Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
8 Veelzijdige aktiviteitenNaast al deze binnen- en buitenlandse perikelen moest Oldenbarnevelt zich ook nog bemoeien met de verre vaart op West- en Oostindië. Steeds wanneer de handel op Spanje gestremd wordt en dus ook de toevoer van specerijen en andere uitheemse waar in gevaar komt, vragen de kooplui aan de Staten om kapitaal, reisgegevens en geschut opdat zij zelf de tocht kunnen ondernemen. Al dit soort plannen hebben voor de Nederlandse leiders een dubbel karakter: enerzijds bevordert men handel en scheepvaart, anderzijds doet men de vijand afbreuk, economisch of zelfs rechtstreeks militair, door zijn handelswegen te couperen, zijn zilvertoevoer stop te zetten en zijn marine aan te tasten. Bij Westindische ondernemingen is vooral het militaire risico groot omdat gedeelten van Zuid-Amerika vast in Spaanse hand zijn. Eigenlijk is hier alleen een krijgstocht of kaperonderneming mogelijk. Het Portugese Oost-Indië ligt minder beveiligd. Hier spreekt het economisch voordeel meer dan het militaire. Als in de negentiger jaren van verschillende kanten inlichtingen over twee mogelijke routes naar Indië binnenstromen en als door herhaalde embargo's in de Spaanse rijken de handel op de Iberische landen gevaarlijker wordt, terwijl het rederskapitaal toeneemt, wordt het steeds lucratiever zelf initiatief te nemen. Eerst in 1594 werd een expeditie om de noord uitgerust, waarbij de leiding en dus ook het risico in handen van de Staten-Generaal lag. Het was immers een exploratie ten behoeve van alle andere toekomstige Nederlanders die op Indië handel zouden gaan drijven. De schepen kwamen niet verder dan straat Waigats in de Barentszee, ten zuiden van Nova Zembla. De resultaten waren bemoedigend genoeg om een tweede tocht te durven wagen. Deze expeditie werd evenwel | |
[pagina 124]
| |
een mislukking. Toch wilde Amsterdam nog een derde uitrusten. Deze beroemde derde tocht, uitlopend op de overwintering op Nova Zembla, is geheel gefinancieerd door Amsterdam, dat er de eer en de blaam van draagt. De toekomst was aan de zeeweg rond de Kaap. Over de mogelijkheden hiervan had Oldenbarnevelt voor het eerst nagedacht, toen in april 1592 een Amsterdamse uitgever octrooi had gevraagd tot het doen drukken van kaarten en in de Spaanse taal opgestelde bescheiden betreffende de zeevaart op ‘Oost- ende West-Indien, Africa, China ende andere diergelijcke landen’. Het octrooi werd verleend en de kaarten ijverig bestudeerd; Amsterdamse reders stuurden Cornelis de Houtman naar Portugal om verdere bijzonderheden over koers, klimaat en ondiepten uit te vinden. Bij de eerste onderneming via de Kaap waren de Amsterdammers de anderen voor, omdat zij het grote vereiste kapitaal het gemakkelijkst bijeen konden brengen. Een aantal kooplieden vormde tesamen een compagnie die de tocht organiseerde. Oldenbarnevelt heeft in dit stadium de gang van zaken weinig beinvloed. Het gold hier een typische koopmansonderneming en de wapens die meegingen waren louter defensief bedoeld. De eerste reis had uit handelsoogpunt weinig succes door gebrek aan ervaring, onderlinge verdeeldheid en onbekwaamheid der leiders. Voor de tweede tocht - stellig een winstgevende gezien de opgedane ervaring - vroegen verschillende reders uit Amsterdam, Rotterdam en Zeeland Oldenbarnevelt en de Staten-Generaal om steun. Die konden ze krijgen mits de vrije concurrentie, de in die tijd normale methode, opgegeven werd. Immers, grote militaire inspanning was hiervoor vereist en die kon alleen door monopolisten georganiseerd en bekostigd worden. Bovendien moesten er onderweg en in Indië verversingsstations dan wel factorijen gebouwd worden, die alle kooplui ten dienste moesten staan en alleen centraal gebouwd en beheerd konden worden. Doorslaggevend zal evenwel geweest zijn dat de hoge kosten van uitrusting en approviandering goedgemaakt konden worden door hogere winsten - en die waren slechts te maken bij monopolievorming. Men zou een nieuwe compagnie moeten vormen die voor iedereen openstond, omdat een monopolie verlenen aan de ‘Oude Compagnie’ van enkel Amsterdammers voor een niet-Amsterdams staatsman en voor de andere belanghebbende steden onaanvaardbaar zou zijn. Onder deze omstandigheden begonnen in 1598 de onderhandelingen over een generale concentratie op initiatief van Oldenbarnevelt. Door strubbelingen tussen Amsterdam/Rotterdam en Zeeland en door te ver uiteenliggende standpun- | |
[pagina 125]
| |
ten waren deze onderhandelingen evenwel tot mislukken gedoemd. De Staten verzochten de reders nu zoveel mogelijk de concurrentie in Indie te beperken. Van wederzijds vliegen afvangen hoort men niet veel, doordat de Zeeuwen zich op de kust van Voor-Indië concentreerden. De reizen werden een succes. Beladen met kostbare geschenken en een brief van de ‘Coninck van Java’ voor prins Maurits, die in Indië als soeverein gold, kwam men thuis. Het succes deed het aantal compagnieën wel toenemen. Maar na een mislukte poging van Oldenbarnevelt om in ieder geval in Holland de compagnieën tot elkaar te brengen, slaagden de burgemeesteren van Amsterdam op 9 december 1600 erin een fusie tot stand te brengen tussen alle compagnieën. Met de Zeeuwen bleef de concurrentie er een met tanden en klauwen. Ook in Amsterdam rusten kapitaalskrachtige ondernemers steeds vloten uit om de bestaande te beconcurreren. Hoe meer winst, hoe meer vloten er uitgerust werden, waarbij winsten alleen aan de erg rijke kooplui ten goede kwamen. Deze kapitaals- en machtsconcentratie kon politiek wel eens gevaarlijk worden. Daarom streeft Oldenbarnevelt na 1600 niet meer naar een fusie van compagnieën van enkel kooplui maar naar een Verenigde Oostindische Compagnie, waar een iegelijk, koopman of niet-koopman, aan kon deelnemen met een door hem zelf te bepalen bedrag. Men krijgt daardoor een figuur, die iets heeft van de moderne naamloze vennootschap, al zijn er anderzijds ook belangrijke afwijkingen. Ieder kan nu deel hebben aan de grote winsten. De bronnen laten met toe vast te stellen of Oldenbarnevelt de originator van deze ondernemingsvorm geweest is. Mogelijk is het wel. Zo'n compagnie had bovendien enkele politieke kanten: hij was een middel om de vijand te bestrijden en was tegelijk handig om de kaapvaart op de vijand, maar ook wel op de vriend, in de hand te houden. In de najaarszitting van 1600 van de Staten van Holland bracht Oldenbarnevelt het punt te berde. Alle belanghebbenden waren het er over eens, dat men een concentratie tot stand moest brengen en een monopolie vestigen. Het bleek duidelijk uit de rapporten van een rijk met specerijen geladen vloot, die in de nazomer Texel bereikte, dat de peperprijzen aanmerkelijk gestegen waren door de onderlinge concurrentie en die met de Portugezen. De vereniging van alle krachten moest de winsten voor allen doen toenemen. Over de voorwaarden, waarop de concentratie zou plaats vinden, kon men het echter niet zo spoedig eens worden. Amsterdam wilde namelijk, omdat het de oudste rechten had, een octrooi voor 25 jaar met uitsluiting van de Hollandse steden. Op 26 november leek de tijd rijp voor een algemene bewindhebbersvergadering | |
[pagina 126]
| |
van de oude compagniën onder auspiciën van de Staten-Generaal. Over de verdeling van de participatiën werd men het vrij spoedig eens: de helft voor Amsterdam een kwart voor Zeeland en voor Rotterdam/Delft en het Noorderkwartier ieder een achtste. Maar op de wijze van stemmen braken de onderhandelingen af. Zeeland wenste iedere groep één stem te geven, terwijl Amsterdam verhoudingsgewijs wilde stemmen. Direkt werd er een nieuwe vergadering uitgeschreven voor januari 1602. Deze leidde tot volledige overeenstemming. Het aantal bewindhebbers werd op zeventien bepaald, acht uit Amsterdam, vier uit Zeeland, twee uit de Maassteden, twee uit Noordholland en één bij toerbeurt uitgezonderd Amsterdam. Nu moesten de afzonderlijke Staten nog hun toestemming geven. De Staten van Holland hadden tegen drie punten bezwaar: de beperkte duur van de inschrijving - oorspronkelijk tot 1 mei 1602 -, machtsconcentratie van 12 of 16 ‘hooftreeders’ en de duur van 50 jaar van het octrooi. De eerste twee bezwaren waren niet te ondervangen, op het laatste punt gaf Oldenbarnevelt toe: het octrooi zou 21 jaar duren. Zo kreeg hij de Staten van Holland geheel achter zich. De Zeeuwse Staten, naar Den Haag gekomen, brachten bezwaren in die het gevolg van interne geschillen bleken. Prins Maurits moest er voor bemiddeling bijkomen. Hierna waren ook de Zeeuwse Staten bereid het octrooi, zoals het door en na de koopliedenvergadering van januari gewijzigd was, voetstoots aan te nemen. Kort vóór de Zeeuwse Staten weer vertrokken, hadden zij op een gebied dat niets te maken had met de punten van bespreking een verontrustend offensief op Oldenbarnevelt gericht. Voorzichtig legden de Zeeuwse raadpensionaris en Malderee, de vertegenwoordiger van de Eerste Edele, hun bedoelingen in een informeel gesprek met de Advocaat uit. Indertijd was de verheffing van Prins Willem tot graaf onder meer vastgelopen op de traagheid en het wantrouwen van Zeeland. Die beletselen bestonden thans niet meer. Maurits was waardig, zowel ‘ten regard van de meriten zijns vaders’ - dat ging ook nu nog voorop! - als wegens de grote diensten die hijzelf aan het land had bewezen, om tot graaf van beide gewesten verheven te worden. Holland moest daarin vóórgaan, als in 1583; Zeeland zou bereidwillig volgen. Op een informele bijeenkomst bij hem aan huis besprak Oldenbarnevelt dit voorstel terstond met enkele vooraanstaande Hollandse regenten. Er werden slechts enige onbelangrijke en onwerkelijke bezwaren genoemd. Maar de ware redenen die Maurits' verheffing ongewenst maakten, kwamen niet boven tafel. Dié lagen in de eerste plaats in de moeilijkheid de capitulaties zó in te kleden, dat zij waarborgen boden tegen absolutisme, en dat | |
[pagina 127]
| |
deze dan voor Maurits toch aanvaardbaar waren. Tevens had Maurits meermalen blijk gegeven van een zekere voorliefde voor Zeeuwse belangen, waar die met Hollandse in strijd kwamen. Door een verheffing op Zeeuws initiatief zou die voorkeur slechts versterkt worden. Oldenbarnevelt verdacht niet Maurits van alle pogingen tot verheffing die in deze tijd gedaan werden, maar meer diens aanhangers bij wie hij geen hoger motief veronderstelde dan om bij de Prins in het gevlij te komen. Overigens zou het prestige van de Verenigde Provinciën aan de buitenlandse standbewuste hoven door een monarchale regeringsvorm wel verhoogd worden. Op 20 maart, drie dagen na het vertrek van de Zeeuwse Staten, kwam het octrooi van de Verenigde Oostindische Compagnie in de Staten-Generaal ter tafel. Met slechts een Groningse onthouding en een Friese tegenstem werd het aanvaard. Het was een felicitatie waard en Oldenbarnevelt zal heel wat handdrukken ontvangen hebben. De Spaanse generaal Francisco de Mendoza, Admirant van Aragon, die bij Nieuwpoort gevangen genomen was, zou zich hebben laten ontvallen ‘dat deselve vereeniginge, mitsgaders het gegunde octroij de coninkrijken van Spaanjen en Portugaal bevonden zoude worden zoo schadelijk te weesen als d' unie van Utrecht in de Vereenigde Landen was geweest’. De Unie van Utrecht! Het was een vergelijking naar Oldenbarnevelts hart. Want ook hem was het niet in de eerste plaats te doen geweest om de bloei van de Nederlandse koophandel, maar om de afbreuk aan Spanjaarden en Portugezen, die van de concentratie het gevolg zou zijn. Alleen de Magellaanse Compagnie uit RotterdamGa naar voetnoot1 mocht naast het monopolie blijven bestaan. In deze onderneming hadden vrienden en familie van Oldenbarnevelt veel belang. Een maatregel die riekt naar nepotisme. Toch kochten de Staten van Holland in 1603 deze compagnie af op een, dankzij Oldenbarnevelt, voor deze maatschappij zeer gunstig compromis. Ook Oldenbarnevelt nam deel aan de inschrijving van kapitaal voor de nieuwe Verenigde Oostindische Compagnie, echter niet uit winstoogmerk, maar als contributie voor een goed doel - afbreuk aan Spanje. De eerste jaren beantwoordden de dividenden volstrekt niet aan de verwachtingen. Oldenbarnevelts schepping, latere grondslag van fabelachtige koopmanswinst, was voorlopig vooral wat Oldenbarnevelt bedoelde: een daad van oorlog, belangrijker dan de | |
[pagina 128]
| |
slag bij Nieuwpoort, belangrijker ook dan de kostbare en langdurige verdediging van Oostende.
In de komende drie jaar kwam de oorlog vrijwel tot stilstand door de gerekte belegering van Oostende door de Spanjaarden en die van Den Bosch, Grave en Sluis door Maurits. Het resultaat was een duidelijke en hopeloze remise. Die toestand bracht Oldenbarnevelt tot de overtuiging, dat een vrede op status-quo basis verkieselijk was boven een blijven nastreven van een hersenschimmige vereniging van alle gewesten tegen Habsburg. De belegering van Oostende had Oldenbarnevelt willen voorkomen door in het voorjaar van 1601 een nieuwe tocht naar Duinkerken te ondernemen. Maar Maurits en Willem Lodewijk wilden er niet aan. De Nassause neven stelden daartegenover voor, de belegering van Oostende te verijdelen door een ‘diversie’ - een afleidingsmanoeuvre - tegen een andere stad: Den Bosch, Grave of Rijnberk. Zó is het gebeurd. In 1601 koos men Rijnberk en Den Bosch, in 1602 Grave. Rijnberk werd op 30 juli door Maurits ingenomen, echter niet zonder een conflict tussen hem en Oldenbarnevelt, ontstaan over de troepenverdeling. Francis Vere, bevelhebber van Oostende, en Oldenbarnevelt vonden beiden dat Maurits troepen moest afstaan voor Oostende. Pas toen een tweede bevel uit Den Haag inhield, dat hij de troepen zonder ‘voirder disputen’ moest laten gaan, gehoorzaamde de Prins. Nu zegevierde Oldenbarnevelt weer. Toch was de verhouding tussen de veldheer en de advocaat niet alleen maar gespannen. Zo had Oldenbarnevelt er waarschijnlijk voor gezorgd dat de gravin van Meurs, weduwe van de onthoofde graaf van Horne en later van haar neef Adolf, stadhouder van Utrecht en Gelderland, Maurits tot erfgenaam van Meurs had benoemd, uit dankbaarheid dat de Staten-Generaal hun invloed en pressie-mogelijkheid hadden aangewend om haar in het bezit van haar inkomsten te stellen. Op 25 mei 1600 stierf de gravin. Haar testament werd al dadelijk niet erkend door de hertog van Gulik, of liever door de raden die voor de krankzinnige hertog regeerden. Zolang de campagne in Vlaanderen duurde kwam het zeker niet met de staat van deze landen overeen om verdere stappen te ondernemen, maar in het najaar van 1601 werd Oldenbarnevelt actief. Eerst trachtte hij de overige erfgenamen met Maurits en de graaf van Solms voor één karretje te spannen en enkele dagen later deed hij een conferentie te Emmerik beleggen tussen gevolmachtigden van de hertog van Gulik, de erfgenamen en de executeurs | |
[pagina 129]
| |
oftewel de Staten-Generaal. Tijdens maandenlange conferenties te Wesel en Kleef kwamen de hertogelijke raden eindelijk in zoverre over de brug, dat zij Maurits in het bezit van Meurs wilden stellen onder onmogelijk zware voorwaarden. Die werden dan ook, waarschijnlijk met voorkennis van Oldenbarnevelt, afgeslagen. Op 7 augustus nam Maurits het heft in eigen hand en verscheen met zijn hele leger voor de zwakke stad, die op het zien van het geschut terstond werd overgegeven. Oldenbarnevelt had zijn prestige verhoogd en Maurits' dankbaarheid gewonnen. Van alle kanten werd nu aangedrongen op een nieuwe diversie, om het nog steeds belegerde Oostende wat meer ruimte te geven. Men besloot dat deze het best in Brabant kon geschieden. Maar het beleg van Den Bosch werd een mislukking. Het was veel te laat begonnen. De vorst viel vroeg in en op 24 november brak Maurits het beleg op. De diversie was in zoverre geslaagd, dat de vijand inderdaad enige regimenten van voor Oostende had weggetrokken. Het beleg werd evenwel niet opgebroken en Vere, de commandant, geraakte in dusdanige moeilijkheden dat hij zich genoodzaakt zag schijnonderhandelingen aan te knopen. In Den Haag was men hierover gebelgd omdat dit in strijd is met de ridderlijke oorlog en het ook bleek dat door zijn zorgeloosheid en twist met zijn eigen officieren de toestand nodeloos verslechterd was. Tevens verdacht men hem ervan de stad misschien ook echt over te willen geven als de versterking niet tijdig aangekomen zou zijn. Als gevolg van dit alles was Vere niet langer als commandant te handhaven. ‘Voor consultatie’ werd hij naar Den Haag geroepen, waarna hij niet meer naar Oostende terugkeerde. Zijn aanvankelijke populariteit was bij Maurits en in het leger verdwenen en Oldenbarnevelt heeft moeten inzien, dat hij deze gewaardeerde vriend en bondgenoot niet lang meer in dienst van de Staten zou kunnen houden. Een andere langdurige bezigheid van de Landsadvocaat was de vrijlating van Mendoza, de Admirant van Aragon, de Spaanse generaal, die bij Nieuwpoort gevangen genomen was. Normaal gesproken zou de familie van de generaal hem van Maurits als veldheer terugkopen, maar Oldenbarnevelt vond dat de bevrijding van een generaal meer een staats- dan een familie-aangelegenheid was. Men moest dus van de koning van Spanje een offer vragen in de vorm van een uitwisseling van gevangenen en een som gelds. De toestemming van de Admirant, die eerst op het slot van Woerden gevangen zat en later naar enkele kamers boven de Ridderzaal gebracht is, was betrekkelijk spoedig verkregen, maar voor de wijze van uitwisseling was langer overleg nodig. Als Oldenbar- | |
[pagina 130]
| |
nevelt zich door zijn jicht niet heeft laten weerhouden de trappen achter de Ridderzaal te beklimmen ten einde zich rekenschap te geven van de inrichting der vertrekken, heeft hij de gevangenis geïnspecteerd waar hij zelf de laatste acht maanden van zijn leven zou doorbrengen. De Admirant had, ondanks alle voorzorgen tegen ontvluchting, tamelijk veel gelegenheid tot omgang met voorname Nederlanders. Beleefdheidsbezoeken, onder andere van Maurits, waren aan de orde van de dag. Brussel, dat wel naar vrede verlangde, wilde hiervan gebruik maken voor het aanknopen van vredesonderhandelingen. Maar deze trotse krijgsman, wie alle soepelheid vreemd was, had totaal geen diplomatieke gaven en formuleerde dan ook voorwaarden, die voor de Republiek vooral onaanvaardbaar waren omdat Oostende juist gered was. Druk van Oldenbarnevelt tot matiging van Mendoza's eisen liep op niets uit. Wel kwam hieruit in 1618 de beschuldiging van Oldenbarnevelt voort van gekonkel met de Spanjaard, aan wie hij de geheimen des lands zou hebben geopenbaard. Een onzinnige beschuldiging, al was het alleen maar omdat Oldenbarnevelt zorg droeg zich bij iedere conferentie door de griffier of een medegedeputeerde te laten vergezellen. Maar zulke laster vond gretige oren. Eindelijk leidden de onderhandelingen over de Admirants vrijlating tot resultaat: op 29 mei 1602 zette deze te Antwerpen voet op Belgische bodem. Toen enkele maanden later vierhonderd bevrijde galeislaven hun vaderland terugzagen, verhoogde dit Oldenbarnevelts populariteit. Men constateerde niet zonder verwondering, dat de koele hooghartige man met zijn adelcomplexen toch, als het er op aan kwam, voelde voor de noden van de kleine man. In diezelfde tijd steeg ook de populariteit die hij bij de kooplieden al verworven had door de totstandkoming van de Oostindische Compagnie. Hij deed namelijk de Staten-Generaal besluiten partij te kiezen in een conflict tussen de stad Emden en haar landsheer, graaf Enno III van Oostfriesland. Deze graaf wilde meer invloed op de samenstelling van de magistraat en rechtsmacht binnen de stad. Maar Emden liet zich zijn privileges niet afnemen en riep de Hollanders te hulp. De Staten-Generaal besloten tot een permanente bezetting, die honderdveertig jaar zou duren. Hierdoor werd Emden met de Nederlandse havens gelijkgeschakeld met betrekking tot de handel op de vijand. Daarmee was tevens de mogelijkheid gegeven tot verdere bemoeilijking van de buitenlandse handel van de Oostfriese havenstad, met als gevolg dat de opkomende concurrent van Amsterdam en Rotterdam beknot werd. Tot dusver had Oldenbarnevelt veel succes. Maar er waren twee knelpunten: de | |
[pagina 131]
| |
verhouding met Maurits verslechterde en het ontzet van Oostende bleek moeilijker dan men gedacht had. Beide factoren hingen samen. Maurits werd tegen zijn zin in weer gedwongen een afleidingsmanoeuvre in Brabant te maken met de hoop dat het beleg van Oostende opgebroken zou worden. Maar de tocht werd een fiasco, minder kostbaar weliswaar dan die naar Duinkerken twee jaar tevoren, maar niet minder volledig. Maurits had gelijk gekregen, maar Oldenbarnevelt kon vermoeden, dat Maurits' eigen onwil tot de ongunstige afloop van de tocht had bijgedragen. Het wederzijds wantrouwen was weer een paar graden gestegen. Maurits gebruikte de gemaakte toerustingen om vanaf juli 1602 Grave te belegeren. Dit werd echter weer een langdurige en kostbare geschiedenis, terwijl de Staten ter plaatse aanwezig, lang niet scheutig waren met geld. Daarom wilde Maurits het maar weer opgeven, maar Oldenbarnevelt las hem op hoge toon de les. Maurits voelde zich als een kind behandeld en werd ziek van ergernis. Het beleg schoot zo mogelijk nog minder op. Pas op 18 september viel de stad. Tweemaal hadden de Staten-Generaal hun zetel naar het kamp vóór Grave verplaatst. Op de dag vóór hun vertrek daarheen hadden ze voor het eerst na lange tussenpoos weer een gezant in Duitsland benoemd, in vaste dienst doch voorlopig met losse standplaats. Niet dat de Duitse vorsten zo machtig waren, maar juist omdat er zo veel verschillende vorsten waren, kon er uit die hoek een interessant initiatief komen tot unie tussen luthersen en calvinisten, zodra het gevaar van katholieke zijde zou toenemen. Zo'n unie kon voor Nederland van het grootste belang worden. Ook Hendrik IV hield om die reden een oogje in het zeil via de persoon van Jacques de Bongars. De Republiek benoemde de calvinistische Pieter Corneliszn. Brederode, die met Bongars wel contacten onderhield. Een vruchtbaar jaar in Oldenbarnevelts leven liep ten einde. Zijn verhouding met Maurits was weliswaar om verschillende redenen minder gunstig geworden, maar van een vijandschap was nog allerminst sprake. Het volgende jaar 1603 is er daarentegen een, waarin vrijwel niets voorviel van belang voor Oldenbarnevelts leven, behalve zijn laatste gezantschap naar EngelandGa naar voetnoot2. Wat de krijgsoperatiën betreft was het trouwens een merkwaardig stil jaar. Aan Nederlandse en Spaanse zijde ontbraken de middelen om iets te ondernemen; ook wilde men de kat uit de boom kijken wat Engeland betreft, toen koningin Elizabeth gestorven was en haar opvolger, koning Jacobus, lang tussen oorlog en vrede bleef dubben. Tevens | |
[pagina 132]
| |
was er aan Spaanse zijde een nieuwe veldheer benoemd, de Genuese bankier Ambrogio de Spinola. Na Oldenbarnevelts terugkeer uit Engeland ontstonden er na elkaar twee conflicten tussen de beide protagonisten. Allereerst was men het er niet over eens waar muiters die na de val van Grave uit het leger van de Admirant waren weggelopen in te zetten. Maurits wilde hen gebruiken voor het beleg van Den Bosch, dat als diversie voor Oostende gold, maar Oldenbarnevelt stelde voor hen als garnizoen in Grave te legeren. Grave was echter persoonlijk eigendom van Maurits en deze verzette zich met hand en tand tegen de mishandeling en plundering van zijn onderdanen. Even leek het hard tegen hard te gaan. Zo ver kwam het echter niet. Maurits, de Raad van State en zes provinciën zwichtten voor Oldenbarnevelts argumenten. Het eskadron ging naar Grave. Inzake de belegering van Den Bosch als diversie voor Oostende kreeg Maurits wel zijn zin, hoewel Oldenbarnevelt deze onderneming veel te kostbaar vond, vooral omdat de inneming geen eigenlijk doel was, maar slechts de verlichting van Oostende. Vijf november werd het beleg opgebroken. Vere ontbrak hierbij. Zijn verhouding met Maurits was steeds slechter geworden sedert zijn aftreden als commandant van Oostende. In april 1604 verliet hij dan ook voorgoed de Nederlandse dienst, opgevolgd door zijn broer Horatio, heel wat minder hoog in zijn wapen, die in de loop der jaren een gewillig werktuig in Maurits' hand zou blijken. Oldenbarnevelt zal zijn verlies aan invloed in de Staten-Generaal vermoedelijk betreurd hebben, maar hij kon er niets aan verhelpen. De invloed van Maurits, iedereen wist het, bewoog zich in stijgende lijn. Nu namen de Spaanse aanvallen op Oostende in kracht toe. Het was te verwachten, dat Maurits zich weer niet zou laten vinden voor een krachtige directe ontzetpoging, en dat de Staten-Generaal hem daarin gelijk zouden geven. Oostende zou vallen, onze reputatie in het buitenland zou lijden en Oldenbarnevelt zou er voor verantwoordelijk worden gesteld. Daarom wilde Oldenbarnevelt in ieder geval het uiterste proberen om ons gezicht voor het buitenland te redden: een tweede tocht naar Vlaanderen, hoe onmogelijk ook en hoe onwillig Maurits ook was. De Staten-Generaal en Oldenbarnevelt gingen mee om de recalcitrante generaal desnoods tegen zijn zin naar Oostende te slepen. De tocht is niet gelukt, omdat het inderdaad onmogelijk schijnt te zijn geweest. Wel heeft Oldenbarnevelt bij verschillende gelegenheden zijn invloed gebruikt om een stoutmoediger optreden te bevorderen. Hij is daar erg trots op geweest. In zijn korte autobiografie wijdt hij aan het jaar 1604 meer zinnen dan aan enig | |
[pagina 133]
| |
ander jaar van zijn carrière. Oostende kon niet behouden blijven, maar eervol heeft men de stad overgegeven. De verdediging van meer dan drie jaar had langer geduurd dan van enige andere stad binnen mensenheugenis. Bovendien had Maurits Sluis net ingenomen, een waardevolle compensatie. De Nederlanders sloten zich nu aaneen voor een grimmige tegenstand. Zelfs de verhouding tussen Oldenbarnevelt en Maurits liet in de volgende jaren niets te wensen over ondanks nieuwe meningsverschillen. Hun laatste bondgenoot, Engeland, ontviel hun immers in dit jaar, terwijl de hoop, Hendrik IV weer in de oorlog te trekken, meer en meer vervloog.
De afgelopen jaren moest men al telkens behendig manoeuvreren om zoveel mogelijk steun van de beide vorsten te verkrijgen. Al sinds tien jaar was de kwintessens van Oldenbarnevelts wijsheid: de beide landen en hun jaloerse monarchen tegen elkaar uitspelen, zoals een kind profiteert van de twisten van zijn ouders. Het was van A tot Z een tactiek die Oldenbarnevelt paste als een handschoen. Hij was er echter voor afhankelijk van de kwaliteit van zijn vertegenwoordigers ter plaatse. Voor Frankrijk had men geen betere keus kunnen doen dan de zoon van de griffier der Staten-Generaal, François van Aerssen. Gedurende de eerste jaren van zijn ambassade gaf deze zich de grootste moeite Oldenbarnevelts politiek tot in bijzonderheden te leren kennen en te goeder trouw uit te voeren. Tegenwerpingen maakte hij nimmer. Zijn enige klacht is dat Oldenbarnevelt hem te weinig schrijft, zodat hij in zijn veelvuldige gesprekken met Hendrik IV en zijn ministers bij herhaling op zijn eigen inzicht, soms ook op zijn eigen initiatief, is aangewezen. Zo liet Oldenbarnevelt hem eens twee maanden zonder tijding. De verhouding bleef acht jaar lang zo goed als die maar zijn kon tussen een zeer autoritaire leider en een van hem afhankelijk diplomaat met een eigen persoonlijkheid. Vooral op het hoofdpunt, waarop later de tegenstelling gerezen is, waren in de jaren vóór het Bestand geen klachten: de verhouding tot de Franse hugenoten. Van het begin af heeft Aerssen de relaties met de protestantse kopstukken gecultiveerd, enerzijds om goede commandanten voor de Franse vrijwilligersregimenten aan te kweken, anderzijds om druk op de Franse regering uit te oefenen, als de beloofde subsidies uitbleven. Zelfs toen de voornaamste onder deze leiders, Bouillon, van hoogverraad beschuldigd van het hof vluchtte, dreigde Aerssen gecompromitteerd te worden. Maar hij wist zich heel tactvol uit het benarde probleem te redden, zodat zijn verhouding met Hendrik IV goed bleef, | |
[pagina 134]
| |
zonder Bouillon, die ten slotte een zwager van prins Maurits was, geheel te verloochenen. Aerssen had twee taken: spreken en luisteren. Hij moest telkens aandringen op betaling van toegezegde subsidies en daarbij leren de argumenten te gebruiken, die insloegen zonder ergernis te verwekken. Een andere moeilijkheid was dat men in Frankrijk eiste dat de subsidies voor grote offensieven gebruikt werden en niet naar Engeland doorvloeiden als Nederlandse terugbetalingen. Men heeft Aerssen wel verweten dat hij de onoprechte voorspiegelingen van de koning niet doorzag, wanneer deze sprak over hervatting van de oorlog. Immers het Franse belang bracht mee dat de Spaans-Nederlandse oorlog onbeperkt moest voortduren. Om nu te voorkomen dat Oldenbarnevelt vrede zou gaan sluiten zodra hij inzag hoe weinig kans er was op een Franse hervatting van de strijd, moesten Aerssen en Oldenbarnevelt in de waan gebracht worden dat Hendrik IV stond te popelen om de strijd te hernieuwen. Wij zien dan ook een onophoudelijke reeks van kunstmatige spanningen in de Frans-Spaanse betrekkingen, gevolgd door even onoprechte ontspanningen. Maar niet Aerssen was te optimistisch, doch Oldenbarnevelt. Gezien de Franse subsidies en de grote stroom Franse krijgslieden naar het noorden, op instigatie van hun koning, was dit wel te verontschuldigen. In Engeland lagen de problemen geheel anders dan in Frankrijk. De gezant Caron was buitengewoon goed thuis aan het hof. Hij stond met ieder daar op zeer vriendschappelijke voet, maar zelf was hij geen persoonlijkheid. Meer nog dan Aerssen was hij een gewillig werktuig van Oldenbarnevelt. Het voornaamste onderwerp waarmee Caron zich had bezig te houden was evenals voor Aerssen van financiële aard, met dit verschil, dat de laatste moest zorgen dat er Frans geld naar Nederland kwam, de eerste vooral verhinderen dat Nederlands geld naar Engeland reisde. De goede Caron verkeerde dus in de ongelukkige positie van onwillige debiteur, alleen onderbroken door vlagen van oorlogszucht in Engeland, wanneer tegen een opnieuw dreigende Armada Hollandse hulp gewenst werd. Politiek gesproken was het dus eigenlijk de dood in de pot in de vijf jaar na de vrede van Vervins. Aan het eind was men na veel diplomatengeloop en -gepraat nog even ver als aan het begin. Zowel Frankrijk als Engeland wilden de anderen aanzetten tot grote acties zonder zelf hiervoor een veer te hoeven laten. Ondanks de grote mond van Hendrik IV en zijn hevige ontstemming bleven de subsidies toch uit. | |
[pagina 135]
| |
In het voorjaar 1603 veranderde de situatie in West-Europa door het overlijden van koningin Elizabeth op 3 april. In Holland heerste grote verslagenheid over de dood van een ietwat grillige maar toch wel oprechte vriendin en haar vervanging door de zoon van Maria Stuart, weliswaar protestants opgevoed, maar van wie men wist, dat hij wel eens met Spanje en de paus contact had opgenomen. In de afgelopen winter had hij in Holland wapens doen kopen, maar men wist niet of deze bedoeld waren om de Engelse troon gewapenderhand te nemen of om Spanje te beoorlogen. Ook was bekend dat hij uiterst vredelievend was en dat zijn vrouw van katholiserende neigingen verdacht werd. Oldenbarnevelt vond het nodig persoonlijk eens poolshoogte te gaan nemen. Daartoe werd tot een ambassade van louter kopstukken besloten. Aan het hoofd stond Frederik Hendrik, negentien jaar oud, volleerd hoveling en charmeur als zijn vader. Bovendien ging een zo groot mogelijk aantal edellieden en pages mee als begeleiding, een luister die het prestige van de Staten verhoogde en een eerbetoon vormde, dat in Engeland geapprecieerd zou worden. Dank zij de grote voortvarendheid, waarmee de zaak behandeld werd, kon het hele gezelschap met pak en zak op 3 mei naar Den Briel vertrekken ‘om van daar met de eerste goede Wind de reis te vorderen’. In Londen aangekomen hoorde men dat de koning nog niet gearriveerd was. Dat was ergerlijk, maar aan de andere kant stond het natuurlijk wel buitengewoon netjes dat de Nederlanders als enigen uit het buitenland klaar stonden de nieuwe koning tegelijk met zijn onderdanen bij zijn intocht te verwelkomen. Inderdaad toonde Jacobus zich tijdens de eerste audiëntie aangenaam verrast door de betrachte spoed. Voor de rest werd het gezantschap een teleurstelling. Allereerst moest het lange tijd wachten voor het een audiëntie kreeg. De wijze waarop deze audiëntie verleend werd, door Oldenbarnevelt verzwegen, schijnt al heel weinig eervol geweest te zijn: de Nederlanders werden verdekt opgesteld in een gang, waar de koning voorbij zou komen en zo werd een quasi-toevallige ontmoeting georganiseerd. De audiëntie verliep ook overigens weinig bevredigend. De koning beschouwde de Nederlanders als opstandelingen tegen hun wettige vorst. Hij was weliswaar te beleefd om dat direkt mee te delen, maar Oldenbarnevelt had dit door hovelingen horen zeggen. Verder was het bekend, dat hij van plan was concessies aan de Engelse katholieken te doen en dat hij een Order in Council voorbereidde, waarbij alle vijandige handelingen tegen Spaanse schepen verboden werden. Zijn weigering zich te uiten over Oldenbarnevelts voorstellen tot krachtige gezamenlijke oorlogvoering, een weigering die hijzelf baseerde op zijn onervarendheid in | |
[pagina 136]
| |
de Engelse politiek klonk Oldenbarnevelt dan ook als een duidelijke afwijzing in de oren. Toch waren er wel gunstige factoren: de koning was redelijk. Oldenbarnevelt kon hem overtuigen mits hij slim genoeg sprak, en de koning was ook enigszins onder de indruk gekomen van Oldenbarnevelts persoonlijkheid en politiek inzicht. Bovendien schonk de koning een aanzienlijke subsidie voor een lichting van troepen in Engeland en Frankrijk; de betaling evenwel moest door de Franse koning geschieden als delving van diens schuld aan Engeland. Ook legde Oldenbarnevelt een goed kontakt met Rosny, de Franse gezant. In zijn afscheidsaudiëntie was Jacobus heel wat minzamer dan de eerste keer. Hij deelde Oldenbarnevelt mee met iedereen, ook met de Spanjaarden, in vrede te willen leven. Wel beloofde hij, dat in het met de Spanjaarden te sluiten traktaat niets zou voorkomen, dat voor Nederland nadelig was. Deze afscheidsaudiëntie ontnam Oldenbarnevelt iedere hoop dat men in Engeland tot voortzetting van de oorlog tegen Spanje zou besluiten. Enkele dagen na de terugkeer van het gezantschap arriveerde in juli 1603 te Den Haag de nieuwe Engelse ambassadeur, de opvolger van de inmiddels overleden Gilpin. Het was Sir Ralph Winwood over wiens benoeming men zich in de Staten-Generaal tevreden betoonde, niet om zijn politieke richting van anti-Spaanse oorlogspartij, maar om zijn titel. Hoe deftiger de gezant, hoe groter eer voor de mogendheid bij wie hij geaccrediteerd was. De eerste propositie, die hij namens Engeland moest doen, was een formaliteit: de uitnodiging aan de Staten-Generaal om aan de komende vredesonderhandelingen deel te nemen. Men wist in Engeland dat een vrede voor de Nederlanden nu ondenkbaar was. Nu, dan zouden de Engelsen alleen beginnen. Maar het duurde nog precies een jaar na Winwoods propositie, eer de vrede te Londen getekend werd. De Spanjaarden bewogen zich met majesteitelijke traagheid. Zij intrigeerden met Engelse katholieken en andere ontevredenen, hetgeen Jacobus' ijver voor hun vriendschap aanmerkelijk deed verflauwen. Pas op 30 mei 1604 kwamen de onderhandelaars in Somerset House bij elkaar. Met Frankrijk hield Oldenbarnevelt in deze tijd van gespannen afwachting voortdurend voeling. Hendrik IV blies weer vuur en vlam tegen de Spanjaarden, vooral naar aanleiding van handelsbelemmeringen van Spaanse zijde. Maar ook dit oorlogsgerucht verstomde evenals de vorige. Wel verbood Hendrik IV op 8 februari 1604 alle handel van zijn onderdanen met Spanje en bleef de verhouding tussen beide koningen het grootste deel van het jaar gespannen, maar van een offensieve beweging was geen sprake. | |
[pagina 137]
| |
De vredesconferentie tussen Engelse (rechts) en Spaanse/Zuidnederlandse afgevaardigden in Somerset House, Londen augustus 1604 (National Portrait Gallery, Londen, 665).
| |
[pagina 138]
| |
De Engelse vrede kwam voor Oldenbarnevelt nog als een verrassing. Deze gaf hem grote zorgen, vooral door dubbelzinnige bepalingen betreffende de pandsteden. Want in het verdrag stond, dat Jacobus weliswaar voorlopig de pandsteden niet zou uitleveren, maar wel dat hij aan de Staten-Generaal een termijn moest stellen binnen welke zij zich met de aartshertogen moesten verstaan; weigerden zij dit, dan zou hij zich van de tegenover hen aangegane verbintenis ontslagen achten en doen wat hem recht en billijk voorkwam, in overeenstemming met de vriendschap die hij de aartshertogen toedroeg. Dat kon in handen van een bedilziek monarch een kwalijk pressiemiddel worden tot het aangaan van een ongewenste vrede. Maar het Engelse hof liet weten, dat dit slechts als een rad voor Spaanse ogen bedoeld was; zij zou zich er nooit toe lenen de Hollanders door middel van de pandsteden te chanteren tot onderwerping aan de aartshertogen. Intussen had Engeland ons niet geheel in de steek gelaten. De Schotse en Engelse troepen bleven normaal in Nederlandse dienst ondanks de Spaanse protesten. Om die pil verder te verzoeten stond Jacobus aan Caron toe zijn titel van agent te verwisselen in die van ambassadeur; hij stuurde hem naar Holland om Oldenbarnevelt de verzekering te geven van zijn voortdurende sympathie voor de Nederlandse zaak; als contraprestatie liet Oldenbarnevelt de verspreiding van een pamflet verbieden, dat een verkeerde voorstelling van de vrede van Londen gaf. Het Nederlandse volk, dat niet zoals Oldenbarnevelt de achtergronden van het geval kende, was onthutst en verbolgen. Zelf liet Oldenbarnevelt zich door de explicaties van Cecil overtuigen dat de vrede in wezen geen einde van het bondgenootschap betekende, evenmin als de vrede van Vervins dat betekend had. Toch is het niet zeker of Oldenbarnevelt helemaal overtuigd was. Hij moet zich wel eens afgevraagd hebben: wie wordt hier nu om de tuin geleid, de Spanjaard of wij? Het antwoord was natuurlijk: allebei een beetje. De Engelsen zouden de vredesbepalingen uitleggen, zoals het in hun kraam te pas kwam. Dat kon soms voordelig voor de Nederlanders zijn, maar dikwijls ook niet, De Engelsen hadden nu eenmaal een andere kraam dan de Republiek. Ondanks alle hulp die Hendrik en Jacobus zouden blijven bieden was het toch maar een feit, dat Nederland voortaan de oorlog alleen moest voeren tegen Spanje en België samen. Het werd meer en meer de vraag of dit nog lang vol te houden zou zijn. |