het dispuut, gewapend met een Contraremonstrantie, die met de verafschuwde Remonstrantie de basis voor de diskussies zou kunnen zijn. Dit stuk trachtte niet te bewijzen dat de Remonstrantie met de Heilige Schrift in strijd was. Het was deels een weerlegging van de eis tot revisie van confessie en catechismus op een te houden synode (hetgeen niet overtuigend was daar de confessie volgens haar eigen artikel 7 wel aan herziening onderhevig was), deels een protest tegen de rechtzetting van de in de Remonstrantie verdraaid weergegeven gomaristische opvattingen. Voor de leek was er geen verschil te zien tussen de gomaristische ideeën, volgens de weergave van de Remonstrantie en die der Contraremonstrantie. Tot slot vroeg de Contraremonstrantie de voorlopige tolerantie voor andersdenkende predikanten, die tot een synodale beslissing zou bestaan, af te mogen schaffen. Geen georganiseerde Kerk kan zich immers afwijkingen van de leer veroorloven. Zij die de afwijkingen niet zouden verkondigen, konden wel getolereerd worden. De conferentie werd in drie fasen gehouden, door Oldenbarnevelt van zijn ziekenkamer uit gedirigeerd, tussen 11 maart en 20 mei 1611. Zij kon niet tot enige toenadering leiden. De contraremonstranten waren veel te bang dat het niet toepassen van censuur op afwijkende ideeën tot steeds meer ketterijen zou leiden. De pamflettenregen hield niet op. Telkens stond Oldenbarnevelt voor het dilemma of hij het antwoorden mocht verbieden op een heimelijk of buiten Holland gedrukt pamflet. De Staten besloten nu een authentieke tekst van het verhandelde op de afgelopen conferentie, compleet met Remonstrantie en Contraremonstrantie, te doen drukken, hetgeen ongetwijfeld bij de heersende opwinding en de overdreven geruchten een verstandig besluit was. Echter ontnamen de Staten daaraan een goed deel van zijn nut door te bepalen dat deze tekst slechts in zoveel exemplaren gedrukt mocht worden als er vroedschapsleden en edelen in de provincie waren. Aan deze allen werd het stuk door de secretaris van de Staten toegestuurd met opdracht tot geheimhouding. Nutteloze poging tot toestoppen van de veiligheidsklep. De stroom stond onder te hoge druk, niet alleen door de zojuist beschreven controversen op hoog niveau over de Remon- | |
[pagina 181]
| |
strantie, maar meer nog door de plaatselijke geschillen over Hillenius en Venator te Alkmaar, over Canter in Utrecht, over Geselius in Rotterdam en, wat het hoogst oplaaide: over Vorstius in Leiden.
Veel meer dan deze principiële controversen spraken tot de verbeelding van de massa de plaatselijke incidenten die hier en daar voorkwamen, vooral als die leidden tot het afzetten van dominees of een greep naar de wapenen. Direkt na de sluiting van het bestand beginnen zulke incidenten in de mode te raken, vooral daar, waar tegenover een uiterst ‘linkse’ arminiaan een bij uitstek steile calvinist als predikant stond. Het eerst kwam dit tot uiting in het gebied rond Alkmaar, weldra uitgebreid tot de stad zelf. Hier bevonden zich op het platteland maar liefst vier predikanten van arminiaanse gezindheid, die weigerden de confessie te tekenen, toen de classis dit vroeg. Op hun schorsing door de classis wendde de heer van het dorp Schagen, die het recht van benoeming van zijn predikant had, zich tot Oldenbarnevelt voor hulp. De eis van de classis, die een gevolg was van de verdenking gewekt door de revisieclausule, leek Oldenbarnevelt in strijd met de aan die clausule verschuldigde eerbied. Zonder te beseffen in welk wespennest hij zich ging steken, stelde hij de Staten voor, onmiddellijk de opheffing van de schorsing te eisen. De eis was formeel juist volgens het geldende staatsrecht, maar de classis kon er moeilijk aan voldoen volgens het calvinistische kerkrecht. Over de gezondheid van de leer van haar predikanten had zij zelf te oordelen, behoudens beroep op een particuliere of provinciale synode; geen vergadering van leken kon haar dwingen. Daarbij werd de classis gedreven door Cornelis Hillenius, predikant te Alkmaar en een fel principeruiter, die om persoonlijke redenen ook de schorsing wist door te drijven van zijn ambtgenoot in Alkmaar, Venator, een onafhankelijke en liberale geest in alle opzichten, ook ten aanzien van de arminiaanse leer. Beide partijen luisterden niet naar de eisen en vermaningen van de tegenpartij. Oldenbarnevelt stelde van de zaak zelfs het doorgaan van de synode afhankelijkeen soort chantage - maar ook dat hielp niets. Slechts de vier andere predikanten werden door de classis weer aangesteld, maar Venator, de hoofdpersoon niet, Oldenbarnevelt moest op nieuwe middelen zinnen om de kerkelijke tegenstand te breken. Beiden, Hillenius en Venator, werden ontboden voor een twistgesprek voor de Staten. Hillenius wilde zich evenwel niet uitlaten over zijn bezwaren tegen Venator, die immers thuishoorden op een provinciale synode. Nu goed, dan zou hij bij verstek veroordeeld worden - weer zo'n juridische | |
[pagina 182]
| |
gedachtengang die niet sloeg op een kerkelijk proces. Venator moest en zou worden gerehabiliteerd, en de magistraat diende hiervoor te zorgen. Maar deze was op de hand van Hillenius en deze ondernam dan ook niets, onder pretext dat de classis de laatste tijd niet bijeen was geweest. Oldenbarnevelt was nu welhaast in een onmogelijke positie gedrongen. Alleen het zenden van troepen kon nog uitkomst brengen. Maar daarvoor zou Maurits wel helemaal niets voelen. Uit deze impasse is Oldenbarnevelt gered door een opstand van de schutterij, die tot schrik van haar kapiteins een demonstratie organiseerde tegen het zojuist vernieuwde stadsbestuur en tegen troepen die volgens een gerucht ter versterking van de gomaristen bij Maurits besteld waren. Nadat de schutters acht weken met de wapenen de baas gespeeld hadden, werd de hele magistraat van Alkmaar, volgens de wensen van de schutterij, veranderd en uitgebreid; eveneens gebeurde dit met de hele kerkeraad. Het ongewone daarbij was, dat deze magistraatbestelling door de Staten werd verricht, zonder medeweten van Maurits - wie deze normaliter toekwam - en met tegenstand van Amsterdam en Enkhuizen. De Alkmaarse kwestie heeft Oldenbarnevelt onnoemelijk veel kwaad gedaan. Niet alleen omdat hij er Amsterdam en Enkhuizen voorgoed mee afgestoten had en prins Maurits verder van zich vervreemd, maar ook zijn autoritaire politiek alom in den lande afgekeurd werd. In dezelfde tijd deden ook de Utrechtse troebelen zich voor, die aanvankelijk slechts zijdelings met het Arminianisme te maken hadden. Over hun achtergrond is weinig bekend. Zeker is dat het straffe regime van Oldenbarnevelts vriend, Gillis van Ledenberg, de secretaris van de Staten, en de verdenking van corruptie die op hem rustte, al herhaaldelijk onlusten hadden uitgelokt. Thans, januari 1610, was Oldenbarnevelts vroegere medestander Dirk Canter erin geslaagd een coalitie tot stand te brengen van zeer uiteenlopende elementen, met name van roomsen en in Utrecht verdrukte gomaristen. Geïnspireerd door deze hoge heren kwam nu de schutterij, wellicht aangemoedigd door het succes van de door de andere partij geïnspireerde collega's uit Alkmaar, op het laatst van januari in de wapenen. Democratische schutters en orthodoxe calvinisten die de macht hadden gehad tijdens Leicester, maar nadien door de aristocraten waren overspoeld, sloegen opnieuw de handen ineen. Door dit militair vertoon geïntimideerd trad de vroedschap direkt af en de nieuw ingestelde vroedschap met Canter als burgemeester, werd terstond door de Staten, en op hun voorbeeld door Maurits als wettig erkend. Toen echter bleek dat Canter en de zijnen een algehele | |
[pagina 183]
| |
revolutie in de constitutie van de provincie op het oog hadden, vroegen de Staten steun van de Staten-Generaal en Maurits. Zij kregen die onmiddellijk, vooral ook omdat Canter belastingverlaging voorstond, hetgeen een gevaar voor de consenten betekende. Dagenlang onderhandelden de Staten-Generaal zowel met de afgevaardigden van de stad als met de Staten. Men werd het niet eens, en de Staten-Generaal, opgezweept door Oldenbarnevelt en Ledenberg, besloten tot een militair ingrijpen: de hele Republiek kon immers door een verandering in Utrecht gevaar lopen. De leiding ervan kwam aan Frederik Hendrik; Maurits sympathiseerde teveel met de nieuwe bestuurderen van Utrecht. Op 4 april werd de stad bedwongen, doch de revolutionaire magistraat mocht aanblijven en aan de grieven der ontevredenen werd tegemoet gekomen ook al moest de stad wel troepen innemen. Oldenbarnevelt had weer eens een overwinning behaald, zonder tot slaande ruzie met de Prins gekomen te zijn. Toch was de verhouding ook door deze episode weer verslechterd. De volgende Pyrrhus-overwinning die op een nederlaag uitliep behaalde hij in Rotterdam, de stad waar zijn broer, Elias, pensionaris was. Hier stond een rechtlijnige gomarist, Geselius, tegenover een meerderheid van gematigde en arminiaans-denkende predikanten. De burgemeesteren belegden nu een colloquium, teneinde een inzicht te krijgen in de reden waarom hun kerkedienaren elkaar zo fel te lijf gingen over schijnbare beuzelingen. Nu conferenties op hoog niveau al mislukt waren, kon deze op lager plan zeker niets uithalen. Geselius zag een aantal libertijnen en papisten als een soort rechters boven zich, die hij evenmin als destijds Hillenius kon erkennen. Oldenbarnevelt had het kunnen voorspellen, maar hij schijnt ook nu nog een overdreven idee te hebben gehad van de hoogheid van de overheid, waarmee zij weerspannige geestelijken kon overdonderen. De Rotterdamse regering, geladen door Geselius' draaierij en ongehoorzaamheid, ging over tot zijn afzetting. Zij kon moeilijk anders; het was een prestigekwestie geworden. Toen Geselius bij de Staten in hoger beroep ging, gaf de meerderheid daarvan echter de Rotterdamse magistraat gelijk. Mét Dordrecht en Enkhuizen stemde ditmaal Schiedam tegen. Amsterdam ontbrak onder de tegenstemmers, misschien als gevolg van een toevalsstemming in de vroedschap; de Waterlandse steden waren afwezig. De magistraat verbood nu alle godsdienstige samenkomsten van Geselius buiten de officiéle kerk op boete van honderd tot tweehonderd gulden. De calvinisten voelden zich terugverplaatst in de tijden van de Spaanse inquisitie. Elias van Oldenbarnevelt had de Staten een enkele maal schriftelijk over de perikelen ingelicht; broer Johan | |
[pagina 184]
| |
zal de stukken wel hebben nagekeken, en misschien de Rotterdamse vroedschap ook wel een gedragslijn hebben ingefluisterd. Vier maanden later, op 20 juli 1612, stierf Elias plotseling. Met hem was de enige bloedverwant van Oldenbarnevelt heengegaan die ooit een politieke rol zou spelen naast de grote Advocaat. Diens twee zoons, Reynier en Willem, bleken steeds meer daar totaal ongeschikt voor te zijn.Ga naar voetnoot1 In deze tijd weet Oldenbarnevelt door een voordelige aankoop van goederen en huizen zijn bezit weer uit te breiden, nu met de officiële belening van de St. Paulus-abdij met de goederen Hilhorst en Honthorst onder Hoogland en de aankoop van het kasteel Gunterstein onder Breukelen. Hij profiteerde hierbij van de bepaling in het bestandsverdrag, die aan Zuid-Nederlanders toestond hun vóór 1609 geconfisqueerde bezittingen in Noord-Nederland te verkopen. Remonstrantie en Contraremonstrantie, Vorstius, conferentie gomaristen-arminianen, chronische malaria, Alkmaar, Utrecht, Rotterdam, beheer van particulier fortuin - men zou zeggen, het waren zorgen genoeg voor een oud en jichtig man. Toch waren het niet deze waar hij in 1618 met de grootste schrik op terugkeek, doch veeleer de disputen met de Staten van Zeeland over de quoten. Het geschil hing samen met het hardnekkige Zeeuwse verzet tegen het bestand. Wij hebben gezien dat de onmiskenbare bloei van de economie van het gewest voor een groot deel berustte op de Westindische handel en de kaapvaart die daar onverbrekelijk mee samenhing. Ook de handel op de Zuid-Nederlandse vijand, met de hogere vrachten die dit riskante bedrijf meebracht, droegen tot die bloei bij. Toen er dus sprake van was dat zij zich, op het voorbeeld van hun vereerde stadhouder, met de zes andere provinciën zouden conformeren inzake de bestandssluiting, hadden de Zeeuwen in januari 1609 onmiddellijk de vermindering van hun quote aan de orde gesteld. In die tijd bedroeg die 13 tot 14%. Oldenbarnevelt wilde het verband niet zien. Dat was niet redelijk, want alle provinciën zouden voordeel van het bestand hebben, behalve Zeeland. De hele strijd werd van weerszijden onder valse voorwendselen gevoerd. Zeeland vocht voor gemene middelen, oftewel consumptiebelastingen, waaruit de draagkracht van iedere provincie als het ware automatisch - tot Zeeuws voordeel - zou blijken. Maar dit zou leiden tot aanstelling van gemenelandsontvangers, rekenplichtig aan de tresorier-generaal in Den Haag, terwijl de tarieven door een generaliteitscollege bij meerderheid van stemmen vastgesteld zouden worden. Deze inmenging in | |
[pagina 185]
| |
provinciaal-binnenlandse aangelegenheden zou Zeeland nooit aanvaarden. En Oldenbarnevelt beriep zich op de logge bepalingen van de Unie, die feitelijk iedere verandering in de quoten zonder zijn toestemming onmogelijk maakten, om een verlaging tegen te houden die op den duur niet te vermijden zou zijn. Daardoor ontstond grote ontstemming ter weerszijden, maar vooral aan Zeeuwse kant. Gevolg: aansluiting van de Zeeuwse regenten bij de zich vormende coalitie van anti-Oldenbarneveltianen, terwijl toch de godsdienstige kleur van de meesten hunner niet verschilde van die van hun Hollandse collega's. Uiteindelijk - pas in 1616 - kreeg Zeeland een verlaging van de quote tot 9%. Zo had dit conflict dus de provincie Zeeland, en wellicht de Raad van State op de zijde van Oldenbarnevelts vijanden gevoerd. Twee andere coalitiegenoten, de koning van Engeland en de provincie Friesland, hadden zich aangesloten tengevolge van het ernstige conflict waarin Oldenbarnevelt in deze eerste bestandsjaren betrokken raakte: dat over de benoeming van Vorstius tot hoogleraar in Leiden als opvolger van Arminius. Deze benoeming had aanvankelijk nog heel wat voeten in de aarde. Want een geschikte opvolger, die èn geleerd genoeg was èn mee zou willen werken aan het herstellen van de vrede aan de universiteit, was moeilijk te vinden. Vorstius leek een geschikte kandidaat: als buitenstaander onbesmet door de wederzijds gewisselde vuiligheden, vermoedelijk meer gomaristisch dan arminiaan, zonder de armininanen te zullen verketteren. In juli 1610 besloten de curatoren, aan wie in de eerste plaats de verantwoording voor de benoeming kwam, door te tasten. Uyttenbogaert en de secretaris van het curatorium kregen opdracht naar Steinfurt, waar Vorstius hoogleraar aan de theologische school was, te reizen om hem een professoraat aan te bieden. Vorstius schrok wel wat van het tafereel dat de gezanten hem ophingen van de Hollandse heksenketel. Het was geen aangenaam vooruitzicht, in Leiden, waar hij de landstaal niet sprak, als enige collega een brombeer als Gomarus te vinden, a priori al geladen over het buiten zijn kennis benoemen van een nieuwe professor, en die met Argusogen zou toezien op alle zonden tegen de geest van Calvijn, die deze tijdens zijn colleges zou begaan. Begin september kwam Vorstius voor een eerste keer naar Nederland om poolshoogte te nemen, en liet daar een gunstige indruk achter. Alleen van kerkelijke zijde werd hij aangevallen naar aanleiding van een verzoek om inlichtingen dat de gedeputeerden van de provinciale synode, Plancius en Becius, hadden gericht aan de universiteit van Heidelberg, waar Vorstius in 1610 gestu- | |
[pagina 186]
| |
deerd had. In haar antwoord had de theologische faculteit de aandacht gevestigd op de kort geleden verschenen tweede druk van een tractaat over de natuur van God, dat Vorstius geschreven had. Daar kwamen nogal aanstotelijke uitlatingen in voor, die de studerende jeugd zouden kunnen vergiftigen. Maar met een bescheiden verdediging wist Vorstius de Gecommitteerde Raden voor zich te winnen, zodat die zijn benoeming goedkeurden. De aanvaarding van de benoeming liet op zich wachten. Wat Vorstius hier had meegemaakt, benam hem alle lust zich verder bloot te geven aan intriges en aanvallen van gomaristen of ophitsingen en instructies van overheidspersonen. Trad hij nu echter terug, dan zou hij daarmee de verdenking van ketter te zijn op zich laden, hetgeen ook zijn positie in Steinfurt bemoeilijkt zou hebben. Voor Oldenbarnevelt was het een prestigekwestie geworden, zoals zo dikwijls in de volgende jaren: Alle pogingen van orthodoxe zijde de benoeming weer teniet te doen, werden dan ook steeds weer onderdrukt. Eindelijk kon de oppositie definitief bedwongen worden toen de opgejaagde man zijn jawoord afgetroggeld was. Maar de contraremonstranten dienden op 29 april 1611 hun ‘Bedenckinghe op de Verantwoordingh D. Vorstii’ in, die, als er geen politieke consideraties waren geweest, Vorstius' benoeming verijdeld zou hebben. Hij zou in al zijn werken uitdrukkingen gebruikt hebben, die in hoge mate aanstotelijk klonken en misschien niet met de woorden van de Bijbel, maar zeker met de sinds dertien eeuwen aangenomen interpretatie in strijd waren. Bovendien was hij in vele opzichten sociniaans,Ga naar voetnoot2 al kon hij zelf te goeder trouw menen dit niet te zijn, omdat hij het leerstuk der Drieënigheid althans met de mond beleed. Over twee andere punten, rechtvaardigmaking en satisfactie, ging hij echter geheel met Socinus mee, en dat waren twee leerstukken die alle protestanten, of zij nu calvinistisch, zwingliaan of lutheraan waren, nauw aan het hart lagen. De benoeming zou dus de hele Nederlandse kerk op stelten zetten. Iemand als Hugo de Groot keurde de benoeming af en wist haar tegenover een zijner correspondenten niet anders te verontschuldigen dan door de onwetendheid van de Staten; boos opzet was het niet geweest. Na het moeizame getob van tien maanden zag het er op 21 mei, toen Vorstius definitief benoemd werd, naar uit dat de zaak met hoge hand geregeld was. Verre | |
[pagina 187]
| |
van dien. De moeilijkheden begonnen eerst: een gerucht uit Polen, dat Vorstius gecorrespondeerd had met Ostorodt, een Pools sociniaan, zorgde voor veel opschudding. Gelukkig bleek het niet waar te zijn. Kort daarna verscheen in Friesland een boekje met verdichte plaats van uitgave, waarin de leerstellingen van Vorstius op vermakelijke en schijnbaar logische wijze tot hun uiterste sociniaanse consequenties werden doorgetrokken. Weldra kwam men erachter dat het werkje een kwalijke studentengrap was. Maar de verdenking van socinianisme bleef hangen, ook al bezwoer Vorstius dat hij het niet was, en legde hij een plechtige geloofsbelijdenis af over Christologie en voldoening, waaruit zijn volkomen overeenstemming met de Nederlandse belijdenisgeschriften moest blijken. Ook onze gezant in Engeland, Noël de Caron, die een gesprek over Vorstius had gevoerd met de aartsbisschop van Canterbury, George Abbott, liet waarschuwingen tegen de sociniaan Vorstius en zijn mogelijke invloed op de Nederlandse en Engelse studenten horen. Oldenbarnevelt, hoewel verontwaardigd over Abbotts inmenging in Nederlandse zaken, was niet ongerust. Koning Jacobus, zelf gekant tegen kerkelijke bemoeienis met overheidszaken, zou zijn aartsbisschop niet volgen. Wij kunnen ons dus Oldenbarnevelts schrik voorstellen, toen de gezant Winwood tegen 21 september 1611 audiëntie aanvroeg en in de Staten-Generaal een uiterst scherpe boodschap van zijn koning overbracht. In naam van de vriendschap tussen Engeland en Nederland, gebaseerd op de gemeenschappelijke godsdienst, bezwoer hij de Staten-Generaal, hun invloed aan te wenden bij die van Holland, opdat deze de ketter niet tot de Leidse leerstoel toelieten. Want zijn afwijkende theologieën waren de koning een doorn in het oog. Oldenbarnevelt kwam door de propositie van Winwood in een ernstig dilemma. De redenen van prestige en billijkheid, die ervoor pleitten Vorstius te handhaven, zij het ook na hem ten derden male in zijn verdediging gehoord te hebben, golden nog onverzwakt. Politiek gezien was het echter onverantwoord de Engelse koning tegen de Republiek in het harnas te jagen,vooral nu men hem moest bewegen samen met Nederland, en in niet te pro-Deense zin, te interveniëren in de tussen Denemarken en Zweden uitgebroken oorlog. Jacobus moest dus gesust worden, wat Oldenbarnevelt deed met een bloemzoete brief. Maar Jacobus liet zich niet afschepen, te verontwaardigd als hij was. Bij wijze van symbool van zijn onverzettelijkheid had hij Vorstius' boeken in Londen, Oxford en Cambridge doen verbranden. Hij eiste nu zijn afzetting en verbanning, bij gebreke waarvan hij dreigde met een openlijk protest, waardoor de Nederlandse | |
[pagina 188]
| |
kerken afgesneden zouden worden van de kerkelijke gemeenschap met de gereformeerden in Duitsland, Frankrijk en Engeland. Hij betrok nu ook de dode Arminius in zijn beschuldiging, tegen wie hij vroeger al vergeefs gewaarschuwd had, en die nu dit giftige zaad bleek te hebben voortgebracht. Holland begon werkelijk een broeinest van ketters te worden. Vorstius werd tegen 10 november voor de Staten van Holland ontboden om zich te verdedigen op de beschuldigingen die vanuit Friesland en Engeland tegen hem waren ingebracht. Vorstius kwam niet, waarom is nooit duidelijk geworden. De toestand werd hoe langer hoe dwazer. Vorstius had nu een eigen huis gehuurd en kreeg maandelijks zijn traktement, zonder college te geven, laat staan examens af te nemen. Zijn werk bestond in het schrijven van nog weer een verantwoording, die echter blijkens de titel ‘Voorloper’ niet definitief moest zijn. Oldenbarnevelt scheen door de hele affaire zijn gewone gevoel voor de realiteit verloren te hebben. De arminianen, inzoverre zij de Remonstrantie van 1610 onderschreven, hadden er alle belang bij zich te distantiëren van Vorstius, wiens meningen zij op vele punten niet deelden en die hun theologie in een gevaarlijk ketters daglicht stelde. Er was echter aan het remonstrantisme een andere kant: het opkomen voor de libertas prophetandi, de leervrijheid. Hier, en hier alleen, stond Oldenbarnevelt aan hun zijde. Bij hem overwon de ene politieke eis de andere. Een goede verhouding met Engeland, een goede reputatie in den lande - zij werden opgeofferd aan de hoogheid van de staat, die niet mocht buigen voor kerkelijke drijvers of buitenlandse inmenging. Wij zien achteraf dat deze keuze verkeerd was, immers het risico was te groot. Doch zij berustte op rechtsgevoel en verkleint de man niet, die de foutieve keuze deed. Toch begon Oldenbarnevelt in te binden. Het werd hem gemakkelijker gemaakt, doordat ook Jacobus terugkwam van zijn extreme eisen. Deze zag in, dat het blijven staan op deze eisen een breuk met de Republiek zou betekenen, dat de Nederlanden zich weleens geheel in Franse armen zouden kunnen storten en dat de prompte betaling van de Nederlandse oorlogsschuld dan wel geheel achterwege zou blijven. Dit kon hij zich niet permitteren. Ook voor Oldenbarnevelt was een breuk met Engeland een te hoge prijs. Daarom ontwierp hij een compromis: de Staten zouden Vorstius wel zelf afzetten, uit eigen soevereine hoogheid, maar zonder diens theorie te veroordelen, zijn traktement te doen vervallen, noch hem uit de Verenigde Provinciën te bannen. Het kostte nog wel enige moeite Leiden te bewegen zijn beroemde burger, die zich in het geheel niet had misdragen, te laten vertrekken. Maar op 22 maart 1612 verscheen Vorstius eindelijk voor de laatste | |
[pagina 189]
| |
maal in de Staten van Holland, waar hij uit Oldenbarnevelts mond te horen kreeg, dat de heren hem niet als ketter beschouwden, en vertrok daarna naar zijn verbanningsoord Gouda. Winwood, zelf fel calvinist, was verre van bevredigd. Door gedeeltelijk toe te geven was Oldenbarnevelt met nauwelijks geschokt prestige door de crisis heengekomen, dank zij de treurige zwakheid van Winwoods koning. Dit betekende niet alleen, dat de arme contraremonstranten, die bij Winwood de drempel plat liepen, nog weer verder verdrukt zouden worden, maar dat de Verenigde Provinciën de pro-Franse politiek van de Advocaat zouden blijven volgen, welke politiek, Winwood was ervan overtuigd, uiteindelijk in onderwerping aan de boze Spanjaard zou uitmonden. Van nu af aan zien wij Winwood dan ook bij voortduring pogingen aanwenden om Jacobus en ook Maurits tegen de hoc temporeGa naar voetnoot3 regering van de Republiek op te zetten. Van de zaak der remonstranten was die van Oldenbarnevelt niet meer te scheiden. In veel wijder kringen dan tevoren gold hij nu als een beroerder der Kerk. En wie de Kerk beroerde, beroerde de staat. Al die argwaan, al die haat werden gevoed door Oldenbarnevelts Franse politiek, die, wij zagen het, met die tegenover Vorstius in een eng en ongerechtvaardigd verband werd gebracht. Het is die politiek, die in het volgende jaar tot een breuk met de bekwame politicus François van Aerssen zou leiden, een der voornaamste smeden van de coalitie die Oldenbarnevelt vijf jaar daarna ten val zou brengen. Hoe is het tot die fatale breuk gekomen? François van Aerssen, geboren in 1572, en dus een generatie jonger dan Oldenbarnevelt, kon als diens creatuur beschouwd worden, toen hij in 1598 als agent in Frankrijk werd benoemd. Tijdens zijn ambassade in Frankrijk had de Advocaat hem leren kennen als een intelligent en gedienstig jongmens, zeer toegankelijk voor de wijze lessen van zijn toekomstige baas. Hij was de zoon van de griffier van de Staten-Generaal, Oldenbarnevelts naaste medewerker in de buitenlandse politiek. Dat was een dubbel voordeel. De zorg om zijn zoons carrière zou de vader, en de omgekeerde consideratie zou de zoon in het gareel houden. Vele jaren had de Advocaat geen reden zijn keus te betreuren. Aerssens verhouding tot Hendrik IV was goed, alleen tegenover Villeroy, de minister van buitenlandse zaken, werd hij steeds vijandiger, omdat hij deze van Spaansge- | |
[pagina 190]
| |
zindheid verdacht. Na de moord op Hendrik IV liepen de reacties van Oldenbarnevelt en Aerssen uiteen. De laatste bleef, ondanks zijn afkeuring van het bestand, een trouw uitvoerder van de bevelen van Oldenbarnevelt en de Staten-Generaal. Die bevelen kwamen echter niet altijd door, en dan handelde hij volgens eigen inzicht, niet altijd overeenstemmend met dat van de Haagse chef. Een voorbeeld hiervan is de behandeling van de kwestie van het Tiers, die na de sluiting van het bestand op de proppen kwam. Bij een regeling van 1603 zouden Frankrijk en Engeland hebben afgesproken, dat Frankrijk de Republiek jaarlijks een oorlogssubsidie zou verstrekken. Eén derde van dat bedrag pretendeerde koning Hendrik te betalen namens Engeland: het zogenaamde Tiers. Dat deed hij niet uit filantropie, maar om op deze wijze schulden af te lossen, die hij in voorgaande jaren bij Elizabeth had gemaakt. Toen Hendrik IV in het voorjaar van 1610 voor het smeden van zijn aanvalsplannen Engelse hulp nodig had, stelden de Engelsen het sluiten van het verdrag afhankelijk van het terugbetalen van oude schulden uit de tijd van Elizabeth, die Hendrik door middel van het Tiers al afgelost dacht te hebben. Kort vóór zijn dood liet de laatste nu aan Jacobus weten, dat niet Frankrijk, doch Nederland van die gelden geprofiteerd had, en dat de Engelse koning dus beter bij de Staten-Generaal zijn verhaal kon zoeken. De eerste reactie van Aerssen en Oldenbarnevelt was ongeveer dezelfde, en wel tweezijdig. De Staten-Generaal hadden zich nimmer verbonden tot terugbetaling van het Tiers, zoals ten duidelijkste kon blijken uit de tekst van de kwitanties die Aerssen te dezer zake aan Sully, de minister van financiën, had overhandigd. De Fransen hadden de fout gemaakt. Aan hen om de gevolgen te dragen. Anderzijds begrepen beiden zeer goed, dat er politieke redenen konden zijn om de Fransen terwille te zijn, omdat wij Frankrijk als bondgenoot nodig hadden. Volgens het verdrag van 1609 betaalde de Franse regering de regimenten in Staatse dienst; om verhaal te zoeken zouden zij hiermee wel eens kunnen stoppen. Bovendien meende Aerssen dat Villeroy en de zijnen hun hoop hadden gevestigd op een verwerping van het Franse verzoek. Dat zou dan een pretext geven voor het terugtrekken van de troepen, het opzeggen van het bondgenootschap en het algeheel overlopen naar de Spaanse partij in Europa. Ook Oldenbarnevelt was hier bang voor - voelde wel voor betaling -, maar maak dat de provinciën maar eens wijs. Vandaar dat hij zijn toevlucht zocht tot een uitstel, waartoe de zomervacantie en zijn daarop gevolgde ziekte goede uitvluchten boden. | |
[pagina 191]
| |
Tegen het eind van het jaar 1610 kwam Aerssen, waarschijnlijk opgestookt door Sully, wiens val ophanden was, evenwel tot heel andere inzichten. Villeroy, nu oppermachtig geworden, zag hij als de vriend van Spanje die er uit alle macht naar streefde de pro-Nederlandse politiek van wijlen zijn meester door haar tegendeel te vervangen. Die regering mocht geen prestigewinst boeken door het innen van ongefundeerde vorderingen. Oldenbarnevelt besefte echter beter dan Aerssen, dat Villeroy's toenadering tot Spanje volstrekt geen vijandschap tegen Nederland behoefde te betekenen. Wèl zat dat gevaar erin, en het weigeren van het Tiers kon een gerede aanleiding zijn voor de extreem-katholieke factie in Frankrijk om een breuk met zijn protestantse bondgenoten te forceren. Maar de provinciën waren niet van plan met zo'n aanzienlijk bedrag - Oldenbarnevelt meende dat het 900.000 gulden beliep - over de brug te komen, juist nu het bestand de hoop op een vermindering van lasten gewettigd scheen te hebben. Hun tegenstand werd gevoed door François van Aerssen. Voorlopig lag de zaak weer voor enige maanden in het koelvat. Aerssen ging voort in Frankrijk de boot af te houden. In Den Haag was geen Franse gezant nadat Russy in juli 1611 met lang verlof naar het vaderland was vertrokken. Inmiddels kwamen na de zomervacantie de provinciale Staten bijeen en beraadslaagden eindeloos.
Op 6 januari 1612 hield Oldenbarnevelt een vermanende toespraak tot de zes andere provinciën om toch te zorgen tijdig gelast te zijn op het Tiers. De gedeputeerden dankten ontroerd voor de genoten preek en deden niets. In principe had Oldenbarnevelt evenwel al gewonnen. Het ging alleen nog maar om de grootte van het uit te betalen bedrag, en om het tijdstip waarop de betaling zou moeten plaatsvinden. Aerssen gaf dan ook in het nieuwe kalenderjaar zijn tegenstand op. Op 9 juni 1612, nadat ook Zeeland eindelijk zijn oppositie opgegeven had, besloten de Staten-Generaal na dagenlange discussies op voorstel van Oldenbarnevelt het Tiers tot het volle door Engeland aan Frankrijk geëiste bedrag voor hun rekening te nemen. De onderhandelingen waren geheel in Den Haag gevoerd, zonder dat men het nodig had gevonden Aerssen op de hoogte te houden. Hij beklaagde zich hierover bitter - wel een bewijs hoe slecht zijn verhouding met Oldenbarnevelt toen reeds geworden was. Aerssen had hem niet alleen in de kwestie van het Tiers tegengewerkt, ook inzake de dubbele huwelijken tussen de Franse en Spaanse | |
[pagina 192]
| |
familie.Ga naar voetnoot4 Beiden vonden die gevaarlijk en ongewenst, maar Oldenbarnevelt wenste ze niet openlijk te bestrijden, zoals Aerssen wilde. Men zou in Frankrijk in deze zogezegde familie-aangelegenheid toch doen waar men trek in had, en een Nederlandse inmenging als beledigend beschouwen. Aerssen zag Villeroy als aanstichter ervan, strevend naar toenadering tot Spanje. Het kwam er steeds op neer dat Aerssen Villeroy als doodsvijand, Oldenbarnevelt hem als lauw en voorzichtig vriend van de Republiek beschouwde. Het was daarom voor Oldenbarnevelt niet aangenaam in Aerssens brieven voortdurend opgehitst te worden tegen een man die hij vertrouwde, vooral omdat deze schampere uitingen ook voorkwamen in brieven aan de Staten-Generaal en daar de indruk konden wekken dat Oldenbarnevelts vertrouwen misplaatst, en misschien wel opzettelijk misplaatst was, te weten dat de Advocaat met Spanje heulde door middel van Frankrijk. Nu was er in de winter van 1610 op 1611 iets gebeurd waarvan de kern nooit aan het licht is gekomen, en dat leidde tot een door Oldenbarnevelt gewenste ontslag-aanvraag van Aerssen. Vele van diens brieven werden aan de Franse gezant voorgelezen, en zelfs, naar het schijnt, in copie aan Villeroy opgezonden; de één al venijniger dan de ander, en dat niettegenstaande Aerssen al vier maanden tevoren Oldenbarnevelt op de noodzaak van geheimhouding had gewezen. Immers, Aerssen stond niet alleen voor gek, maar zijn bronnen konden hierdoor in moeilijkheden komen, en hem dus niet meer willen informeren. Begrijpelijk, dat de gezant Oldenbarnevelt verdacht de hand in dit verraad gehad te hebben, vooral toen deze weigerde de zaak te laten onderzoeken. Zeker weten we nog steeds niet wie deze poets gebakken heeft, maar waarschijnlijk was het niet Oldenbarnevelt, doch diens schoonzoon Van der Mijle, die bij Oldenbarnevelt inwonend, toegang tot diens papieren had. Anderzijds was de verwijdering van de al te onafhankelijk geworden ambassadeur ongetwijfeld een landsbelang, althans zolang Oldenbarnevelt het heft in handen hield. Het is nu eenmaal geen toestand dat een gezant, hoe scrupuleus hij zich ook aan zijn instructies houdt, over alle zaken die de verhouding van zijn vaderland en zijn woonplaats betreffen anders denkt dan zijn minister. Steeds meer werd hij buiten de zaken gehouden. De Advocaat vertrouwde de gezant niet, en omgekeerd was hetzelfde het geval. Aerssen schijnt niets vermoed te hebben van de vaste wil van zijn werkgever om hem kwijt te raken. | |
[pagina 193]
| |
In 1613 nam Aerssen afscheid van de Franse koningin-moeder en de ministers. Naar zijn idee ging hij slechts op langdurig verlof, maar Oldenbarnevelt heeft hartstochtelijk zijn terugzending verhinderd. Bovendien was er een door Aerssen als ‘particulier’ bestempelde brief gekomen, waarin stond dat men hem ook in Frankrijk moe was en het op prijs zou stellen als er een ander in zijn plaats gevonden werd. Maar niet ieder in Frankrijk was het hier mee eens. De hertog van Bouillon, invloedrijk lid van de koninklijke Raad en zwager van onze eigen prins Maurits, had Aerssen een brief meegegeven, waarin hij zijn werk in Frankrijk hogelijk prees en op zijn spoedige terugkeer aandrong. Een afschrift hiervan had ook de Prins gekregen en zette zich openlijk - geheel tegen zijn gewoonte - voor Aerssen in. Dat was zeker niet uitsluitend uit afgunst op Oldenbarnevelt, al kan dat een rol gespeeld hebben. Aerssen had sinds lang relaties met Maurits onderhouden, en deze was in gemoede overtuigd van diens gelijk in de Franse politiek, en vol wantrouwen tegen de motieven, die de Advocaat tot de zijne dreven. De terugzending van Aerssen was daardoor een proefsteen geworden waaruit zou blijken of Oldenbarnevelts politiek nog een meerderheid in de Staten-Generaal had. Pas begin december haalde Maurits bakzeil, klaarblijkelijk door de chantage dat de Franse troepen teruggetrokken zouden worden. Ook Aerssen zelf gaf zijn tegenstand tegen het ontslag op. Van Franse zijde had men hem gedreigd een ‘affront’ te zullen aandoen, indien hij als gezant terugkwam. Oldenbarnevelt had weer eens een Pyrrhus-overwinning behaald. De publieke opinie was van oordeel dat Aerssen onrecht was aangedaan, en dat dit onrecht niet in Parijs, maar in Oldenbarnevelts kabinet zijn oorsprong had. De Franse politiek die Aerssen voorstond, vond in den lande veel aanhang. Toen in het najaar van 1614, tijdens de onderhandelingen over de Gulikse kwestie die tot het verdrag van XantenGa naar voetnoot5 leidden, de Franse houding weer erg pro-Spaans leek, schreef de stem van het volk dit toe aan Aerssens afzetting. Tot een openlijke breuk met Oldenbarnevelt leidde die afzetting niet. Geen van beide partijen kon zich dit veroorloven. Aerssen onder andere niet vanwege zijn vader, die nog tot midden 1617 voor de uitoefening van zijn functie als griffier de goede wil van de Advocaat van Holland niet ontberen kon. Dat hij echter heimelijk op wraak belust was, en dat zijn oude relaties met Maurits hem daarop goede hoop gaven, is wel zeker. Het was trouwens niet alleen wraakgevoel. Mèt een groot deel van de publieke opinie was hij van oordeel dat de Franse politiek van Oldenbarnevelt het | |
[pagina 194]
| |
land naar de afgrond dreef; immers vroeg of laat zou dit moeten leiden tot onderwerping aan de aartshertogen. Hij liet daarbij voorlopig in het midden of dit resultaat door Oldenbarnevelt gewild was of niet. Maar wel was diens val noodzakelijk om het onheil te verhoeden. Hiertoe zette hij zich heimelijk met alle kracht in. Naarmate Maurits zich openlijk aan het hoofd begon te stellen van de anti-Oldenbarnevelt-partij, zien we dat hij Aerssen meer en meer gebruikt. Ondertussen ging het in de binnenlandse zaken van kwaad tot erger. Pogingen van Oldenbarnevelt om de twisten te sussen, mislukten. De reden hiervan was dat de Advocaat de motieven van de contraremonstrantse leiders en van het door hen gedreven volk niet begreep. Zo nam hij telkens de verkeerde maatregelen. Want het geschil over de predestinatie, hoe gewichtig ook op zichzelf, was voor hen geen hoofdpunt. Veel erger was het dat de wereldlijke overheid een bepaalde visie op de voorbeschikking oplegde. Heiligschennis was dat - de zonde van Uzza die de hand aan de Ark sloeg.Ga naar voetnoot6 Dit sacrale idee van de Kerk was Oldenbarnevelt vreemd. Hij kon niet begrijpen dat de kerkelijken meer tegen hemzelf vochten dan tegen de arminianen. Evenmin kon hij begrijpen dat de regeling van de verhouding tussen Kerk en Staat volgens de kerkorde van 1591 voor de Hollandse contraremonstranten niet aanvaardbaar was, terwijl die voor de Zeeuwse en Utrechtse het wel was.Ga naar voetnoot7 Hij zag daarbij wel over het hoofd dat in Zeeland Staten en Kerk in harmonie met elkaar leefden en dat beiden elkaar vertrouwden, terwijl in Utrecht een kleine minderheid het noodgedwongen wel moest accepteren. In Holland werd het stuk dan ook nooit algemeen aanvaard, hoewel Oldenbarnevelt de rechten van Kerk en Staat graag zag vastgelegd. Als concessie aan de calvinisten, - gomaristen en arminianen - die men hiermee voor meer verdraagzaamheid wilde winnen, werd in 1612 een nieuw plakkaat ontworpen tegen roomse godsdienstoefeningen en tegen de jezuïeten. Het werd evenwel nimmer toegepast en tot verzoening van de kerkelijke oppositie droeg het ook niets bij. In Amsterdam kwam deze zelfs vaster in het zadel te zitten door een coalitie tussen de ‘rechterzijde’ van Maurits' medestander Reinier Pauw en een aantal ‘centrum’-figuren met welke laatsten Oldenbarnevelt het daarvoor nog goed had kunnen vinden. | |
[pagina 195]
| |
Amsterdam werd nu de leider van de oppositie. Op 14 december 1611 verklaarde de vroedschap in de Staten van Holland geen overstemming te erkennen in godsdienstzaken. De stad zou dus nooit gedwongen kunnen worden. Nog een kampioen werd in dezelfde februarimaand naar voren gestuurd: Simon Episcopius werd, als derde ‘linkse’ theoloog na Arminius en Vorstius tot hoogleraar in Leiden benoemd. Hij was de knapste kop onder de arminianen, die, meer nog dan Arminius zelf, het beginsel van de vrijheid van profeteren op niet-fundamentele punten op de voorgrond stelde. Deze benoeming kan men als een nieuwe provocatie van de kerkelijken beschouwen. Episcopius had een meer open karakter dan Arminius, maar zijn ‘bouljant gemoet’ gaf velen aanstoot. Voor de benoeming stelde men Oldenbarnevelt verantwoordelijk, en het is niet te verwonderen dat aanvallen - en pamfletten - van contraremonstrantse zijde zich meer en meer tegen zijn persoon begonnen te richten. Oldenbarnevelt drong nog steeds sterk aan op het aanvaarden van de kerkorde van 1591, maar toen de oppositie zich niet liet overhalen, werd de kerkorde alleen geldig verklaard voor de steden en dorpen waar ‘hetselve goetgevonden wordt’, te weten door de wereldlijke overheid (vroedschap of ambachtsheer). Men gelastte iedereen - kerkeraden en predikanten - dit te ‘geheugen en gedoogen’. Niet iedereen was van plan dit bevel te gehoorzamen. Intussen was er op het Noordhollandse platteland iets voorgevallen dat Oldenbarnevelt opnieuw in conflict bracht met de orthodoxie, en waarbij tevens een nieuwe problematiek aan het licht kwam. Het dorp Warmenhuizen was in meerderheid katholiek, evenals de vroedschap. Kort tevoren was de heerlijkheid aangekocht door de Amsterdamse regentenzoon Willem Bardesius, vurig arminiaan. Volgens de kerkorde van 1591, die sterk geporteerd was voor bestaande patronaatsrechten, had deze, toen in 1612 een predikantsvacature in zijn dorp ontstond, het recht van benoeming. Hij benoemde, in overeenstemming met de meerderheid van de vroedschap, een dominee, die geheel tegen de zin van de contraremonstrantse gemeente was. Deze laatste beriep zich erop dat de kerkorde van 1591 nooit toegepast was, dat de kerkeraad gewoonlijk zelf een beroep uitbracht en zocht recht bij het Hof van Holland. Dit gaf de orthodoxen gelijk maar Oldenbarnevelt kon niet toestaan dat het patronaatsrecht geschonden werd en de kerkorde van 1591 een aanfluiting. Dan maar liever een predikant volgens de wil van heer en vroedschap en een lege kerk. De kerken achtten nu de tijd gekomen om nogmaals in een plechtige bezending | |
[pagina 196]
| |
uit alle provinciën bij de Staten-Generaal aan te dringen op het uitschrijven van de synode waartoe al in 1606 besloten was. De deputatie predikanten werden met alle eerbetoon ontvangen, maar een gesprek met Oldenbarnevelt leidde alleen tot nog meer misverstanden, onder andere door het betoog van de Advocaat dat iedere provincie soeverein de soort godsdienst mocht vaststellen die daar op de kansel geduld zou worden. De kerkelijken begrepen hieruit dat de Islam dus ook ingevoerd kon worden als de heren Staten dit wilden. Toen de gesprekspartners uit elkaar gingen, was de deputatie gesterkt in haar overtuiging dat de Advocaat goddeloos, en deze in de zijne dat de eerste oproerig was. Op 26 februari 1612 werd voor het laatst een godsdienstgesprek te Delft uitgeschreven om nog eens te proberen de twee partijen tot elkaar te brengen. Maar weer ging men vol wantrouwen uiteen, gestrand op de vaststelling van de agenda. Na de dood van Elias van Oldenbarnevelt was Hugo de Groot beëdigd als pensionaris van Rotterdam, een benoeming die hij ongetwijfeld aan Oldenbarnevelt te danken had. Op 17 juli 1613 kwam hij diens partij versterken in de Staten van Holland, tegelijk met Cornelis van der Mijle, Oldenbarnvelts schoonzoon, die op die dag voor het eerst onder de edelen werd beschreven. Eén of twee dagen later zette De Groot zijn ideeën over een tolerantie-resolutie uiteen. Als doel gaf hij op ‘om te ontgaen de lasteringhe, alsof men de Tolerantie wilde extenderen sonder eynde’. Het zou een ‘moderate ordre’ moeten worden tot tolerantie van afwijkende gevoelens ten opzichte van de vijf punten uit de Remonstrantie. Daar leek op het eerste gezicht niet veel bezwaar tegen te bestaan. Ook Amsterdam vond het wel een goed plan, al behield het zich zijn houding voor, die zou afhangen van de termen waarin het ontwerp gesteld zou zijn. Over verdere maatregelen tot invoering van de eventueel geamendeerde kerkorde wilde men ook spreken, maar eerst nadat men het over de tolerantieresolutie eens zou zijn geworden. De zaak vormde een punt van reces voor de volgende zitting. Oldenbarnevelt en zijn nieuwe naaste medewerker togen aan het werk. Afgesproken werd dat De Groot zich op basis van de kerkorde van Utrecht met het uitwerken van een algemeen aanvaardbare tekst zou belasten, welke voorzien zou worden van een ‘justificatie’ waarin met citaten uit Erasmus, Zwingli, Junius en Du Plessis Mornay en uit de oud-christelijke kerkvaders zou worden aangetoond dat het niet goddeloos maar juist zeer bevorderlijk voor de vrede in de Kerk was, het aantal fundamentele leerstukken klein te houden, de behandeling van de niet-fundamentele tot de professorale studeerkamers te beperken en wederzijdse verdachtmakingen van de kansel te verbieden. | |
[pagina 197]
| |
Ondertussen kwam ook in Amsterdam weer een miniatuursynode bijeen, waar ook gesproken zal zijn over het gevaar van de voorgestelde tolerantieresolutie, waarvan de erkenning zou inhouden het toestaan van het recht der wereldlijke overheid om de kerk de wet voor te schrijven. Het verzet ertegen diende georganiseerd te worden, en tevens het verzet in het algemeen tegen de Staten, die de ene orthodoxe leraar na de andere van zijn post ontzetten. De tijd der vervolging brak aan: met romantische overdrijving waanden de dominees zich terug in de tijd van Filips' bloedplakkaten, een halve eeuw tevoren. Begin oktober verscheen daarop een pamflet van De Groot, in Oldenbarnevelts opdracht geschreven, dat de strijd nog verscherpte. De drie hoofdpunten in dit betoog - onschuld in de zaak Vorstius (dus geen bevordering van het socinianisme), verdraagbaarheid van het arminianisme, extreem erastianisme inzake de verhouding tussen Kerk en Staat - werden fel, maar waardig bestreden, onder andere in een geschrift van Sybrandus Lubbertus, de Franeker hoogleraar. Dit laatste werd door de Staten, op voorstel van Oldenbarnevelt, verboden, het eerste voorbeeld dat een hoogleraar, en dat nog wel van een niet-Hollandse universiteit, figuurlijk de mond werd gesnoerd. En in zijn dupliek trok De Groot de goede trouw van zijn tegenstander in twijfel, waardoor alle pogingen tot verzoening verijdeld werden en Oldenbarnevelt aanhang verloor. In de herfstzitting van de Staten kwam nu het ontwerp van de tolerantieresolutie ter tafel. Vrijwel iedereen scheen het met de strekking eens te zijn: de precieze formulering ervan zouden de Staten in hun volgende zitting - januari 1614 - vaststellen. Tijdens het volgende reces werd vooral in Amsterdam en Dordrecht veel werk van de voorbereiding daarvan gemaakt. In Amsterdam werd de tekst woord voor woord bekeken in overleg met de kerkeraad. Deze laatste waarschuwde ervoor, bij monde van ds. Triglandt, om deze resolutie, zelfs gewijzigd, van kracht te laten worden. De leerstellingen die erin veroordeeld werden, met name die dat God auteur van de zonde is, waren niet calvinistisch en zouden door geen orthodoxe dominee geleerd worden, daar niet van. Maar de Staten waren niet bevoegd om dit te decreteren. De resolutie zou de weg banen tot een volledige overheersing van de Kerk door de staat, niet alleen in bestuurlijke, maar nu zelfs in dogmatische kwesties en in zaken van leertucht. De Kerk zou zich daar tot het uiterste tegen verzetten en Amsterdam mocht er de hand niet toe lenen. De vroedschapsmeerderheid liet zich gezeggen en gaf haar gedeputeerden opdracht niet alleen tegen te stemmen, maar bij hun tegenstem aan te kondigen, dat zij een eventuele overstemming niet zouden erkennen. In Dordrecht wilde men aan de | |
[pagina 198]
| |
resolutie slechts toevoegen een duidelijk verbod van alle ketterijen buiten de vijf punten van de Remonstrantie en een gebod van onpartijdigheid tussen contraremonstranten en remonstranten: een veel minder scherp standpunt dan dat der Amsterdammers, ingenomen om vredeswil. In de januari-zitting van de Staten van Holland kreeg het ontwerp dan ook drie tegenstemmen. Oldenbarnevelt was wanhopig hiermee zijn plan mislukt te zien. Een niet-eenstemmige resolutie zou nimmer het morele gezag hebben dat nodig was om de recalcitrante kerkedienaren tot gehoorzaamheid te dwingen. Op formele gronden heeft men later beweerd dat de resolutie niet van kracht geworden was. Juridisch onhoudbaar, is deze bewering feitelijk juist. Niet slechts in Amsterdam en Dordrecht, maar overal waar de orthodoxie fighting spirit vertoonde, is de resolutie waar Oldenbarnevelt en De Groot zich zoveel van hadden voorgesteld een dode letter gebleven. Zij werd een grafmonument voor de tolerantie waarvan zij het paleis had moeten worden. De tegenstand kwam langzaam op gang. Even kon het schijnen alsof de gematigde contraremonstrantse predikanten er zich bij neer zouden leggen hun remonstrantse medebroeders voorlopig op bevel van hogerhand als werkelijke broeders te beschouwen, altijd in afwachting van de Nationale Synode, die toch eens moest komen. Maar de bezwaren waren te groot. Gedeputeerden van de Noord- en Zuidhollandse synoden verschenen in Den Haag om tegen de resolutie te protesteren. Daar vernamen zij dat deze niet rechtsgeldig was, waarop zij maar met stille trom weer vertrokken ‘om geen slapende honden wakker te maken’.Ga naar voetnoot8 In de komende jaren ging de strijd grotendeels vóór of tegen de tolerantieresolutie. Het contraremonstrantse verzet kwam tegen het eind van 1614 eerst goed op gang. In zijn optimisme meende Oldenbarnevelt, dat hij de opkomende crisis wel aan kon, onder andere, omdat prins Maurits zich buiten de strijd om de tolerantie scheen te zullen houden. Die schijn zou echter bedriegen. |
|