Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
10 DonderwolkenEen grote strijd was uitgestreden. Een volgende werd al zachtjes ingeluid en zou gestadig toenemen in rumoer en krasse wanklank, totdat in Dordt de onbevredigende vrede tot stand kwam, die Oldenbarnevelt het hoofd zou kosten. Het was een strijd, die zowel politieke als theologische wortels had. Oldenbarnevelt, samen met duizenden anderen in den lande, dwong zich meer dan tevoren rekenschap te geven van zijn geloof. Welke waren Oldenbarnevelts godsdienstige opvattingen in deze bestandstijd nu precies? Vóór zijn studententijd behoorde hij in Amersfoort tot de groep van conservatieve piëtisten, de ‘traditionelen’, voor wie de leer minder betekende dan het leven, en die daarom afkerig waren van scherpe nieuwigheden als inquisitie en verandering in indeling van bisdommen. Voorzover zij juristen waren, werd de afkeer van de inquisitie mede gemotiveerd door de inbreuk op de privileges, en met name van het ‘privilegium de non evocando’,Ga naar voetnoot1 dat erin opgesloten was. Het zal deze overweging zijn geweest, die Oldenbarnevelt in 1564 op de weg van tolerantie heeft gebracht die de signatuur van zijn leven zou zijn. We moeten hierbij niet vergeten dat Gerrit en Deliana van Oldenbarnevelt bij de scheiding der geesten die na de beeldenstorm plaats vond van twee kwaden het minste, zijnde de na-Trentse roomse kerk, kozen, en hun jongere kinderen deden kiezen. Johans jongste broer Elias is nog als pensionaris van Rotterdam op het stadhuis getrouwd, hetgeen impliceert dat òf hij òf zijn vrouw, en waarschijnlijk beiden, niet-gereformeerd waren. Omgang met roomsen was voor de Advocaat dan ook geen bezwaar; zelfs beval hij hen aan of liet hen in allerlei betrekkingen benoe- | |
[pagina 164]
| |
men. Op zekere voorwaarden wilde Oldenbarnevelt een volledig tolerante houding tegenover de katholieken aannemen, namelijk als zij bereid waren zich te gedragen als trouwe onderdanen, onverdacht van heulen met staatsvijanden. Immers, van zijn zeventiende jaar af, voert hij zijn rechters in 1618 tegemoet, was hij een vijand van gewetensdwang geweest.Ga naar voetnoot2 Het was een voorwaarde, waaraan tijdens Oldenbarnevelts leven en nog dertig jaar daarna moeilijk - zij het steeds minder moeilijk - kon worden voldaan. Hij heeft soms dan ook niet geaarzeld tot vervolging over te gaan. Echter met een dubbele grens: nooit is een katholiek vervolgd alleen omdat hij katholiek was; gewetensvrijheid werd erkend, en dit niet alleen door Oldenbarnevelts aanhangers, maar door de meest extreme calvinisten. Ook is niemand om een godsdienstdelict ter dood veroordeeld. Hoe Oldenbarnevelts religieuze gevoelens in wezen waren, kunnen wij slechts gissen: geen mens kan van een ander mens de grond des harten peilen. Wat wij van zijn godsdienstige uitingen hebben gezien, schijnt er op te wijzen, dat hij een gelovig mens was, maar niet diep gelovigGa naar voetnoot3 - een gemoedelijk calvinist, maar geen existentieel calvinist, immers zonder de gevolgtrekkingen in kerkleer en leven die voor de calvinisten als groep uit de leer van de meester voortsproten; eerder een libertijn, als men aan dat woord zijn pejoratieve kleur ontneemt en er onder verstaat iemand die als zijn plicht erkent wat hem zijn geweten en Gods woord, zoals hij dit interpreteert, voorschrijven, maar niet wat de kerk mocht verklaren, ook niet indien hij zich daarbij aangesloten heeft. Hij gaat, evenals zijn medestander Cornelis Hooft, eklektisch te werk, op zo breed mogelijke basis onderzoekend en het speciaal voor hem goede kiezend. Hij erkende ongetwijfeld Christus als middelaar, maar niet de kerk. Dat was goede protestantse theorie, maar de calvinistische ongeformuleerde kerkleer scheen velen, met Hooft en Oldenbarnevelt, toch weer in de praktijk een soort middelaarschap van de kerk in te voeren. In dit opzicht stonden zij als groep niet, zoals in andere opzichten, ergens halverwege tussen katholicisme en protestantisme, maar gingen zij in hun reformatiebehoefte verder dan de vaders der hervorming. Zij erkenden de kerk als godsdienstige instelling, zonder het charisma en de daaraan ontleende autoriteit die de kerk voor zijn voortbestaan nodig had om de onverschilligheid van de gewone man te overwinnen. Het enige, wat Oldenbarnevelt volgens zijn herin- | |
[pagina 165]
| |
nering van een halve eeuw later nooit kon bevatten, was de predestinatieleer. Hij besloot zich met het onderzoek in deze materie niet meer te kwellen, maar ‘simpelijck te gelooven, dat alle geloovige Christenen ende hare kinderen, van Godt den Heere uyt genaden verkoren, ende geschapen worden ter saligheyt, deur de verdienste ende voldoeninge voor onse sonden, van onsen Heylant ende Saelichmaecker Jesum Christum. Voor reden stellende, dat na dien Godt de Heer almachtig, de genade aende oprechte Chistenen doet, dat sij gelooven dat er geen saligheydt en is dan deur sijne genade, de voorsz. verdieninge ende voldoeninge, ende dat men vastelijck vertrout, dat Godt de Heere sulcken genade ten uytersten sal continueren; ende of sulck een Christenmensch door ongeloof ende andere grove sonden niet en sal laten versmoren, maer genadelijcken bekeeren tot leetwesen ende volhardinge in den voorsz geloove brengen.’ In zijn studententijd te Bourges en in Heidelberg was hij in kontakt gekomen met de nieuwe leer en het is dan ook in deze laatstgenoemde plaats dat Oldenbarnevelt belijdenis heeft gedaan na zorgvuldige bijbelstudie en het aanhoren van de theologische argumenten uit de boeken van Calvijn en andere schrijvers. Wat hem in de dogmatiek van Calvijn aangetrokken zal hebben, was de grote ernst van deze vorm van religie en moraal, die haar kenmerkt, de nadruk die zij legt op plichtsbetrachting en hard werken, en vooral ook haar humanistisch en intellectueel karakter: bestudering van de oertekst, in dit geval de Bijbel, het interpreteren ervan door iedere gelovige afzonderlijk, met hulp van doch zonder bemiddeling door kerk of priesters. Andere elementen, die hij later zou leren verfoeien, heeft hij in de bijzondere omstandigheden van Heidelberg met zijn vrome soeverein waarschijnlijk niet opgemerkt, zoals de onderschikking van de magistraatspersonen aan kerkelijke censuur, de sterke nadruk op de gemeenteband, niet vrij van democratische implicaties, gaande tot een erkend recht van opstand. Al deze beginselen bleven in Heidelberg op de achtergrond; zij hebben de Nederlandse kerk rechtstreeks vanuit Genève bevrucht, en toen dat gebeurde was de scheidbrief met Oldenbarnevelt getekend. De Staten van Holland vonden zich geconfronteerd met een kerk, waarin zij theoretisch generlei invloed uitoefenden, al hadden zij praktisch, doordat zij de predikanten betaalden, wel het een en ander in de melk te brokkelen. Die | |
[pagina 166]
| |
toestand moest Oldenbarnevelt wel tegen de borst stuiten, vooral nu deze kerk, die de roomse als staatskerk moest vervangen, zulke enge grenzen aan de orthodoxie had gesteld waardoor, geheel tegen Oldenbarnevelts idealen, niet alleen vele uit de nog weifelende middengroep, maar bovendien, en voorgoed, alle lutheranen en mennonieten van de kerk vervreemd werden, en dat op een ogenblik dat in Duitsland het calvinisme nog niet als zelfstandig kerkgenootschap geconstitueerd was. Daar kwam Oldenbarnevelts felle haat tegen de predikanten nog bij, die zich volgens hem bemoeiden met zaken die hen niet aanging. Zijn kerkelijkheid nam af, verlamd door zijn haat tegen de bedienaren van de godsdienst. Een der weinige dominees met wie de Advocaat wel overweg kon, was Uyttenbogaert. Deze heeft Oldenbarnevelt dan ook kunnen overhalen eindelijk daadwerkelijk tot de Nederlandse Kerk toe te treden. De redenen hiervan kennen wij niet, maar de personen kennende zullen de politieke overwegingen wel de doorslag gegeven hebben. Het belangrijkste onderwerp waarop de twee elkander vonden, was de tolerantie. Zij moesten daarvoor vechten tegen een allengs toenemende intolerante oppositie. Oldenbarnevelt wilde tolerantie, niet zo zeer uit eerbied voor andermans overtuiging, al zal dat er hier en daar wel bij zijn gekomen, maar om ieders steun te verkrijgen voor de oorlog tegen Spanje, om onaangename incidenten en wellicht gewapend verzet te vermijden, om de bondgenoten, met name Frankrijk, niet van ons te vervreemden en om de publieke opinie niet in het harnas te jagen door de herinnering te wekken aan de inquisitie.
De oorzaak dat kerk en staat zo slecht met elkaar overweg konden, ligt in de eigenaardige geschiedenis van het protestantisme in ons land. Is in andere landen de hervorming van de kerk geschied door de overheid, die zich daarbij de overhand voorbehoudt, de Nederlandse kerk is gesticht van onder op, door vertegenwoordigers van gemeenten onder het kruis of in ballingschap, met slechts een zeer zwakke deelneming door afgezanten van de prins van Oranje. Zo kan de kerk voor zich een geheel autonome, dus anti-Erastiaanse kerkorde vaststellen, waaraan zij ook na vestiging in Nederland zal vasthouden. De staat heeft zo'n kerkorde nooit willen erkennen, vooral niet toen de staatsmacht en -invloed toenamen, en de kerk steeds afhankelijker werd van de staat, onder andere voor betaling van salarissen en kerkgebouwen. Kerk en staat bleven strijden over de punten welke kerkorde er aangenomen moest worden en hoeveel invloed de staat in de kerk en vice versa had. Beide gaven niet toe en zo konden er | |
[pagina 167]
| |
bij gebrek aan een vastgestelde kerkorde vele twisten ontstaan door bemoeienissen van predikanten welke volgens de overheid buiten kerkelijk gebied lagen, maar volgens de dominees zelf niet. Reden tot ruzies waren ook de bewoordingen van de confessie en de onzekerheid van haar rechtskracht. Bovendien zette de Hollandse overheid in de praktijk toch geleidelijk een Erastiaanse orde door en beknotte zo de vrijheid van de kerk om die van de dissenters en opposanten binnen de kerk te beschermen. Oldenbarnevelt was van die stroming de voornaamste exponent, en dus het meest geëxponeerd. In 1597 was er door allerlei verschillende interpretaties over en weer zo'n onduidelijkheid ontstaan dat Oldenbarnevelt eindelijk een Nationale Synode toestond om klaarheid in de confessie te scheppen. Want volgens de calvinistische bepalingen konden alleen nationale synodes òf het calvinistische predestinatiegeloofGa naar voetnoot4 uitdrukkelijk als conditie stellen òf een meer soepele formule aanvaarden die ruimte zou laten voor de mens om het geloof dat God hem schonk al dan niet te aanvaarden. Met de toestemming van Holland voor een Nationale Synode was de kogel nog niet door de kerk. De Staten van de andere provinciën, bezorgd voor inmenging in hun godsdienstige hoogheidsrechten vastgesteld door de Unie van Utrecht, hielden de boot nog enkele jaren af en pas in 1605 kon men overeenstemming bereiken. Inmiddels was de toestand grondig veranderd door de benoeming van Jacobus Arminius tot hoogleraar te Leiden, die enerzijds het houden van een Nationale Synode urgenter scheen te hebben gemaakt en anderzijds de revisie van de confessie bedenkelijker. Arminius, ontegenzeggelijk de geleerdste Nederlandse theoloog van die tijd, was dankzij de bemoeienis van Oldenbarnevelt in 1603 tot hoogleraar aan de Leidse universiteit benoemd. Aanvankelijk verwachtte niemand moeilijkheden tussen Arminius, die niet als twistziek of met oppositionele neigingen behept scheen, en Franciscus Gomarus, een andere Leidse theoloog, die als zeer ‘precies’ bekend stond. Maar als snel bekoelde hun vriendelijkheid, want beide hoogleraren stoelden niet op dezelfde wortel des geloofs, zoals Abraham Kuyper het zou uitdrukken. Was voor Gomarus en de zijnen het voornaamste attribuut van God Zijn almachtige, huiveringwekkende en ondoorgrondelijke majesteit, waarvoor alle andere attributen moesten wijken en God ‘das ganz Andere’ werd (de mens had | |
[pagina 168]
| |
geen invloed op God en dus ook geen vrije wil, geen macht om nee te zeggen tegen God), Arminius legde meer de nadruk op Gods liefde en op Zijn rechtvaardigheid, gemeten naar menselijke maatstaven (de mens heeft wel een vrije wil, en kan dus nee tegen God zeggen). In de bijbel worden deze attributen beurtelings naar voren geschoven en nu lag het voor de hand, dat de beide tegenstanders met voorliefde die bijbelplaatsen behandelden die in hun straatje te pas kwamen, en de andere draaiden en interpreteerden om ze in datzelfde straatje te krijgen. Er zijn in dat opzicht beiderzijds de ongelooflijkste kunststukken gepresteerd en die exercities moesten in het geval van Arminius, al was hij nog zo voorzichtig, op het onoprechte af, wel tot de beschuldiging van ketterij leiden. Daar kwam nog bij, dat zij bijna diametraal verschilden in hun waardering van traditie. Wel verwierpen beiden de vóórreformatorische tradities, maar Gomarus en de zijnen erkenden andere, ontstaan sedert Luther en vooral sedert Calvijn, een houding die Uyttenbogaert hem als crypto-katholiek verwijt. Arminius daarentegen, hoezeer Calvijn ook respecterend, meende toch ‘dat men niet moest vragen wat men tot noch toe geleert hadde, maer ondersoecken wat de waerheyt is ende wat men voortaen sal leeren’. Nauwelijks was Arminius een jaar in Leiden of de geruchten over zijn onrechtzinnigheid begonnen de ronde te doen. Noch Arminius noch Gomarus lieten zich vooralsnog tot openlijke strijd bewegen. Over de hoofdpunten van het geloof bestond immers geen verschil, slechts over bijzaken. Hierover kon de toekomstige Nationale Synode wel beslissen. Ook Arminius had op 30 juni 1605 verklaard zich bij die uitspraak neer te leggen. Die synode werd steeds urgenter ook voor de Staten van Holland door de toenemende onrust onder de studenten, die naar de aard der jeugd heftig partij trokken voor Gomarus of Arminius en er in trekschuiten en herbergen over begonnen te disputeren. Begin 1606 verkreeg Oldenbarnevelt eindelijk toestemming van de Staten-Generaal voor een nationale synode. Herziening van de confessie werd echter als voorwaarde gesteld. Ofschoon nu alle provinciën in principe hun toestemming hadden gegeven, was Oldenbarnevelt beducht, dat, ondanks de aanwezigheid van politieke commissarissen, de kerkelijken toch van plan waren onderwerpen te behandelen die de regenten niet welgevallig waren. In een gesprek met de afgevaardigden van de noord- en zuidhollandse synoden verlangde hij dan ook, dat in het verzoek van de kerken de redenen zouden worden uitgedrukt die de kerken ‘tot hetselve versoeck veroorsaecken’, en toen de afgevaardigden vervolgens een aantal algemeen gestelde onderwerpen opgaven, was hij nog niet tevreden: het moest een | |
[pagina 169]
| |
complete concept-agenda worden. Op dit punt moest Oldenbarnevelt echter inbinden. Het verzoek aan de Staten van Utrecht bevatte slechts twee algemeen gestelde punten: het onderhouden van de zuiverheid der leer en de stichtelijke regering der kerk; een meer gedetailleerde agenda kon eerst worden vastgesteld, nadat de classes en voorbereidende provinciale synoden hun gravamina zouden hebben ingediend. Van revisie der confessie werd niet meer gerept. Het was duidelijk dat de kerken om een heel ander soort synode vroegen dan de Staten van plan waren toe te staan. Nadat Oldenbarnevelt echter in een rede de nadruk op de noodzaak van herziening der confessie had gelegd gaven de kerkelijken op dat punt liever toe dan helemaal geen Nationale Synode te hebben. In maart 1606 gaven de Staten-Generaal een ‘akte van consent’ af voor de synode. Arminius was vooral tevreden, want hij verwachtte uit de revisie een resultaat, dat hem en zijn aanhangers zou vrijwaren van alle overlast. De gomaristen waren natuurlijk minder enthousiast, ja zelfs enigszins huiverig voor een Nationale Synode die de grondvesten van de kerk aan het wankelen zou brengen en onder zware druk van de wereldlijke overheid zou staan. Op 19 april 1606 stuurde de classis Amsterdam de ‘akte van consent’ aan alle kerken toe. In een begeleidende brief distantieerde zij zich van de revisie-clausule, waarin de gedeputeerden niet hadden toegestemd, maar ried tevens hiertegen voorlopig niet te protesteren en zo spoedig mogelijk over te gaan tot het benoemen van afgevaardigden op de voorbereidende bijeenkomst die in de ‘akte van consent’ was voorgeschreven om de modaliteiten van de komende Nationale Synode te bespreken. Maar in Zuid-Holland rees verzet. Het schijnt vooral de Leidse predikant Festus Hommius te zijn geweest, die dit verzet heeft aangewakkerd en zich daarmee opwierp tot politiek leider van de gomaristen in de komende jaren zoals Uyttenbogaert het was van de arminianen. Het probleem was namelijk, dat confessie en catechismus door de orthodoxen sinds vele jaren beschouwd werden als de fundamenten des geloofs. Wel was iedere calvinist het er in theorie over eens, dat beide documenten mensenwerk waren en aan revisie onderhevig, maar in de praktijk beschouwde het calvinistische kerkvolk ze als onaantastbaar. Revisie, en vooral van overheidswege opgelegde revisie, betekende het veranderen van de godsdienst der vaderen. Ging het slechts om een betere formulering, dan kon men er desnoods nog vrede mee hebben, maar achter déze revisie stond de aartsketter Arminius te popelen; déze revisie moest alleen dienen om zijn veroordeling te voorkomen en juist die veroordeling was het die de orthodoxen van de synode mochten verwachten. | |
[pagina 170]
| |
De zuidhollandse synode van Gorinchem in augustus 1606 nam bij meerderheid van stemmen een motie aan waarin de Staten-Generaal verzocht werd de termen van de ‘akte van consent’ te ‘versoeten’ vanwege de ergernis die het woord ‘revisie’ aan de gelovigen gaf. Men liet doorschemeren dat verdere medewerking afhankelijk zou zijn van de mate van ‘versoeting’, die de Staten-Generaal in de definitieve oproep voor de Nationale Synode zouden aanbrengen. Oldenbarnevelt heeft later in zijn remonstrantie van 1618 deze synode als het beslissende moment voor het uitbreken van de godsdiensttwisten gezien. De Zuidhollandse synode had gewenst, dat iedere predikant de bezwaren die hij tegen confessie of catechismus had aan zijn classis zou opgeven; kon deze zijn bezwaren niet tot zijn genoegen weerleggen, dat kon hij, geheel analoog aan een veroordeelde beklaagde, in hoger beroep komen bij de particuliere of provinciale, en vandaar bij de Nationale Synode, die als hoogste rechter arrest zou wijzen. Deze procedure wilde zij op de Leidse professoren toepassen. Maar Oldenbarnevelt liet deze verbieden die weg te volgen, die de synode het karakter van een onafhankelijke rechtbank gegeven zou hebben. Wel dienden de professoren hun bedenkingen op schrift te stellen, doch zij moesten deze gesloten aan de Staten-Generaal ter hand stellen om eerst geopend te worden nadat de Nationale Synode bijeen zou zijn gekomen. Het is dit proceduregeschil geweest, dat de Nationale Synode twaalf jaar lang heeft opgehouden. Zoals zo dikwijls verborg zich ook hier achter dit formele geschil een diepgaand onderscheid in doelstelling: Oldenbarnevelt zocht de medewerking van de kerk voor een door de overheid op te stellen comprehensieformule, die zo veel mogelijk stromingen binnen de kerk moest houden. De kerk daarentegen riep de medewerking van de overheid in voor een door haarzelf op te stellen veel engere geloofsdefinitie. Het heeft daarom geen zin zich af te vragen wie nu eigenlijk in 1607 het tot stand komen van een synode belet heeft, Oldenbarnevelt of de orthodoxie. Beide partijen wensten een synode en vonden de eisen van de andere onredelijk en onrechtmatig. Het verschil was alleen, dat Oldenbarnevelt spoedig na het convent dat de synode moest voorbereiden, heeft ingezien, dat hij de medewerking van de kerk voor zijn synode nimmer zou krijgen, terwijl de kerk terecht nooit de hoop heeft opgegeven de medewerking van de overheid af te dwingen. Toen het voorbereidingsconvent na enkele dagen uiteenging, kwam het echter niet tot een uniforme uitspraak. De kerkelijken verwachtten daardoor niet meer dat een Nationale Synode spoedig bijeen zou komen. De kloof tussen meerderheid en minderheid gaapte te diep. Bovendien traden de bestandsonderhandelin- | |
[pagina 171]
| |
gen in augustus 1607 in een zo moeilijk stadium, dat de Staten geen gelegenheid hadden zich diepgaand met de zaak te bemoeien. Arminius daarentegen bleef in een spoedige bijeenroeping geloven en weigerde zijn bezwaren tegen de confessie en zijn afwijkende opvattingen over de leer in het algemeen te openbaren vóór de opening van de synode, omdat hij vreesde door lagere goden verketterd te worden. Het is begrijpelijk dat, bij het toenemen van de twisten en boze geruchten, de Zuidhollandse synode van Delft, bijeen in augustus 1607, hiermee geen genoegen nam. Het eerste wat nodig leek was, dat men nu eindelijk eens van de betrokkenen zelf zou vernemen wat hun theologische bezwaren waren. Daartoe werd eind mei 1608 een godsdienstgesprek georganiseerd, zoals in de Reformatietijd wel vaker was gedaan: een geleerd dispuut, dat niet tot verkettering van één der partijen zou leiden. De betogen van Arminius en Gomarus waren voor de aandachtig luisterende raadsheren van de Hoge Raad grotendeels onbegrijpelijk. De zeer fundamentele verschillen in godsdienstige beleving die achter het volgens hen volkomen abstract gezwets scholen, kwamen niet tevoorschijn. Weliswaar geloofden ook de gomaristen, dat God een deugdzaam leven van ons eist, en de arminianen, dat wij verlossing uit de zonde nodig hebben, maar dit geloof was bij hen veel minder existentieel, en het viel beide partijen, niet alleen de gomaristen, moeilijk iemand als broeder te beschouwen die wat zij voor Heilig hielden zozeer en bagatelle behandelde. Als men nu daarbij weet dat de hoogleraren, ontevreden met hun mondelinge vertogen, zich tot schrijven zetten om hun geschillen haarfijn in de vorm van stellingen uiteen te zetten, dan is het duidelijk dat de opzet van het gesprek mislukt was. De Staten trokken ondertussen voor honderd procent de partij van Arminius, temeer toen deze in een audiëntie een veel gunstiger indruk maakte dan de bars en onverdraagzaam optredende Gomarus. Dit was dus de taak die Oldenbarnevelt wachtte, toen op 9 april 1609 het bestand gesloten was: het bevredigen van de kerkelijke twisten onder hooghouding van de autoriteit van de Staten, zoals hij die zag, en met verijdeling van alle pogingen van orthodoxe zijde om de aangroeiende bent van predikanten, die deze autoriteit erkenden, te verketteren. De taak was onoplosbaar, al zou Oldenbarnevelt dit tot de vooravond van zijn dood niet inzien. Zij werd bemoeilijkt doordat twee weken vóór de bestandssluiting een gebeurtenis had plaatsgevonden die een nieuwe crisis in de buitenlandse betrekkingen veroorzaakte, een crisis waaraan Oldenbarnevelt het grootste deel | |
[pagina 172]
| |
van zijn aandacht zou moeten wijden. De hertog van Gulik was op 25 maart 1609 overleden.
De successie in de verenigde hertogdommen Gulik, Kleef en Berg was een twijfelachtige zaak. In het algemeen vererfden Duitse vorstendommen alleen in de mannelijke lijn, en die was in dit geval uitgestorven. Karel V had echter aan dit hertogdom het privilege verleend ook in de vrouwelijke lijn vererfd te kunnen worden. Dit gaf rechten aan de hertogelijke nicht, getrouwd met de keurvorst van Brandenburg, of aan de tweede zuster van de hertog, de vrouw van de paltsgraaf van Neuburg. Beide pretendenten waren protestant. Normaal gesproken was het de plicht van de keizer, Rudolf II, om arbiter te zijn. Maar door de protestantse vorsten, de Republiek en Hendrik IV werd deze Habsburger, tevens oom van de koning van Spanje van moederszijde, ervan verdacht dat hij zijn scheidsrechterschap wel eens zou kunnen gebruiken om met een of ander smoesje de hertogdommen aan een lid van zijn eigen huis in handen te spelen. Dan zou het machtsevenwicht in Duitsland en in Europa verstoord worden. Tevens maakte zijn gebrek aan autoriteit het niet moeilijk zijn rechten en wilsuitingen te negeren. Oldenbarnevelt begunstigde Johann Sigismund van Brandenburg, terwijl men in Parijs meer geporteerd was voor Wolfgang Wilhelm, de zoon van de paltsgravin van Neuburg. Feitelijk was het beide landen evenwel niet te doen om hun kandidaat te begunstigen, maar meer om het frustreren van de Habsburgers. Terecht meenden beiden hun doel te bereiken als Johann Sigismund en Wolfgang Wilhelm het eens werden over verdeling van de buit of een voorlopig condominium. Op 10 juni kwam tussen hen een verdrag tot stand, waarin zij besloten, in afwachting van een later overeen te komen arbitrage, de hertogdommen gezamenlijk te regeren en te verdedigen tegen iedere inmenging van de keizer of de katholieke liga van Duitse vorsten. Met vereende krachten slaagden zij er nu in, de feitelijke macht in de hertogdommen in handen te krijgen zonder Staatse of Franse hulp. Maar Rudolf II, zojuist gedeemoedigd door de hem afgedwongen Majesteitsbrief, die de Boheemse protestanten godsdienstvrijheid garandeerde, wilde revanche nemen door een spectaculaire stap in de Gulikse aangelegenheden. Hij gaf zijn neef Leopold, jong en strijdbaar bisschop van Straatsburg en Passau, opdracht de stad Gulik te bezetten, met de bedoeling de pretendenten, nu reeds ‘possiderenden’Ga naar voetnoot5 genaamd, te verdrijven, totdat de ongelukkige keizer | |
[pagina 173]
| |
gelegenheid vond in zijn Hofrat uitspraak over het successiegeschil te doen - een uitspraak die nauwelijks te verwachten was vóór de kalveren op het ijs dansten. Op 23 juli wist Leopold, dank zij de medewerking van de Spaansgezinde commandant, stad en vesting te bezetten, waar hij onmiddellijk de kwaliteit van rechtmatig, zij het tijdelijk bewindhebber aanvaardde. Hendrik IV gedroeg zich hierop aanvankelijk zeer oorlogszuchtig. Oldenbarnevelt, door ervaring wijs geworden, vertrouwde die oorlogszucht niet helemaal. Buiten de stad Gulik werd Leopold nergens in de hertogdommen erkend; zijn gezant verzekerde in de Staten-Generaal dat hij hiertoe geen geweld zou gebruiken. Ook de Franse gezant stelde de ‘Heeren Staten’ spoedig gerust: Frankrijk zou geen stap doen zonder de medewerking van Engeland en de Republiek, zolang althans geen werkelijk gevaar dreigde voor een machtsuitbreiding van het huis Habsburg, en met name van deszelfs Spaanse tak. Het pas-gesloten defensief verdrag tussen de Republiek en Frankrijk behoef de dus niet in werking te treden. De zaak werd echter acuut, toen de eerste prins van den Franse bloede, de jeugdige Condé met zijn jongere vrouw vrouw Charlotte de Montmorency, belaagd door de sexueel onverzadelijke koning Hendrik IV, op 29 november naar Brussel vluchtte. De aartshertog verleende het paar politiek asiel en Hendrik sloeg direkt daarop schaamteloos een scherp anti-Habsburgse koers in. Hij scheen de Duitse vorsten en de Republiek in een grootscheepse oorlog mee te willen slepen, terwijl deze zuchtend inzagen dat, nu Frankrijk het initiatief nam, zij niet van zijn zijde konden wijken. Op 4 januari 1610 richtten de Staten-Generaal het verzoek aan de provincién om te consenteren in een bedrag van zes ton, op te brengen in februari, om ‘Sijne Majesteyt, de possiderende ende corresponderende fursten in dese oorloge te seconderen’, temeer daar de laatsten reeds op eigen gelegenheid enkele oorlogshandelingen tegen de aartshertog bedreven hadden. Men vatte dit op als bestemd voor een grote oorlog, met de verovering van België als doel, en rapporteerde in deze geest aan de verzamelde Duitse protestantse vorsten. Dezen zagen zich gedwongen hun toestemming te geven tot een onderneming die hun krachten verre te boven ging, omdat Hendrik door zijn gezant Boissise liet dreigen dat hij anders van alle hulp voor Gulik zou afzien. Oldenbarnevelt zag zich in een moeilijk parket. Maurits stuurde aan op bestandsbreuk en de oorlogspartij uit de jaren 1607-09 stak de kop weer op. Oldenbarnevelt evenwel zag het bestand niet als een noodzakelijk kwaad, maar als de inleiding tot een vrede die onze onafhankelijkheid ook tegenover Frankrijk garanderen zou. Doordat de Staten-Generaal voor hun defensie afhankelijk | |
[pagina 174]
| |
waren van de Franse troepen en subsidies, en van de Franse garantie van het bestand, konden zij zich nu niet permitteren een zelfstandige politiek te voeren. Als de Franse koning agressie pleegde tegen België, zou Nederland vroeg of laat moeten volgen. Liever laat dan vroeg, dacht de Advocaat en stelde een vertragingsactie in. Het zojuist gevoteerde geld zag hij dan ook meer als een zoethoudertje voor de koning. Deze houding kwam geheel overeen met die van Engeland. Ook hier was men bereid hulp te bieden voor de verovering van Gulik, zij het op een koopje. Voor het echter tot een grootscheepse oorlog kon komen, werd Hendrik vermoord op 14 mei 1610. Oldenbarnevelt was hierover menselijk geschokt, doch ook bezorgd voor de politieke gevolgen: de vredelievende gezindheid van de aartshertogen kon wel eens een wijziging ten kwade ondergaan nu Frankrijk door de onderlinge twisten, die ieder regentschap kenmerken, voor lange tijd ongevaarlijk was geworden. In zekere zin was de moord, hoe cynisch dit ook mag klinken, een geluk voor Nederland. Een agressief Frankrijk kon ons land in een nieuwe grote oorlog slepen, die Oldenbarnevelt financiëel funest, en in geval van succes van twijfelachtig voordeel achtte. De stemming in Nederland was er een van rouw, Maurits weende bittere tranen. Vanwege de veranderde omstandigheden vertrok de expeditie naar Gulik eerst in juli en op veel kleinere schaal - vooral van Franse zijde - dan aanvankelijk het plan was. De tocht werd een succes, niet het minst dank bij het prestige, dat Maurits genoot en waardoor de buitenlandse hulptroepen zich met animo onder zijn commando stelden. De stad viel op 1 september zonder dat Brussel een helpende hand had uitgestoken. Albertus had zóveel troepen afgedankt dat een actie voor hem onmogelijk was, en hij zeker een inval van de Republiek vreesde na een Staatse overwinning in Gulik. De hertogdommen waren nu veilig in protestants bezit, en het enig nodige leek nog, de keizer en de afgewezen pretendenten te verzoenen met de aldus geschapen toestand. Daarnaast dienden de Staten-Generaal zich te bemoeien met de steeds oprijzende geschillen tussen de possiderenden onderling, als gevolg van het op den duur onmogelijke condominium. In de komende jaren zullen wij de Nederlanders deze dubbele taak zien vervullen, samen met Frankrijks nieuwe regime en Jacobus I, verenigd in het gemeenschappelijk streven naar vrede en consolidatie van het protestantse bezit van de hertogdommen. De vrede was voor lange tijd gewaarborgd en Oldenbarnevelt kon op één oor gaan liggen. Hij deed het in letterlijke zin. Hij kreeg een aanval van de ‘quartage’ | |
[pagina 175]
| |
De prinsen van Oranje op het Binnenhof, door Hendrik Abrosius Pacx (1602-1658 - Mauritshuis, Den Haag Inv. Nr. 546).
of derdedaagse koorts, een vorm van malaria, gecompliceerd door jicht, waarvan hij in de volgende jaren veel last zou hebben. Pas op 25 juli 1611 vinden wij hem, na een afwezigheid van bijna elf maanden, weer in de Staten-Generaal present. Tijdens Oldenbarnevelts ziekte namen de Staten van Holland onder andere het initiatief tot het aanknopen van betrekkingen met Turkije en Rusland, in het belang van de groeiende handel en om meer zicht te krijgen op twee potentieel gevaarlijke katholieke mogendheden: Oostenrijk en Polen. Dit leidde tot het aanstellen van een vrij groot aantal consuls door de Nederlandse resident in Konstantinopel, hetgeen tegelijkertijd ook in Italië en Spanje gebeurde. Oldenbarnevelt kan dus in zekere zin als de schepper van onze consulaire dienst beschouwd worden. | |
[pagina 176]
| |
In Kleef en Gulik werd de toestand onhoudbaar. Wolfgang Wilhelm, de paltsgraaf, wenste een beslissing die zijn recht op de gehele erfenis zou bevestigen. Overal reisde hij rond om steun. Weldra bleek hij deze alleen van katholieke zijde te kunnen krijgen - van Guliks westelijke buur, aartshertog Albertus en van de aartsbisschop van Keulen. De vrede aan onze oostgrens zou niet lang stand houden. Het blijkt uit alles dat deze verscherping van de situatie de Staten-Generaal tamelijk onvoorbereid trof, niettegenstaande de waarschuwingen die Oldenbarnevelt van tijd tot tijd bereikten over militaire toerustingen van de kant van de aartshertogen. Hij geloofde niet in een bestandsbreuk door Albertus. Met een militaire actie zonder direkte aanval op Nederlandse troepen hield hij niet genoeg rekening. Albertus rekende erop dat ook de Staten het bestand niet zouden willen breken. In de zomer van 1614 toog Spinola echter de Gulikse grens over en verscheen op 1 september voor Wesel, bolwerk van het calvinisme, dat hij opeiste. Voor de Staten van de schrik bekomen waren en Maurits er naar toe gesneld was, had Wesel al gecapituleerd. Het was nu de beurt aan de wapenen om te spreken; een direkt treffen moest echter, tot verdriet van Maurits en Spinola, vermeden worden om het Twaalfjarig Bestand niet voortijdig te verbreken. Beide legers bezetten nu zoveel Kleefse en Markse steden als zij konden, maar alleen voorzover de tegenpartij er nog geen bezetting had gelegd; zo ontstond er een soort frontlijn, die weldra geconsolideerd werd door een op 1 oktober gesloten wapenstilstand, tijdens welke men een vergelijk tussen depossiderenden te Xanten tot stand bracht. Men kwam tot een administratieve verdeling, waarbij de pretendenten wel gezamenlijk de hertogelijke macht zouden uitoefenen, maar de één in Kleef, de ander in Düsseldorf zou resideren en van daar uit ieder de helft van de erfenis beheren. Op 12 november 1614 werd dit als voorlopig bedoelde verdrag ondertekend, een voorlopigheid die tot de Franse revolutie zou duren, al bleef er van de gemeenschappelijke regering en godsdienstpariteit, die het verdrag voorzag, vanwege Wolfgang Wilhelms overgang tot het katholicisme niet veel over. Oldenbarnevelts laatste oorlogsbedrijf was voorbij, en de Advocaat kon bijna zijn volle aandacht wijden aan de binnenlandse toestand, die in de vijf jaren dat de Gulikse kwestie speelde, aanzienlijk verslechterd was. |
|