Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
9 BestandsonderhandelingenOldenbarnevelts kinderen werden groot. Twee van zijn dochters had hij in de afgelopen jaren uitgehuwelijkt aan adellijke, naar Nederlandse verhoudingen, grootgrondbezitters. Wel kleefde er een smetje aan: de één, Reinoud van Brederode behoorde slechts als bastaard tot zijn familie, de ander, Cornelis van der Mijle, was niet erg ambitieus en zijn familie was nog maar één generatie van adel. Maar Oldenbarnevelt met zijn niet al te keurige familie kon er niet al te veel van zeggen. Meermalen bezorgde hij zijn schoonzoons goede functies en dit nepotisme zal bij velen wel kwaad bloed gezet hebben. Enkele jaren later waren Oldenbarnevelts zoons Reynier en Willem groot genoeg om hun ‘grand tour’ te aanvaarden. Zij hadden al sinds 1599 een gouverneur, de humanist Johannes Meursius, zoon van de liberale predikant van Loosduinen Jacob Cornelisz. In 1605 gingen de jongens op weg samen met Meursius naar Praag, Heidelberg en Orléans. Reynier was te traag, Willem te ondeugend om van de reis veel te profiteren: ze waren beiden ook nog wel erg jong, jonger dan Oldenbarnevelt op zijn studiereis. Was het doel van de hele onderneming misschien meer snobistisch - om te tonen dat hij zich de uitgave permitteren kon - dan pedagogisch? Behalve de zorg voor de geestelijke ontwikkeling van zijn zoons dacht hij ook aan hun materiële toekomst. Reynier had al als kind van zijn oudooms Van Utrecht diverse heerlijkheden in het hoogheemraadschap Delfland geërfd.Ga naar voetnoot1 In die erfenis zat ook een stuk traditionele bestuursmacht, die Oldenbarnevelt voor zichzelf heeft opgeëist, al was het alleen maar om op voet van gelijkheid te kunnen | |
[pagina 140]
| |
verkeren met de Mathenesses, Almondes, Egmonds en Berendregts, die in deze tijd in het college van hoogheemraden zaten. Bij zijn bezoeken aan de Tempel en aan zijn Westlandse bezittingen gaf het lidmaatschap van het college prestige en ook wel materiële voordelen. Behalve een groot aantal gratis jaarlijkse maaltijden met de voornaamsten in den lande bedroeg het salaris voor iedere hoogheemraad ƒ250,- -ƒ 350,-, gelijk aan ongeveer twee maanden van Oldenbarnevelts salaris als Advocaat; daarbij kwam nog de zogenaamde heemraadspenning, die een bedrag van ƒ46,-, later ƒ92,- per jaar opleverde. Door deze en andere inkomsten werd de Advocaat een rijk man. Wij zien hem dan ook links en rechts zijn geld beleggen, nu niet langer geconcentreerd op de omgeving van Amersfoort en het Westland, maar van het uiterste noorden van Holland met de droogleggingen tot in Zeeland toe. Oldenbarnevelt was een consciëntieus man zodat al die bijbaantjes en het beheer van zijn toenemend landbezit veel tijd vergden. Zijn spreekwoordelijke werkkracht werd door dit alles dan ook overspannen. In twee richtingen heeft hij in deze jaren pogingen gedaan om enig werk van zich af te schuiven en zijn verantwoordelijkheden over anderen te verdelen. In de eerste plaats wilde hij zich van veel detailwerk van de Gecommitteerde Raden verlossen. Hiertoe heeft hij de zittingsduur van de andere leden van twee naar drie jaar verlengd zodat hij minder vaak nieuwe leden hoefde te instrueren en leiden, en de financiële aangelegenheden bij toerbeurt aan twee rapporteurs opgedragen. Deze maatregelen hadden kunnen bijdragen tot een meer ‘democratische’ machtsspreiding, als Oldenbarnevelt zijn temperament van albedil in toom had kunnen houden. Maar delegeren kon hij niet. Bekwame medewerkers heeft hij niet gekweekt. De impopulariteit die daaruit voortvloeide bleef hem persoonlijk drukken. In de tweede plaats vroeg hij ontheven te worden van de verplichting Holland in de Staten-Generaal te vertegenwoordigen, niet omdat hij zich niet meer met de hoge en buitenlandse politiek wilde bemoeien, maar omdat hij de beslissingen toch al achter de schermen genomen had. Voor de vaak urenlange vergaderingen vond Oldenbarnevelt zijn tijd te kostbaar. De Staten waren evenwel niet van plan dit verzoek in te willigen dat hen zou nopen tot loopjongenschap om telkens instructies bij Oldenbarnevelt te gaan halen. Het is verwonderlijk dat Oldenbarnevelt de arrogantie van zijn houding niet voelde en de haat die deze bij velen moest opwekken. Na de vrede van Londen was de buitenlandse toestand voor de Verenigde | |
[pagina 141]
| |
Provinciën ernstig maar niet hopeloos. Oldenbarnevelt streefde er naar Engeland en Frankrijk te vriend te houden en weer in oorlog te betrekken, maar niet tegen een te hoge prijs. Het lastige was dat zowel Hendrik IV als Oldenbarnevelt elkaars diplomatieke trukjes door hadden, zodat zij beiden niets bereikten bij hun streven om de ander tot een onmogelijke Vlaamse veldtocht of verhoging van de subsidie te dwingen. Met de Engelse gezant Winwood, die later veel zou bijdragen tot Oldenbarnevelts val, was de verhouding van het begin af minder gunstig dan met Gilpin. Dit lag nog niet aan Winwoods calvinistische sympathieën, maar wel aan de handel op de vijand, die nu vooral door de Engelsen werd bedreven. De Nederlanden traden daar nauwelijks minder scherp tegen op dan Engeland in vroeger jaren. De Spanjaarden hadden de Nederlandse handel óf streng verboden óf met zodanige rechten bezwaard dat hij voor Nederland onvoordelig was geworden, maar het thans neutrale Engeland wilde zijn handelsbetrekkingen met Spaanse en Belgische havens uitbreiden. Ook door de kaapvaart ontstonden moeilijkheden, die Oldenbarnevelt veel hoofdbreken veroorzaakten. In 1606 kon praktisch iedereen een kaperbrief krijgen, waarmee een woeste kaperkoorts ontstond. Ten opzichte van Duitsland stelde de buitenlandse politiek weer heel andere eisen. Daar gold het de integratie van de protestantse vorsten in een gezamenlijk anti-Spaans optreden, liefst in de vorm van het verstrekken van Duitse subsidies aan de strijdende Nederlandse Republiek. Dankzij Pieter Brederodes welsprekendheid en een aantal fooien kwamen in april 1605 de gezanten van Brandenburg en de Palts, Rheydt en Plessen in Den Haag aan om een subsidieverdrag af te sluiten, waarbij de Brandenburgse keurvorst Joachim Friedrich en zijn collega te Heidelberg ieder 50.000 gulden per jaar in de Nederlandse krijgskas zouden storten tegen een belofte van Nederlandse steun bij eventueel openvallen van Kleef en Gulik waarop Brandenburg aanspraak kon maken. Andere Duitse vorsten schonken kleinere subsidies tot een gezamenlijk totaal van nog eens 126.000 gulden. Militair gezien werd het gevaar nijpend, nu de bekwame Spinola in april 1605 door Filips III belast werd met het opperbevel als maestro de campo general. En Maurits kon dat jaar echter eerst in mei te velde trekken om de gewone reden: de laat ingebrachte consenten. Veel bereikte hij evenwel niet doordat zijn voorgenomen aanslag op Antwerpen verraden werd, en door zijn passieve tegenstand tegen de bevelen der Staten-Generaal. Een slag tegen Spinola's troepen bij Mühlheim aan de Ruhr bleef onbeslist. Op 2 december kwam hij in Den Haag terug. | |
[pagina 142]
| |
De maand december was, als steeds, vooral gewijd aan overleg over de geldmiddelen. Door allerlei omstandigheden waren sedert de vrede van Vervins de oorlogsuitgaven vermeerderd, de regelmatige inkomsten daarentegen afgenomen. De volledige opdroging van de konvooien en licenten vanwege de afnemende handel op de vijand, waardoor de admiraliteiten sterk ondersteund moesten worden, en de nog weinig winstgevende handel op Oost-Indië waren hier schuld aan. De tocht naar Duinkerken en de driejarige verdediging van Oostende hadden schatten verslonden. Daarnaast had de verovering van de Achterhoek en later van Zeeuws-Vlaanderen de grenzen verlengd, hetgeen aanzienlijke fortificatiekosten eiste. Een zware pestepidemie in 1602 had het land veel economische schade toegebracht. Daar de andere provincies hun aandeel in de quote nauwelijks of helemaal niet konden betalen, kwam op Holland een nog grotere financiële druk te liggen. Hierdoor werden in die provincie belastingverhogingen noodzakelijk en een groot deel van Oldenbarnevelts energie was er in de eerste jaren van de zeventiende eeuw op gericht, de hiervoor nodige eenstemmigheid onder de negentien stemmende leden met hun verschillende belangen, te bereiken. Telkens en telkens weer werden al zijn belastingvoorstellen verworpen, terwijl de schuldenlast steeg. Bezuiniging was door de oorlog onmogelijk, belasting verhoging niet haalbaar, en het aangaan van nieuwe leningen desastreus voor het staatskrediet en de rentestand - hoe moest men dan tot gezonde financiën komen? Dikwijls was Oldenbarnevelt de wanhoop nabij. De enige troost was, dat het bij de vijand niet makkelijker was in financieel opzicht. De Spaanse financiën, de vloot en de administratie in het algemeen waren in een slechte toestand. De enige kans lag in de aankomst van de jaarlijkse zilvervloot. Eind 1605 vertrok Spinola naar Spanje om daar een aantal financiële kunstgrepen toe te passen, waarbij hij persoonlijk groot risico liep. Want geld voor de oorlog had de koning zelf niet. Omdat Spinola pas in mei van het volgende jaar terug was, bleef er nog slechts tijd voor een halve zomerveldtocht. Een groot voordeel voor de Republiek, die een defensieve politiek moest voeren. Als zij in het nauw zou komen, zou zij op ontzet door koning winter kunnen rekenen. Een vernederende noodzakelijkheid voor de Nederlanden was het aanhoudend bedelen om subsidies, zowel bij Engeland als bij Frankrijk, maar toch voornamelijk bij dit laatste land, dat de Engelse subsidie twee en een half jaar lang voor zijn rekening had genomen. Daardoor zag Hendrik IV zijn eigen Engelse schuld bijna gedolven en zowel Aerssen als Paul Choart, seigneur de Buzanval waarschuwden | |
[pagina 143]
| |
dat dit wel eens zou kunnen betekenen dat Hendrik zijn subsidie met dit Engelse aandeel zou kunnen verminderen. Voorlopig wilde de Franse koning de subsidie nog wel op 2 miljoen laten, uit vrees voor een mogelijke capitulatie van de Nederlanders, mits er met zijn wensen en belangen rekening gehouden werd. Een offensief in Vlaanderen was toch wel het minste wat gedaan kon worden. Als garantie dat de oorlog werkelijk volgens Hendriks inzichten gevoerd zou worden en dat men nu niet veinsde, vond de vorst, kon men hem de soevereiniteit over de Noordelijke Nederlanden wel eens aanbieden. Het was onder de veranderde omstandigheden een hersenschimmig plan. Nooit zouden de provinciën, nooit zouden vooral Maurits en Oldenbarnevelt, na een zo langdurige strijd voor de onafhankelijkheid, deze nu opeens voor een paar miljoen gaan verkwanselen aan een katholiek vorst, wiens politieke belangen nu wel, maar in de toekomst zeker niet altijd parallel zouden lopen met die van de Nederlandse kooplieden. Aan een vorst ook, die in ieder geval godsdienstvrijheid voor de katholieken verlangde. Maar Hendrik ontstemmen door hem dit direkt mee te delen ging ook niet. Gelukkig vergat de koning dit plan zelf snel toen een breuk met Spanje hem niet meer wenselijk leek en hij inzag dat niet de Hollanders maar Spinola het oorlogsterrein kon bepalen. De zomercampagne van 1606 was inmiddels op gang gekomen. Maurits kon de Spanjaarden zowel de overtocht over de Waal als de IJssel beletten, zodat het eerste deel van de campagne voor Spinola in augustus eindigde met de magere winst van twee Achterhoekse stadjes, Groenlo en Lochem. Spinola vertrok hierna naar het zuiden en Maurits volgde hem om een oogje te houden op het beleg van Rijnberk, zonder evenwel tot actie over te gaan. Ondanks aandrang van de Staten-Generaal tot meer activiteit deed ook Oldenbarnevelt geen ernstige poging om de onwillige Maurits te dwingen tot een regelrecht offensief langs de Rijn. In deze tijd speelde Oldenbarnevelt steeds meer met de gedachte, dat vrede voor Nederland noodzakelijk was geworden, indien deze kon worden verkregen op de basis van de status quo, welke basis de Spanjaarden volgens betrouwbare inlichtingen op het punt stonden aan te bieden. Tegen een vredesonderhandeling zo zeer in strijd met het sinds twintig jaar lang ingenomen standpunt zou natuurlijk veel verzet rijzen, dat nog versterkt zou worden als de campagne van 1606 beëindigd werd met een victorieus ontzet van Rijnberk. Toch zal Oldenbarnevelt het ontzet niet doelbewust tegengehouden hebben. Wel stelde hij een diversie voor: Frederik Hendrik werd uitgezonden om Venlo te verrassen. De aanslag mislukte op 1 oktober en tegelijk capituleerde Rijnberk. Het was het | |
[pagina 144]
| |
laatste wapenfeit van enig belang, waarbij Oldenbarnevelt vóór het Bestand betrokken was en tevens het einde van zijn militaire onenigheden met prins Maurits. Hun volgende twist zou over vrede, niet over oorlog lopen. De vredesstemming in Nederland nam hand over hand toe. In Delft weigerde de schutterij naar de grenzen te trekken. Oldenbarnevelt zag geen uitkomst. Want in de telkens herhaalde vredesboodschappen die hij van de overkant ontving, werd evenals in 1600 steeds weer als basis gesteld: formele onderwerping aan de aartshertogen, zij het onder alle voorwaarden - behoud van privileges, protestantisme en Maurits als stadhouder - die de Staten-Generaal maar mochten begeren. Het was voor Oldenbarnevelt niet voldoende. Iedere invloed van de aartshertogen op het binnenlands bestuur, hoe klein aanvankelijk ook, moest op den duur leiden tot feitelijk verlies van de onafhankelijkheid, die sinds twintig jaar de inzet van de strijd was geweest. Maar vooral in de landprovincies nam de neiging tot capitulatie toe. Daar tegenover stonden velen die belang hadden bij het voortduren van de oorlog, zoals de soldaten en de belanghebbenden bij de handel op West-Indië en zij die bang waren dat de handel zich naar Antwerpen zou verplaatsen of dat de Republiek door twisten verscheurd zou worden als de vrees voor de vijand verdween. Aan de onderhandelingen verbond Oldenbarnevelt al van te voren de eis dat zij zouden worden gevoerd op de basis van erkenning der Nederlandse onafhankelijkheid. De Spaanse koning was nog niet rijp voor deze realistische oplossing. Uit België kwamen evenwel al snel geruchten, dat men in de omgeving van de aartshertogen tot een status-quo-vrede overhelde. Toen Spinola in de winter van 1605 in Spanje was en zich rekenschap gaf van de geldnood, de wanorde in de administratie en de slappe geest die er heerste, werd hij zelf bekeerd tot de vredespartij. Ook de koning en de eerste minister Lerma wist hij, althans tijdelijk, te overtuigen. Wel wilde men nog niet ronduit aanbieden de Nederlandse onafhankelijkheid te erkennen, maar begin 1606 werden achtereenvolgens wel de deurwaarder Guillaume Maes en de Kleefse edelman Walrave van Wittenhorst, heer van der Horst, als informateurs naar het Noorden gestuurd. Oldenbarnevelt slaagde erin, begin juli al de voornemens tot vrede van de aartshertogen te vernemen. Hij ontbood dadelijk Buzanval en zo schreef deze ongerust naar Parijs, dat de Hollanders op het punt stonden om zich met de Spanjaarden te verstaan, als Hendrik geen drastische maatregelen nam om hen onder zijn invloed te houden. Natuurlijk kon de verwachting, door Van der Horsts zending gewekt, niet aan de | |
[pagina 145]
| |
grote klok gehangen worden. Oldenbarnevelt liet daartoe een Secreet Besogne kiezen. De poging tot geheimhouding mislukte voorzover het Buzanval betrof, die ook hier een al dan niet betaalde verklikker had. Maurits werd ook voorlopig hier buiten gehouden. In de vergadering van dit Secreet Besogne deed Oldenbarnevelt opening van zaken wat de belabberde toestand der financiën aanging. Er bleven nog maar twee mogelijkheden over: óf zich stellen onder de bescherming - hij vermeed het woord soevereiniteit - van een monarch, die in een gemeenschappelijke oorlog het grootste deel van de lasten zou willen dragen, óf tot een vrede met Spanje zien te komen. Die monarch kon alleen maar de Franse koning zijn, die zich in het verleden al niet bijzonder happig op zo'n verbintenis had getoond. Daarom behoorde men naar vrede te streven. De vijand bood tolerabele voorwaarden, welke zei Oldenbarnevelt niet. Buzanval meende langs een andere weg hier achter te zijn gekomen. Er was beloofd dat de Spaanse koning en de aartshertogen afstand zouden doen van de Noordelijke Nederlanden op voorwaarde dat deze met de aartshertogen een verbond zouden aangaan en afzien van alle andere verbintenissen, met name met Frankrijk en Engeland. Deze bijkomende voorwaarde zou de Staten-Generaal niet te zeer bedroeven in vergelijking met de bevochten onafhankelijkheid, die zij immers zouden kunnen gebruiken om terstond een soeverein te kiezen; natuurlijk is prins Maurits bedoeld. Door het hervormen van vele gebreken van de staatsregeling zouden zij vervolgens zó zeer in kracht toenemen, dat zij de Spanjaarden ook als bondgenoten niet meer hoefden te vrezen. Geen wonder dat Buzanval op het horen van deze berichten verontrust werd. Tegenover de buitenwacht hield Oldenbarnevelt alles evenwel nog geheim en ook de Franse koning bleef hij warm houden voor subsidies en een mogelijke soevereiniteitsaanbieding. De oorlog werd voor het oog der wereld nog in volle kracht voortgezet, al lieten de financiën het eigenlijk niet toe. De staat van oorlog, door de Raad van State op 10 november 1606 ingediend, was dan ook één lange noodkreet. Eindelijk, in de laatste week van december 1606 verscheen Van der Horst met een officiële zending in Nederland. De onderhandelingen konden beginnen.
Eerst moest de zaak in openbaarheid gebracht worden. Er was werkelijk kans op succes nu de basis van de onderhandeling op de status-quo verlegd was. Maar zelfs als dit nog zou stranden, was het toch van belang dat het bereikte resultaat, | |
[pagina 146]
| |
de erkenning van de onafhankelijkheid waarvoor men sinds 1581 gestreden had, in binnen- en buitenland zou blijken. Vooral Hendrik IV mocht beseffen, dat de Noord-nederlanders een aannemelijke vrede aangeboden kregen en dat zij dus niet door het onthouden van subsidie gechanteerd konden worden tot het erkennen van een Franse soevereiniteit. Richardot, de leider van de buitenlandse politiek van de aartshertogen, bevond zich in een moeilijk parket, waaruit hij zich op een zeer ongebruikelijke wijze redde. Want hij was weliswaar bereid te onderhandelen op basis van de status-quo, maar een officiële erkenning van de onafhankelijkheid wilde hij niet prematuur in de openbaarheid. Daarom stuurde hij naast de officiële gezanten - die zich zeer welwillend toonden maar niets konkreets beloofden, laat staan een erkenning van onafhankelijkheid - een gezant naar Den Haag om geheime onderhandelingen aan te knopen met een erkenning van de onafhankelijkheid als basis en een tijdelijke wapenstilstand als eerste doel. Het is duidelijk, dat de tweede zending het succes van de eerste mogelijk maakte. Deze geheime onderhandelingen moesten geschieden door pater Jan Neyen, commissaris-generaal van de Nederlandse provincie der Franciscanen, een Antwerpenaar van Zeeuwse afkomst. De Staten voelden evenwel meer voor de officiële openlijke onderhandelingen. Van der Horst en Johan Gevaerts, secretaris van Turnhout, verschenen daarop op 13 januari 1607 ter vergadering van de Staten-Generaal. Het werd hier echter al snel een woordenspel om wille van het prestige en een verkregen recht. Maar Richardot liet zich niet afschrikken, want hij wist dat ook het Noorden hevig naar vrede verlangde. Ondertussen besloot Oldenbarnevelt een vloot uit te rusten om door druk op de Spaanse kust de koning sneller te kunnen bewegen tot ratificatie van verdrag en onafhankelijkheidserkenning. Want ofschoon de onderhandelingen tot nu toe slechts met Brussel waren gevoerd, begreep iedereen dat de Spaanse opperheer tenslotte zijn fiat zou moeten geven op het te sluiten verdrag. Met name de onafhankelijkheidserkenning zou weinig merg hebben als er geen ratificatie of agreatie van Filips III op volgde. Van Franse kant werd er meteen steeds meer aangedrongen op een gezantschap van Oldenbarnevelt om Hendrik IV bevredigende aanbiedingen te doen in ruil voor verdere hulp. Dit zou het aanbieden van een vorm van soevereiniteit inhouden. Aerssen en Oldenbarnevelt moesten dit nu steeds zien af te houden zonder de subsidies te stoppen. Een taak die voor Aerssen te moeilijk bleek, | |
[pagina 147]
| |
zodat hij meer beloofde dan de Advocaat lief was. Het gevolg was, dat, toen Oldenbarnevelt maar niet kwam, Aerssen zelf naar Den Haag ging met enkele Franse eisen. Dit bracht Oldenbarnevelt danig in verlegenheid want hij kon deze onmogelijk inwilligen, maar de koning voor het hoofd stoten kon hij ook niet. Toch buitte hij de reis van Aerssen goed uit door vrees aan te jagen naar twee kanten: zowel naar de zijde van de oorlogspartij in Spanje en Brussel, die nu dacht dat de Nederlanders op het punt stonden zich in de armen van Hendrik IV te werpen, als naar die van Maurits en zijn oorlogszuchtige trawanten. Tegen deze laatsten bracht hij te berde dat de Franse koning van de soevereiniteit afgebracht moest worden zonder dat deze zijn subsidie zou stoppen. Misschien kon dat door de onderhandelingen met de aartshertogen, waardoor Hendrik om de vrede te verhinderen, tot een verhoogde subsidie of misschien wel deelneming aan de oorlog zou willen besluiten. Zo kon op 2 maart 1607, met goedkeuring van Maurits en Oldenbarnevelt, pater Neyen in Rijswijk aankomen. De onderhandelingen werden grotendeels in Maurits' appartementen op het Binnenhof gevoerd tussen pater Neyen en de afgezanten van Secreet Besogne. De Nederlandse onderhandelaars toonden een ‘ongelooflijke achterdocht... die hun door de huid, de spieren en beenderen heen tot op het merg doorgedrongen was’, zoals Neyen het schilderachtig uitdrukte. Deze achterdocht sproot voort uit de verbazing dat de Spanjaarden na 40 jaar strijd nu opeens zonder uiterlijke aanleiding en terwijl de laatste twee veldtochten eerder te hunnen gunsten waren uitgevallen, bereid bleken tot een zo vèr gaande concessie. Het betekende inderdaad prestigeverlies voor de Spanjaarden, maar meer niet. Rechtsgevolgen kon de erkenning van een bestaand feit niet hebben. Wel sleepten de onderhandelingen zich hierdoor nog twee jaar voort, ook doordat de Nederlanders de erkenning van onafhankelijkheid expliciet vermeld wilden zien, zowel van Belgische als Spaanse zijde. In de Staten-Generaal waren vooral de landprovinciën buitenzinnig van vreugde over de onderhandelingen op basis van de onafhankelijkheid. In Holland, Friesland en Utrecht was men niet dolblij, maar wel bereid tot onderhandelen. Alleen Zeeland was pertinent tegen vanwege zijn voordelige kaapvaart. Overal in den lande werd er zowel door de oorlogs- als door de vredeskant heftig gediscussieerd, zodat een stormachtige vaart verwacht mocht worden. Dat bleek eens te meer op 12 april, toen Noord en Zuid een wapenstilstand voor acht maanden besloten af te kondigen, om in die periode over de vrede te onderhandelen. Oldenbarnevelt verlangde in die tijd de ratificaties uit te kunnen wisselen. | |
[pagina 148]
| |
De Staten-Generaal schreven een bededag uit voor Gods zegen op de vredesonderhandelingen. Zeeland vond dit nog te prematuur. Het was de aankondiging van een oppositie door dik en dun. Overigens was het ook een uitnodiging tot politiek op de kansel. Velen maakten hiervan op een voor Oldenbarnevelt onaangename wijze gebruik. De coalitie van 1617 begon zich af te tekenen: Maurits, Zeeland, Amsterdam, de kerkelijken. Alleen de landprovinciën, de meerderheid in de Staten-Generaal, ontbraken nog. Op 7 mei mocht Neyen zijn propositie in de Staten-Generaal komen doen. Deze bevatte de volgende punten: terugroeping van de vloot van Heemskerck die tegen de Spaanse kust gericht was, uitbreiding van de wapenstilstand tot de oorlog ter zee, met name tot de kaapvaart, en voorstellen omtrent de uitwisseling van gevangenen. Aangezien de gedeputeerden niet zonder ruggespraak over Neyens voorstellen konden beslissen, moest deze ongeveer drie weken in Delft blijven zitten. Buiten medeweten van zijn gastheer ontving hij vele bezoekers, onder andere prins Maurits, welke hij met cadeaux wilde paaien. Ook al nam niet iedereen dit aan, daarmee kwam de zaak van de vrede toch in een ongunstig daglicht te staan. Nog vóór de beslissing over de ampliatie van de wapenstilstand met bovengenoemde punten genomen werd, was op 24 mei een Frans gezantschap onder leiding van de doorgewinterde Pierre Jeannin aangekomen om zich namens Hendrik IV te bemoeien met de komende onderhandeling. De koning en zijn minister Villeroy hadden zich hogelijk geërgerd aan de zonder hun voorkennis gesloten wapenstilstand. Zo veel begrepen Hendrik IV en zijn minister wel, dat het openlijk bedelen om soevereiniteit een blunder was geweest. Om die goed te maken moest men gezanten sturen, die in de eerste plaats alles betreffende die soevereiniteit moesten ontkennen, in de tweede plaats 's konings verontwaardiging uitspreken over de achterbakse wapenstilstand en in de derde plaats zijn voortdurende vriendschap accentueren, benevens zijn wens, de Staten-Generaal met raad en daad bij te staan bij de komende onderhandelingen. De gezanten moesten zien te bereiken dat de Nederlanden de oorlog voort zouden zetten zonder verhoging van de Franse subsidies. Maar zowel Maurits als Oldenbarnevelt toonden aan dat dat niet ging. Tot ergernis van Maurits bleek toen, dat Hendrik liever dan zijn subsidie te verhogen of een oorlog voor zijn eigen land te riskeren voor vrede koos. Maurits had aanvankelijk gedacht dat Hendrik onvoorwaardelijk achter zijn oorlogsplannen stond. Toch waren de Nederlanders niet eensgezind voor vrede, zodat er grote onrust in | |
[pagina 149]
| |
het land heerste. De Nassauers toonden een neiging, zich niet neer te leggen bij een vredesbesluit, omdat zij meenden dat de stemming in het land, vooral in Friesland, sterk daartegen was. De Zeeuwen boden ook felle tegenstand en in Holland waren het vooral de belanghebbenden bij de vaart op West-Indië, die zich tegen onderhandelingen verzetten. De onzekerheid nam nog toe, toen er berichten uit Spanje kwamen dat de koning helemaal niet van plan was, ondanks de smeekbeden van Albertus en Spinola, om een agreatie te sturen, zeker niet in de gewenste vorm met een uitdrukkelijke onafhankelijkheidserkenning. Na veel aarzelen koos de Spaanse koning een middenweg tussen het verwerpen van de wapenstilstandsvoorwaarden en het sturen van de verlangde agreatie. Hij stuurde nu de agreatie in deze vorm, dat hij melding maakte van het gesloten wapenstilstandsverdrag zonder de clausule ‘als vrije landen waarop zij niets pretenderen’. Louis Verreycken, als vervanger van de naar Spanje afgereisde Neyen gestuurd, kwam op 24 juli in Den Haag aan met de tekst van de agreatie op zak. De volgende avond al werd hij in de Staten-Generaal ontvangen. Maar Oldenbarnevelt nam geen genoegen met deze agreatie, zoals hij in de volgende toespraak duidelijk liet blijken: ‘Laat er geen misverstand bestaan: wij wensen niet te onderhandelen zonder dat wij eerst gekend en verklaard worden vrij te zijn; immers anders zoudt U later kunnen zeggen dat U heeft onderhandeld met rebellen, en dat U bijgevolg niet verplicht is een traktaat na te leven, gesloten met rebellen en eerlozen. Dus als U geen ander document bij U heeft, kunt U wel teruggaan, want Uw tegenwoordigheid alhier vinden wij verdacht’. Vervolgens ontstond over het al dan niet terugroepen van de vloot op de Spaanse kust weer een grote verdeeldheid. Maar Oldenbarnevelt wist ieder er van te overtuigen, zelfs Maurits, dat terugroeping een belang voor de Republiek was. Immers, als de koning, ondanks deze tegemoetkoming, nog niet wilde tekenen en de oorlog dus hervat moest worden, konden de vredelievenden de oorlogszuchtigen niet verwijten dat de vrede door handhaving van de vloot voor Spanje onmogelijk was geworden. Dan kon men eendrachtig weer ten strijde trekken. Ook uit dit conflict bleek maar weer eens, dat de Prins niet genoeg hulptroepen had om in een verschil van mening met de Machtige de overhand te houden. In september arriveerden twee Engelse gezanten om naast de Franse bemiddeling te verlenen bij de komende onderhandelingen. Hun standpunt kwam grotendeels overeen met dat van de Franse gezanten en wel om dezelfde reden: ook Cecil - Burghley's zoon, die nu eerste minister van Engeland was en sinds 1605 graaf van | |
[pagina 150]
| |
Verwelkoming door Prins Maurits van de Zuidnederlandse delegatie onder leiding van Spinola bij de Hoornbrug te Rijswijk, 6 januari 1608 (tekening W.L. van Kittensteyn (?) fol. 555 in verzamelband W.L. van Kittensteyn, Spiegel der Nederlandsche Geschiedenissen, 1613).
| |
[pagina 151]
| |
Salisbury - wenste iedere vrede te vermijden die op een capitulatie zou lijken, en tevens zijn meester niet te verbinden tot enige financiële of militaire hulp in geval van oorlog. Het kwam er dus op neer dat ook de Engelsen op een vrede moesten aandringen. Wel wilden zij een defensief garantieverdrag sluiten. Koning Filips had na de dringende verzoeken van Spinola en Neyen een nieuwe agreatie gestuurd, waarin nu wel de onafhankelijkheid erkend werd, zij het op voorwaarden, namelijk dat deze slechts voor de duur van de onderhandelingen zou gelden en dat de godsdienstvrijheid voor katholieken gewaarborgd moest zijn. Dit laatste punt evenwel heeft Spinola bewaard tot de eigenlijke vredesonderhandelingen. Het was inmiddels oktober toen de onderhandelaars Neyen en Verreycken in de Staten-Generaal verschenen met de nieuwe tekst. Maar de agreatie bleek ook nu nog vele afwijkingen te bevatten van de wensen der Nederlanders. Men twijfelde er aan of men kon wagen deze nieuwe formule met haar vele defecten ter goedkeuring naar de provinciën te sturen. Zag de koning dan niet in, dat hij het ingeworteld wantrouwen van de Nederlanders telkens nieuw voedsel gaf? Er volgden enige dagen van felle diskussies tussen vredes- en oorlogspartij. Tenslotte, op 1 november, kreeg na enige buigingen naar de oorlogspartij, toch de vredespartij van de Staten-Generaal haar zin: er zou onderhandeld worden, maar in de brief, waarin dit besluit aan de aartshertogen werd medegedeeld, zou uitdrukkelijk vermeld worden dat men zich tijdens die onderhandelingen geen enkele voorwaarde zou laten welgevallen, die de onafhankelijkheid deed betwijfelen. Op de derde november werd deze brief Neyen en Verreycken ter hand gesteld. Op 20 december bleek dat ook de achterban in de provinciën unaniem van mening was over de defecten in de tweede agreatie heen te stappen en de aartshertogen uit te nodigen tot het zenden van gezanten. Maurits bleef echter steeds valstrikken, opgesteld door de vredespartij, vermoeden, zodat hij en Oldenbarnevelt zich slechts verder van elkaar verwijderden, en dus ‘op het ogenblik dat de partijen zich scharen om de conferentietafel’, was van toenadering geen sprake meer. Bovendien wist Oldenbarnevelt door een listGa naar voetnoot2 te bereiken dat ook Spinola voorstander van vrede en man van hoog gezag tot de onderhandelingen werd toegela- | |
[pagina 152]
| |
ten. Als Maurits deze list doorzien heeft, is de verwijdering tussen beide mannen, waaraan voor beiden en voor het vaderland zo veel vast zat, er wellicht meer door toegenomen dan door meningsverschillen op gewichtiger punten. Na een jaar van onderhandelen was een belangrijke stap - namelijk het voorbereidende werk - tot de vrede gezet. Nu konden de eigenlijke vredesbesprekingen volgen. Oldenbarnevelt zal de hindernissen op zijn weg niet onderschat hebben.
De maand januari 1608 werd Oldenbarnevelt enerzijds geheel in beslag genomen door het ontvangen en informeren van de vele buitenlandse gezanten die als waarnemers aan het congres deel namen, anderzijds door het afsluiten van een defensief verdrag met Frankrijk. Dit verdrag, dat wederzijdse hulp tegen agressie bedong, was voor beide partijen voordelig. Voor Frankrijk, omdat tegenover het geringe risico dat Spanje de duur gekochte vrede zou schenden, stond dat het gevaar voor een ‘renversement des alliances’ was geweken; Nederland zou in het kielzog van de grote Franse bondgenoot de zee van de Europese politiek blijven bevaren. Voor Nederland, omdat de oorlogspartij nu het argument uit handen werd geslagen, dat een vrede alleen maar in Spanje's voordeel was: de Republiek, zo stelden voorstanders van oorlog, zou door het wegvallen van de gemeenschappelijk gevoerde strijd door onderlinge twist verscheurd worden, en een gemakkelijke prooi voor Spanje zijn. De kracht van de vredespartij nam dus merkbaar toe en inderdaad horen wij in de verdere loop van de onderhandelingen niets meer van enige tegenstand van Maurits en de zijnen tegen het idee van vrede als zodanig. Op 1 februari kwamen de onderhandelaars van de aartshertogen in Den Haag aan: vijf gezanten, vier nationaliteiten, in overeenstemming met de weinig nationale aartshertogelijke staat. Onder hen bevonden zich Spinola, de legeraanvoerder van Spaanse zijde en Richardot, president van de Raad van State van de Zuidelijke Nederlanden. Hun omgang met Oldenbarnevelt had een zekere vertrouwelijkheid. Ook Richardot wilde beslist vrede en was beter dan iemand anders op de hoogte van het non plus ultraGa naar voetnoot3 van de koning van Spanje en de aartshertogen, al zou hij die wetenschap niet altijd verraden. Al met al een plezierige partner voor serieuze onderhandelingen en door Oldenbarnevelt als zodanig gewaardeerd. Na de aankomst van de vijandelijke onderhandelaars gingen de Staten-Generaal | |
[pagina 153]
| |
over tot het samenstellen van de Nederlandse delegatie. Maurits, als geschikt tegenbeeld van Spinola, weigerde zich als hoofd van de delegatie te laten gebruiken uit ergernis over de hem opgedrongen vrede en verzocht Willem Lodewijk in zijn plaats te benoemen, hetgeen terstond gebeurde. Tot groot genoegen van Oldenbarnevelt werd Brederode, die al sinds twintig jaar aan het hoofd van de vredespartij stond, als zijn medeafgevaardigde namens Holland door de Staten-Generaal benoemd. Behalve Zeeland waren alle andere provinciën voor vrede geporteerd, zodat de vredespartij de overhand had. Doordat de Staten-Generaal ieder moment in de diskussie konden ingrijpen, was het opstellen van een instructie voor Oldenbarnevelt het omdraaien van een hand. Beide partijen begrepen al bij de aanvang, dat men er met de toezegging van de onafhankelijkheid van de Republiek nog lang niet was. Er kwam een andere zaak aan de orde, het verbod van Hollandse handel op Indië, waarover men het wel nooit eens zou worden, terwijl Spinola wist dat hij nog een derde, zo mogelijk nog neteliger punt ter sprake moest brengen: de eis van godsdienstvrijheid voor de Nederlandse katholieken, die door Filips III als uitdrukkelijke voorwaarde was gesteld voor de onafhankelijkheidserkenning. Reeds onmiddellijk na zijn aankomst in Den Haag was Spinola tot de overtuiging gekomen, dat het over deze punten 2 en 3 tot een breuk zou kunnen komen. Daarom stelde men de kwestie van de godsdienstvrijheid tot het laatst uit om eerst zoveel mogelijk andere zaken te kunnen bespreken. Want Oldenbarnevelt wilde liever de onderhandelingen afbreken op het punt van de handel op Indië dan op dat van de godsdienstvrijheid. Immers, in het laatste geval zou het bij een hervatting van de oorlog voor de Franse katholieke koning onmogelijk worden om nog langer hulp te verlenen. Oldenbarnevelt bleef evenwel optimistisch en kon niet geloven dat Filips III het over de handel op Indië tot een breuk zou laten komen; de ernst van de eis van godsdienstvrijheid voor de katholieken scheen hij te enen male te miskennen. Neyen, die naar het Spaanse hof gestuurd was om de koning tot een compromis over te halen, bemerkte echter al gauw hoe het met de Spaanse eer gesteld was. Filips bleek zó verontwaardigd over de onbeschaamde wijze, waarop de Hollanders hadden gereageerd op zijn koninklijke goedertierenheid, dat hij spijt kreeg van zijn agreatie van de vorige herfst, hem door diezelfde bedriegelijke Neyen ontfutseld. Deze vermoedde, dat Filips wel wist dat hij op geen van beide punten zijn zin zou krijgen, maar deze alleen naar voren schoof om van de schande der onafhankelijkheidserkenning af te komen. Toch zagen zijn ministers | |
[pagina 154]
| |
aankomen, dat men de voorwaarden of liever het gebrek aan voorwaarden van de brutale rebellen zou moeten toestaan, zolang deze krachtig gesteund werden door Engeland en Frankrijk. Zou het mogelijk zijn een wig te drijven tussen Frankrijk en de rebellen, dan kon men van de onafhankelijkheidserkenning afkomen en de oorlog voortzetten met in ieder geval Franse welwillende neutraliteit. Een huwelijk tussen de baby-kinderen van de Franse en Spaanse koningen zou zo'n wig kunnen zijn. Daartoe werd een Spaanse zending naar het Franse hof gestuurd. Maar Hendrik IV was te veel realist om zich door de hoop op een verre toekomst te laten verleiden en te bevorderen, dat de Spanjaarden Noord-Nederland in hun invloedssfeer brachten. De Franse gezant, Jeannin, trachtte de Staten-Generaal in dit opzicht gerust te stellen voordat hij op 20 juni naar Frankrijk vertrok. Maar de Spaanse manoeuvre slaagde toch ten dele voor zo ver Nederland betreft, want daar stak de oorlogspartij de kop weer op, vooral toen bekend werd, dat de Spaanse koning de onafhankelijkheid van de Nederlanden nimmer voorgoed zou erkennen en tijdelijk alleen op voorwaarde dat de katholieken godsdienstvrijheid kregen en de handel op Indië gestaakt werd. Al deze uitlatingen in onderling verband betekenden wat men tegenwoordig een zenuwenoorlog zou noemen, en voor Oldenbarnevelt een ernstige tegenslag. Als succes voor de andere kant en ook voor Oldenbarnevelt persoonlijk stond daar tegenover de afsluiting van het garantieverdrag van wederzijdse hulp bij agressie met Engeland, gelijk aan dat met Frankrijk. Verder bevatte het traktaat een zoveelste consolidatie van oude oorlogsschulden, waarvan het bedrag na veel loven en bieden op 8 miljoen gulden werd gefixeerd. Het verzet tegen de vredespartij groeide evenwel. Dit was te merken op 20 juli, toen Oldenbarnevelts negentienjarige oudste zoon Reynier te Delft in het huwelijk trad met Anna Weytzen, wees uit een rijke ambtenaars- en officierenfamilie. Maurits, die op het huwelijk van Oldenbarnevelts dochter Maria in 1603 nog dapper gedanst had, kwam ditmaal niet naar Delft voor het feest. De persoonlijke verhouding was er niet meer naar. In Parijs had Hendrik IV inmiddels besloten de Advocaat eer te betonen door zijn ene zoon te ridderen en de ander een erebaantje te geven. Tevens kreeg Oldenbarnevelt nog eens twintig-duizend gulden, een omkoperij die ook in de zeventiende eeuw niet geoorloofd was. Later hebben zijn rechters er Oldenbarnevelt dan ook over aan de tand gevoeld, zij het op voorzichtige wijze, daar verscheidene van hen zelf boter op het hoofd hadden. Oldenbarnevelt heeft toen | |
[pagina 155]
| |
een verontschuldiging aangevoerd, die vrij zeker een leugen was en zijn zaak geen goed heeft gedaan. Het gevolg van de uitvlucht was dan ook, dat de rechters toen eerst goed gingen geloven aan omkoperij en dat het bestand temeer in een kwaad daglicht kwam te staan. Begin augustus bleek dat de geruchten over de Spaanse voorwaarden juist waren. De koning zou in het te sluiten vredesverdrag de volledige onafhankelijkheid van Verenigde Provinciën erkennen, maar verlangde daartegenover godsdienstvrijheid voor de katholieken en afstand van de handel op Indië. Oldenbarnevelt besefte terstond dat een breuk nu niet kon uitblijven. Maar Jeannin verzette er zich tegen, dat deze over het punt van de godsdienstvrijheid zou ontstaan. Oldenbarnevelt bedacht toen een list: men zou niet afwachten dat de Belgen met hun instructie op de proppen kwamen, maar de onderhandelingen afbreken op de enkele grond, dat de termijn - welke de Staten zich in mei gesteld hadden - op 31 juli verstreken was, dat Neyen nu al vele maanden in Spanje bleef, dat hij klaarblijkelijk nooit terug zou komen, en dat dus de Spanjaarden bedriegers waren die alleen tijd wilden winnen. Jeannin was het hier echter ook niet mee eens, omdat de onderhandelingen dan net na zijn terugkeer in de Nederlanden zouden worden afgebroken. Het zou dan lijken alsof het op instigatie van de Franse koning gebeurde. Oldenbarnevelt stemde toe eerst in een nieuwe zitting van de vredesconferentie te horen wat de zuidelijke gezanten te vertellen zouden hebben. Inderdaad werden de nieuwe voorwaarden toen ter tafel gebracht. Hierop besloot Oldenbarnevelt de onderhandelingen af te breken op alle punten, aangezien met het tijdens de onderhandelingen sinds Neyens vertrek over vrijwel geen enkele van de subsidiaire punten eens geworden was. Het vredesoverleg was mislukt.
Twee dagen later, op 27 augustus 1608, kwam de Franse gezant Jeannin in de Staten-Generaal pleiten voor een langjarige bestand. Het was de inleiding tot een wederopleven van de onenigheid tussen oorlogs- en vredespartij. Was een bestand, nu een vrede onmogelijk bleek, te preferen boven het voortzetten van de oorlog? Aan beide zijden waren er gewichtige argumenten. Tegen een bestand pleitte vooral dat het doel van de oorlog, de definitieve bevrijding van het Spaanse juk, hierdoor niet kon worden bereikt. De waakzaamheid zou verslappen, tweedracht zou toenemen. Diplomatiek en militair moest men bovendien op zijn qui-vive zijn. Dit kostte geld, terwijl men van de bondgenoten niet zeker was. | |
[pagina 156]
| |
De Franse koning daarentegen stuurde recht op een bestand aan. Voortzetting van de oorlog werd hem te kostbaar, zeker nu hij zijn zin inzake de soevereiniteit toch niet kreeg. Maar bij een bestand zou de Republiek in doorlopend gevaar blijven verkeren, zodat ze de steun van de koning niet kon missen. Oldenbarnevelt profiteerde van deze Franse voorkeur door Jeannins steun te verlangen bij het verkrijgen van zo gunstig mogelijke bestandsvoorwaarden. Zijnerzijds leek een bestand noodzakelijk, omdat zowel de landprovinciën als vele Hollandse steden dermate oorlogsmoe waren geworden, dat zij na een schijnvrede die nu reeds anderhalf jaar duurde - de wapenstilstand van 1607 was herhaalde malen verlengd - moeilijk meer tot hernieuwde oorlogsinspanning te krijgen zouden zijn. Verschillende provinciën, zelfs het oorlogszuchtige Zeeland, hadden reeds troepen afgedankt. Aanvankelijk heeft Oldenbarnevelt zich van Jeannins hulp te veel voorgesteld en zijn eis onmogelijk hoog gesteld om de oorlogspartij de wind uit de zeilen te doen nemen. Op 30 augustus besloten de Staten-Generaal de onderhandeling over een bestand te zullen openen op de uitdrukkelijke conditie dat ‘de vrijstellinge van dese Landen... absolutelijck gedaen, ende soo inghestelt werde, dat na de expiratie vande Treves, niet verstaan en mochte werden die mede te cesseren: ende sonder sulcke vrij-stellinge verklaerden sij met vele redenen totte voorn. Treves hiet te konnen verstaan.’ Niemand van Nederlandse zijde verklaarde zich hiertegen, ook de Zeeuwen niet, omdat zij ervan uitgingen, dat deze tekst voor de Spaanse koning onaanvaardbaar en dus ongevaarlijk was. Het konflikt met Maurits, een ogenblik gestild, laaide nu weer op over een procedure-kwestie: zouden de onderhandelaars van de aartshertogen, die volgens een voorgaande resolutie tot 15 september de tijd hadden, ook daarna nog mogen blijven om een antwoord uit Spanje af te wachten? Amsterdam, de beide stadhouders en Zeeland waren tegen. Toch wist Oldenbarnevelt nog een compromis te verkrijgen: de gezanten kregen nog zeventien dagen uitstel om last uit Spanje af te wachten, maar dan ook geen uur langer. De last zou moeten strekken tot erkenning van onafhankelijkheid zonder tijdslimiet in het te sluiten bestandsverdrag. Hadden zij die last niet op 30 september gekregen, dan zouden zij op 1 oktober moeten vertrekken. Een kind kon op zijn vingers nagaan dat dit een onmogelijke eis voor het Spaanse hof was. Maar Oldenbarnevelt kon van de vertoornde Staten-Generaal onmogelijk een verder uitstel verkrijgen. Op 30 september kwam Richardot dan ook afscheid nemen van de Staten-Generaal, waarbij hij door liet schemeren dat hij het afbreken van de onderhandelingen niet als definitief beschouwde. | |
[pagina 157]
| |
Bij het pakken van de koffers beging Richardot twee vergissingen, die Oldenbarnevelt in moeilijkheden brachten en die ten onrechte werden uitgelegd als duivelse listen. De ene was, dat hij een slee met geld naar diens woning in de Spuistraat stuurde, welk geld de delegatie nog aan de Staten-Generaal schuldig was wegens betaalde onderhoudskosten. Maar het binnendragen van de zakken geld maakte op de omstanders en de buren een heel andere indruk. Zodra Oldenbarnevelt het bij zijn thuiskomst hoorde, liet hij het dan ook snel naar de ontvanger-generaal Doublet brengen. Maar geruchten zijn nu eenmaal hardnekkig. Richardots andere vergissing was, dat hij bij zijn vertrek een aantal papieren achterliet, waaronder een exemplaar van de geheime instructie die de delegatie bij haar vertrek uit Antwerpen had meegekregen. Na door vier paar handen gegaan te zijn kwam deze bij de Staten van Holland, die deze prompt achttien maal liet copiëren. Er stond niets in wat al niet bekend was, maar aangezien men niet kon veronderstellen dat de beroemde Richardot wel eens vergeetachtig kon zijn, zocht men er van alles achter, waarbij ook de naam van Oldenbarnevelt viel als mede-intrigant. En de stem des volks bracht het verder. Zo waren de aartshertogelijke onderhandelaars vertrokken. Naar alle schijn zou de oorlog na afloop van de wapenstilstand op 31 december hervat worden. Raad van State en Staten-Generaal beraadslaagden over militaire maatregelen, maar de oorlogspartij was onzeker. Men wist, dat Jeannin zijn bestandsplannen niet opgaf en vermoedde van Oldenbarnevelt hetzelfde. Voor Maurits evenwel stond een bestand zonder eeuwige onafhankelijkheidserkenning gelijk aan onderwerping aan Spanje. Het was een idee-fixe zonder enige grond in de werkelijkheid en door de toekomst gelogenstraft. Het motief van eigenbelang speelde misschien alleen onderbewust mee. Jeannin meende, dat hij er door zijn omgeving toe gebracht was, hunnerzijds door andere belangen gemoveerd. Maurits' eigen geschriften en redevoeringen uit deze tijd noemen slechts de zorg voor de duur bevochten onafhankelijkheid als motief. Het is zeker, dat die zorg door velen in den lande gedeeld werd. De Spaanse eisen die tot het afbreken van de vredesonderhandeling gevoerd hadden deden de oude haat tegen de Spanjaarden ten top stijgen, in de eerste plaats bij het geprotestantiseerde deel van het lagere volk, maar ook bij sommige regenten, die in deze tijd Oldenbarnevelt hun steun onttrokken. Door dit alles raakt Maurits zozeer van zijn gelijk overtuigd, dat hij, en velen met hem, niet meer kon geloven dat iemand te goeder trouw het tegendeel kon menen. Oldenbarnevelt kon het alleen nog houden door de krachtige steun van | |
[pagina 158]
| |
Jeannin, die eerst nog in algemene termen, maar later in steeds concreter vorm liet blijken, dat Hendrik IV geen steun voor de oorlog zou geven, als deze tegen zijn, Jeannins, raad hervat was. Maurits moest wel menen dat de Franse koning door de verraders Oldenbarnevelt en Aerssen foutief was ingelicht en besloot daarom Hendrik een eigen afgezant te zenden. hij koos hiervoor de ritmeester Gaston de Lambert uit, die geen enkele diplomatieke gave had. Hij heeft door zijn overdrijving de zaak bij de koning meer geschaad dan goed gedaan en met een fiks standje keerde hij terug. Ondertussen had de oorlogspartij wel alle registers opengetrokken om Oldenbarnevelt en zijn politiek onmogelijk te maken. Geen maand is voor de Advocaat en zijn toekomst noodlottiger geweest dan juist die oktobermaand van 1608 die zijn overwinning bezegelde. Maurits, die bij de vredesgezinde Uyttenbogaert kerkte en verder weinig met predikanten omging, begon die omgang nu te zoeken ten einde een vast aaneengesloten oorlogspartij te smeden; pamfletten tegen vrede of bestand, waarvan de Staten-Generaal er op 27 augustus tevergeefs een hele serie verboden hadden, bleven als paddestoelen uit de grond rijzen, voorlopig nog zonder Oldenbarnevelt persoonlijk aan te vallen. Maar op 14 oktober gebeurde ook dit. In drie anonieme brieven, geadresseerd aan de Staten-Generaal, de Staten van Holland en burgemeester Reynier Pauw van Amsterdam, werd hij beschuldigd van landverraad wegens het voorstaan van de Treves. De Staten vergaderden hier direkt over en daarbij bood de Advocaat in een lange rede over al zijn verdiensten voor het land zijn ontslag aan. Op de korte baan was dit een goede tactiek. De vredespartij, die in de Staten van Holland de overhand had, kon hem even weinig missen als de roeier zijn spaan, en de oorlogspartij kon een dergelijke onbekookte aanval niet contenanceren. Men besloot met algemene stemmen een deputatie naar de Spuistraat te sturen om de Advocaat te verzoeken zijn dienst te hervatten onder aanbieding van sauvegarde: iedere aanval op Oldenbarnevelt in verband met de bestandsonderhandelingen zou beschouwd worden als een aanval op de Staten zelf. Maurits werd gevraagd de anonieme schrijvers op te sporen. Op den duur werkten de vernederingen, die de tegenpartij nu weer te slikken kreeg zonder dat deze onschadelijk werd gemaakt, toch in het nadeel van Oldenbarnevelt. De vete werd helemaal onverzoenlijk, toen Oldenbarnevelt als tegenzet Maurits' activiteit op politiek gebied verdacht ging maken en hem van streven naar soevereiniteit ging betichten. Op 18 oktober bracht Oldenbarnevelt een ontwerp-bestandsverdrag ter tafel, dat 's ochtends in de Staten-Generaal door Jeannin en de andere ambassadeurs was | |
[pagina 159]
| |
overgeleverd. De meningen waren verdeeld. Maar al met al stond Oldenbarnevelt in deze crisismaand nogal sterk, omdat hij de Franse koning achter zich had, zonder wie geen oorlog te voeren viel, zoals ook Maurits moest erkennen. Ook de argumenten dat de West- en Oostindische handel voor ons verloren zou gaan, kon hij weerleggen. Immers, als de oorlog voorbij de Kreeftskeerkring voortgezet zou worden, zou de Oostindische compagnie voordeel hebben van het bestand, omdat de Staten-Generaal oorlogsschepen vrij zou hebben om haar in Indië bij te staan. Alleen de Westindische handel zou verloren gaan, maar het stond nog te bezien of deze wel zo voordelig zou zijn. De eerste jaren zou deze toch meer gaan kosten dan opbrengen. In deze tijd stond de predikant Uyttenbogaert in het middelpunt, omdat zowel voor- als tegenstanders zich bij hem kwamen beklagen en hun grieven tegen Oldenbarnevelt dan wel Maurits bij hem uitten. Ook Oldenbarnevelt vroeg hem te bemiddelen met Willem Lodewijk als tussenfiguur. Toch bleven Maurits en zijn raadgevers twijfelen aan Oldenbarnevelts goede trouw. De Franse koning had echter de beslissing van al of niet een bestand in handen. Deze schreef dan ook op 24 oktober een brief, waarin hij duidelijk zijn ongenoegen liet blijken, indien men tegen zijn raad het voorgestelde bestand verwierp. Nu week het grootste venijn en kwam men tot overeenstemming. Op 5 november kon Jeannin uit goede bron melden, dat veertien van de achttien Hollandse steden zich vóór een bestand hadden uitgesproken, benevens natuurlijk het lid der edelen; van de vier overblijvenden viel te verwachten, dat zij zich spoedig zouden conformeren. Dezelfde dag vond een conferentie plaats tussen enige Hollandse gedeputeerden en een paar bewindhebbers van de Oostindische Compagnie, die hun tegenstand tegen het bestand opgaven na hun door Oldenbarnevelt gegeven vertrouwelijke inlichtingen en op voorwaarde dat men zou trachten de handel op Oost-Indië gedurende het bestand van Spaanse zijde te doen toelaten. Ook de Zeeuwse gedeputeerden en Maurits kon Oldenbarnevelt in persoonlijke gesprekken ervan overtuigen, dat het blijven afwijzen van een bestand ten gevolge van de Franse aandrang geen zin meer had. Maurits had de nederlaag geleden en hij wist het. Hij bleef de voorgestelde bestandsvoorwaarden ongunstig vinden, doch hij achtte het nu de tijd voor een verzoening om de onderhandelingen zo gunstig mogelijk te kunnen laten verlopen. Maar hij bleef aan verraderlijke bedoelingen van Oldenbarnevelt geloven. Zulke verdenkingen verdwijnen niet één, twee, drie, en wrok over een nederlaag is niet de beste voedingsbodem voor het opkomen van welwillende gevoelens. | |
[pagina 160]
| |
Ook Oldenbarnevelt bleef Maurits verdenken van aspiraties naar soevereiniteit. Het was een moreel gewapende vrede, die tussen de tegenstanders was gesloten. Als ondergrond bleef deze bestaan en de tweede decade van de eeuw zou noch de hartelijke verhouding van de negentiger jaren noch de koel-vriendschappelijke van de jaren 1600 tot 1607 kennen. Maurits en Oldenbarnevelt waren ondanks de steeds nog voortdurende samenwerking als twee polen in de staat geworden, waarom beginnende partijen zich als vanzelfsprekend konden kristalliseren. Op lang niet alle punten waren zij het deze jaren oneens. De verhouding van de wordende Nederlandse staat tot de Belgische broeders was geen twistpunt. De Belgen waren Nederlanders en moesten dus bevrijd worden van het Spaanse juk. Dat dezen dit niet wilden, drong pas in de eerste jaren van de zeventiende eeuw tot hen beiden door. Dit deed hun liefde voor het Zuiden bekoelen en gaf aanleiding tot het aanvaarden van de tweedeling van de Nederlanden.
Het had nog vele voeten in de aarde voordat de eigenlijke bestandsonderhandelingen konden beginnen. De toestemming van Filips III voor de nieuwe voorwaarden liet als gewoonlijk lang op zich wachten en ook aan Nederlandse zijde moest lang gedelibereerd worden over de voorwaarden. Uiteindelijk werd op 11 januari 1609 besloten het ontwerp-Jeannin als basis voor onderhandelingen goed te keuren. Deze onderhandelingen zouden in België gevoerd worden. Om dichter bij te zijn zouden de Staten-Generaal zich in hun geheel naar Bergen op Zoom verplaatsen, waarheen de Staten van Holland besloten hen, eveneens in groten getale, te volgen. Beide colleges zouden zich echter niet in beweging zetten vóór de bemiddelende ambassadeurs tijdens door hen in Antwerpen te voeren vooronderhandelingen de overtuiging hadden opgedaan, dat deze basis ook van Belgische en met name van Spaanse zijde was aangenomen. Er bleven nog wel onderwerpen voor de finale onderhandeling over, zoals de duur van het bestand, de restitutie van de wederzijds geconfisqueerde goederen, de wijze waarop de handel op Indië in het te sluiten traktaat zou worden vermeld, de sluiting van de Schelde en de schadeloosstelling van Belgische zijde aan het huis van Nassau. Dit waren echter ondergeschikte punten. Van de wezenlijke zaken, zoals de onafhankelijkheidserkenning, de vrijheid van godsdienst voor de katholieken of de handelsvrijheid op Indië mocht niets afgedaan worden. Dat waren de grondslagen voor de onderhandelingen. Richardot onderschreef uit louter noodzaak de artikelen van het ontwerp-Jeannin in geest en hoofdzaak, maar de aartshertogen maakten bezwaar op twee | |
[pagina 161]
| |
Besprekingen voor het Bestand tussen afgevaardigden van de noordelijke Staten-Generaal en een Zuidnederlandse delegatie onder leiding van Spinola, februari 1608 (tekening W.L. van Kittensteyn (?) fol 556 in verzamelband W.L. van Kittensteyn, Spiegel der Nederlandsche Geschiedenissen, 1613).
punten: de duur van het bestand moest tien in plaats van twaalf jaar zijn en het heffen van brandschattingen van grensdorpen moest uitdrukkelijk verboden worden. Dit zou wel een schadeloosstelling voor de Nassauers in moeten houden, omdat deze een percentage van de brandschattingen genoten. Op 4 maart werd de boodschap van Jeannin en de andere bemiddelaars in de Staten van Holland en daarna in de Staten-Generaal behandeld. Men was het er algemeen over eens, dat de overgebleven geschilpunten niet gewichtig genoeg waren om er de onderhandeling op af te breken en besloot de volgende zaterdag, 7 maart, naar Bergen op Zoom te vertrekken met volkomen last om af te breken of te sluiten. Voor hun vertrek moest eerst de schadeloosstelling voor het huis Nassau geregeld worden. Oldenbarnevelt was hier wel voor te vinden. Hij kocht Maurits' instemming met het te sluiten bestand gaarne met financiële offers, | |
[pagina 162]
| |
waarvan hij trouwens het redelijke inzag. Op 24 maart verscheen Maurits te Bergen op Zoom in de Staten-Generaal en dankte in ontroerde bewoordingen voor de hem verleende financiële voordelen, ook namens Louise de Coligny, Frederik Hendrik en Willem Lodewijk, die ieder hun deel van de goudstroom ontvingen. Ook van de zijde van de aartshertogen werd een vergoeding beloofd, die dit gaarne deden om Maurits met het bestand te verzoenen. Op woensdag 25 maart vertrokken acht van de negen gedelegeerden tot de bestandshandeling uit Bergen op Zoom. Willem Lodewijk kwam wegens ongesteldheid enige dagen later. Bij Putten, aan de grens, vonden zij een konvooi ruiters uit Antwerpen, waarop zij de ruiters van Marcelis Bax, die hen tot daar vergezeld hadden, terugstuurden. Bij Dambrugge werd het gezelschap door Spinola opgewacht. In het stadhuis van Antwerpen zette men zich vervolgens om de conferentietafel. De één na de ander kwamen alle nog bestaande geschillen tot een oplossing. Het waren er vele, en het was hard zwoegen op de vergaderingen, waar de bemiddelaars dikwijls hun matigende invloed moesten uitoefenen. Eindelijk, op donderdag 9 april, was het zo ver dat de wederzijdse delegaties het verdrag konden ondertekenen. Even had het nog geleken of de dood van de hertog van Gulik op 25 maart een kink in de kabel zou brengen. Hendrik IV voorzag dat hij over de verdeling van diens erfenis weldra met Filips III in oorlog zou geraken en dan was het beter, dat zijn Hollandse bondgenoten door geen bestand gebonden waren. Maar toen de aartshertogen zich vredelievend uitlieten en Oldenbarnevelt beloofde de Franse kandidaat, Johann Sigismund van Brandenburg, ook na de sluiting van het bestand krachtdadig te zullen bijstaan, achtte Jeannin het niet nodig zijn werk te elfder ure af te breken en liet hij de ondertekening doorgaan. Binnenlands gezien was Oldenbarnevelts overwinning op die gedenkwaardige negen april niet minder schitterend, maar met een bedenkelijke grondverf. Maurits en zijn aanhangers, Zeeland en Amsterdam, Willem Lodewijk en de dominees, hadden over de hele linie de nederlaag geleden. Bij het Bestand hadden zij zich neergelegd, omdat dit zonder scheuring niet ongedaan kon worden gemaakt. Maar tegen de persoon van de overwinnaar en tegen enkele van de beginselen die hij vertegenwoordigde, bleef een wrok hangen die door de geleden nederlaag versterkt was. De triomf van 9 april 1609 leidde met een omweg, maar onafwendbaar, naar de tragedie van 13 mei 1619. |