Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
7 Oorlog of vredeZoals in het vorige hoofdstuk al naar voren kwam, vormden Holland en Zeeland meer één geheel dan de rest. Hun belangen liepen veelal parallel en Zeelands beste kans die te bevorderen was in de schaduw van de grote broer in het noorden. Maar op één punt ontbrak de harmonie: het beheer van de zeezaken. Vooral inzake het beheer over de vloot en de inning van konvooienGa naar voetnoot1 en licentenGa naar voetnoot2 kon de ruzie tussen beide verwante provincies hoog oplopen. In de wordende Republiek bestonden er namelijk niet één, maar twee samenwerkende vloten, de één onder de twee colleges van admiraliteiten in Holland en één onder het college van Zeeland. Oldenbarnevelt heeft hieraan een eind willen maken door één centraal college van toezicht onder voorzitterschap van Maurits in Den Haag te vestigen. Maar de tegenstand van de Zeeuwen was zo fel dat er voor Oldenbarnevelt niets anders opzat dan dit college op 31 december 1593 maar weer op te heffen. Nu de kans op een overkoepelend college was verdwenen, werden de problemen met betrekking tot de inning der licenten van de exporteurs naar de Zuidelijke Nederlanden uit Amsterdam en Rotterdam nog groter. Het ging namelijk om de vraag waar de voor de uitvoer verschuldigde licenten zouden worden geheven, en dus aan welke admiraliteit dit geld het eerst ten goede kwam. In theorie was dit onverschillig. De licenten waren een generaliteitsmiddel, zij werden geheven voor de vloot, onverschillig waar geïnd. Maar in de praktijk besteedde men de | |
[pagina 106]
| |
penningen allereerst aan de vloot in de provincie of admiraliteit, waar zij ontvangen werden. Alleen de eventuele overschotten van de ene admiraliteit - die er in de praktijk nooit waren - kwamen aan de andere toe. Ook was het gunstiger om de inning in eigen hand te houden omdat men door eventuele omkoping van de lokale konvooimeesters tegen lagere tarieven kon uitvoeren dan door de Staten-Generaal was vastgesteld. De Zeeuwen namen het zekere voor het onzekere en hieven in hun havens licent van alle - dus ook Hollandse - voor België bestemde goederen. De Hollanders, en vooral de Rotterdammers, gingen op hun achterste benen staan. Als reactie hierop hieven deze laatsten licent van alle waren die in de richting Zeeland werden vervoerd, onder het motto, dat de goederen wel eens uiteindelijk voor België bestemd konden zijn. Het gevolg was dat de arme kooplui twee maal het toch al zo hoge licent moesten betalen. Dat was een onhoudbare toestand. Onder de verse indruk van de verrassing van Breda wist Maurits in april 1590 een ‘provisioneel accoord’ tussen Holland en Zeeland tot stand te brengen. Zij werden het eens de buit te verdelen: het halve licent zou voortaan in de haven van eerste lading geheven worden, de andere helft ter plaatse van de laatste uitvoer. Maar hiermee was men er nog lang met. Door deze methode werd de handel belemmerd terwijl de controle onvoldoende was. Bovendien klaagden de Zeeuwen over de Hollandse ontduiking door rechtstreeks over zee naar de Vlaamse Noordzeekust te varen in plaats van door Zeeland naar Antwerpen en Gent. Als tegenmaatregel namen de Zeeuwen nu steeds meer het recht in eigen hand. Daardoor werden de Hollanders steeds meer geladen. Ook door andere twisten nam in de winter van 1594 op 1595 de wederzijdse verbittering nog toe. De Zeeuwen gingen eenvoudig hun eigen gang en hielden zich zelfs niet aan de muntplakkaten, uitgevaardigd door de Staten-Generaal. Dit werd Oldenbarnevelt toch te gortig zodat hij besloot zelf met de Zeeuwen te gaan praten. In één opzicht behaalden de Zeeuwen een overwinning: Oldenbarnevelt stemde erin toe de Hollandse handel over zee met de Vlaamse kustplaatsen te doen verbieden. Vooral voor de Rotterdammers een grote concessie. Als tegenwicht verkregen zij nu, dat de Staten-Generaal drie dagen later een commissie van onderzoek naar fraude in de Zeeuwse admiraliteit benoemden, waarin twee raden van de Rotterdamse admiraliteit de eerste viool speelden. Uit hun rapport bleek dat de Zeeuwen door grootscheepse fraude inderdaad zeer bevoorrecht werden. Maar weinig kon men ertegen ondernemen, omdat de Zeeuwse fraudeurs toch door hun admiraliteit gedekt zouden worden. De Zeeuwen protesteerden bo- | |
[pagina 107]
| |
vendien fel tegen het feit dat een onderzoek op hùn wateren werd ingesteld door de Rotterdamse admiraliteit, ook al was dit op bevel van de Staten-Generaal. Het werd duidelijk, dat men met grote stappen op een crisis aanholde. Nog stond alles niet op haren en snaren. Gedurende de eerste negen maanden van 1596 gingen Holland en Zeeland door met vriendschappelijke onderhandelingen over andere dan de ontplofbare zeezaken. Wel stapelde ondertussen de brandstof voor het conflict zich aan alle kanten op: toen de Zeeuwen merkten dat Amsterdam tegen het uitvoerverbod van graan in toch graan uitvoerde, gingen zij het zelf ook doen, waardoor de graanprijs ongekend hoog opliep, en openden zij bovendien nog de verboden haven van Sluis. In de Staten-Generaal joegen de Hollanders tegen de zin van de overrompelde Zeeuwen in een nieuw plakkaat inzake munthervorming erdoor. In mei besloten de Zeeuwen een ventragingstaktiek toe te passen betreffende unificatie van de konvooien en licenten. Het was een onverstandige tactiek, alleen geschikt om de Hollanders des duivels te maken. De tegenzet van de laatsten was al even slinks als de Zeeuwse obstructie. Oldenbarnevelt ontwerpt nu een plakkaat dat op het eerste gezicht niets anders schijnt te bevatten dan het sluiten van de Vlaamse havens, waar Zeeland zo lang op aangedrongen had. De aanwezige Zeeuwse gedeputeerden, Van de Warcke en Cromstrijen, stemmen met de andere provinciën vóór het Hollands ontwerp. Eerst later blijkt, dat sommige bepalingen van het plakkaat zó te lezen waren, dat het hele licent als vanouds geheven zou worden in de haven van eerste inlading, daarmee het provisioneel akkoord van 1590 afschaffend. De twee heren waren er wat men noemt ingelopen. De Zeeuwen bleven op de vergaderingen inschikkelijkheid betonen, maar in de praktijk hadden zij gewoon maling aan alle besluiten en resoluties van de Staten-Generaal inzake konvooien en licenten. Zij deden toch in hun gebied wat zij wilden. Zo bleven zij het halve licent heffen van goederen met bestemming Antwerpen, ook al was de admiraliteit van Rotterdam reeds begin november begonnen het volle licent hierop te innen. Nu ging het hard tegen hard. De Rotterdammers profiteerden van de hun gelaten vrije hand door licent te gaan heffen van alle naar Zeeland geëxporteerde goederen, onder voorwendsel - het zal ook wel zo geweest zijn - dat sommige exporteurs met valse vrachtbrieven werkten, voorgevende dat zij goederen naar Zeeland wensten te vervoeren, die in werkelijkheid voor België bestemd waren. Het was duidelijk dat er iets moest gebeuren om de twist te beslechten. De Staten van Zeeland riepen na Kerstmis de bemiddeling van de stadhouder in. Oldenbar- | |
[pagina 108]
| |
nevelt had evenwel het bit nu in de mond en holde door, zonder te merken dat hij mèt de sympathie van de Prins die van de neutrale omstanders begon te verliezen. Steeds scherper werden de maatregelen tegen Zeeland. Binnen Holland was het als immer Rotterdam, dat de toon aangaf; in Zeeland dreven Middelburg en Veere, de twee overheersende leden van de Statenvergadering, tot verscherping van het conflict. Voor Oldenbarnevelt was het grootste struikelblok het eigenmachtig optreden van de Zeeuwen, waardoor de generaliteit in haar autoriteit en reputatie grotelijks was verkort. De Staten-Generaal, anders de natuurlijke arbiters in een geschil tussen provinciën, werden door de Zeeuwen gewantrouwd; zij waren immers door de onder Hollandse invloed genomen besluiten min of meer partij in het geschil geworden. De Raad van State bleek door zijn ambtenarenmentaliteit ongeschikt als arbiter. Alleen Maurits bleef nog over. Maurits liet voor deze kwestie zijn gewone bescheidenheid varen en bemoeide er zich krachtig mee ten gunste van Zeeland. Op 9 mei 1597 belegde hij een vergadering van de Raad van State, geassisteerd door vijf ‘neutrale’ gedeputeerden ter Staten-Generaal. Op Oldenbarnevelt oefende Maurits een dusdanige pressie uit, dat de Staten van Holland de volgende dag door hun gedeputeerden ter Staten-Generaal lieten verklaren, dat zij hangende de onderhandelingen de ‘nieuwicheden’ zouden aflasten. In Middelburg heerste een triomf-stemming. De Zeeuwse deputatie ter bijlegging van de hoofdzaak arriveerde eerst begin juni in Den Haag. Maurits stond er op, dat de onderhandelingen onder zijn presidium en in zijn vertrekken op het Binnenhof gevoerd zouden worden. Wat de admiraliteit betrof hield Zeeland voet bij stuk dat zijn admiraliteit identiek moest blijven met het zevenledige college van Gecommitteerde Raden van Zeeland. Van één algemeen admiraliteitscollege wilden zij ook nu niets weten. Alleen in de zaak van de licentheffing wist Maurits de Zeeuwen te bewegen tot een matiging. Zij namen er genoegen mee terug te keren tot het regime van het provisioneel akkoord van 1590. Ziende dat de Zeeuwen hardnekkig bleven en dat het nu werkelijk, gezien de stemming in de andere provinciën en bij Maurits, voor Holland wijzer was ‘de wijste’ te zijn, hebben de Hollanders maar toegestemd. Oldenbarnevelt had, onder de invloed van de grootsprekende ‘crijters’ uit Rotterdam, zijn oude vrienden en die van zijn broer, zijn krachten overschat. Hij had zijn eerste zware nederlaag geleden. Het bewijs was geleverd, dat men de Machtige weerstaan kon. Noch Maurits, noch Zeeland zou de les vergeten.
Was dus in het najaar van 1597 Oldenbarnevelts prestige in de binnenlandse en | |
[pagina 109]
| |
handelspolitiek wat geknakt, in de buitenlandse politiek was zijn gezag onbeperkt. Hij was in de hele Republiek de enige expert in buitenlandse zaken. Zo behoefde hij alleen met zichzelf te rade te gaan toen, kort vóór de beëindiging van de veldtocht van 1597, de sinds lang dreigende desertie van de Franse koning tastbare vormen aannam.Ga naar voetnoot3 Om de oorlog voort te kunnen zetten had de koning krachtige hulp van de Staten en Elizabeth nodig. De Staten, financieel uitgeput door de dure veldtochten van de laatste jaren, waren niet bij machte de grootse hulpprestaties te leveren die door de situatie geboden waren. En van de zuinige koningin die ook nog met een opstand in Ierland te kampen had, was niet veel te verwachten. Zowel Hendrik als Oldenbarnevelt wisten dit. De laatste moest dus begrijpen, dat de koning vrede wenste. Toch meende hij, dat het uiterste gedaan moest worden om de koning alsnog van zijn voornemen af te doen brengen. Het eerste wat er gebeuren moest, was het coördineren van onze houding tegenover Frankrijk met die van koningin Elizabeth. Onze gezant in Engeland, Caron, kreeg dan ook opdracht de gezamenlijk te nemen stappen direkt met Elizabeth te overleggen. Dit leek heel gemakkelijk, omdat Elizabeth zeer verontwaardigd was over Hendriks ‘trouweloosheid’. Toch was zij niet bereid tot datgene wat haar bondgenoot misschien nog had kunnen beïnvloeden, namelijk vermeerdering van haar hulp. Integendeel, zij sprak er over die te verminderen. Bovendien werd in deze dagen Filips' besluit bekend om de Nederlanden aan zijn dochter Isabella en haar toekomstige man Albertus af te staan. Een argument te meer voor de vredespartij, zowel in Engeland als in Frankrijk. Voor de Republiek was vrede ten ene male onmogelijk. De moeizaam verworven zelfstandigheid wilde men so wie so niet meer afstaan, zelfs met als de soeverein Albertus zou heten en slechts nominaal hoofd zou zijn. Wie zou trouwens garanderen dat het verdrag zou worden nageleefd? Bovendien zouden het verworven prestige van de Republiek en de heersende meesters weggevaagd worden. In ieder geval stond de eis van godsdienstvrijheid voor de katholieken in het Noorden en die voor protestanten in het Zuiden een eventuele overeenkomst tussen de twee partijen onoverkoombaar in de weg. Er dienden dus gezantschappen naar Frankrijk en Engeland gestuurd te worden om te wijzen op het gevaar dat als de Republiek het zonder bondgenoten tegen de Spaanse wereldmacht af zou leggen, Frankrijk aan drie zijden door Habsburgers was ingesloten en het ketterse Engeland haast gewelddadige bekering zou uitlok- | |
[pagina 110]
| |
ken. Daarnaast zou men op het eergevoel van de Franse koning werken, die niet graag als verrader de wereldgeschiedenis zou ingaan, en op de formeel nog steeds bestaande protectoraatsverhouding met de Engelse koningin. In Holland was men het er spoedig over eens, dat alleen Oldenbarnevelt in aanmerking kwam om de door hem voorgestane politiek bij Hendrik IV te verdedigen. Na een aanvankelijke - gespeelde? - tegenzin werd deze dan ook door de Staten-Generaal benoemd. Uit de tamelijk korte instructie, door hemzelf opgesteld, volgt wel haast met zekerheid dat hij meende te kunnen slagen in een poging het Drievoudig Verbond te redden. Dat is geen compliment aan zijn doorzicht. Ook hier weer, evenals bij de onderhandeling met Amsterdam in 1580, had hij zichzelf zó zeer overtuigd van het gelijk aan de kant van Holland, dat hij het zwakke van zijn positie voor zich zelf verdoezelde. Door de voorbereidingen, die op dusdanige schaal moesten zijn, dat de Fransen onder de indruk zouden komen van het aanzien van de Staten, en door ongunstige winden kon het gezelschap pas op 17 maart vertrekken. In Frankrijk vernam Oldenbarnevelt, dat Hendrik op 20 maart te Angers de onderwerping van de hertog van Mercoeur, de leider der katholieken, op voor deze voordelige voorwaarden had aangenomen; algemeen verwachtte men, dat dit de afsluiting van de onderhandelingen met Spanje, te Vervins begonnen, zou bespoedigen. Oldenbarnevelt schreef dit terstond aan de Nederlandse gezanten in Engeland om te zorgen dat deze op krachtige hulp vandaar aandrongen. Het werd nu ook zaak om ongeveer gelijk met een Engels gezantschap, dat hen 11 dagen voor was, bij Hendrik aan te komen, vooral omdat de Engelse gezant Robert Cecil, de zoon van de machtige minister Burghley, zich erg vredelievend had geuit. Slechts twee beroemde slagvelden bezochten Oldenbarnevelt en de zijnen dan ook op hun doorreis en eenmaal werd er gesproken over het bezichtigen van het kasteel te Blois. Dit wil evenwel niet zeggen dat de reis kort duurde. Pas in april kwamen zij aan bij het Franse hof dat zich toen te Angers bevond. In strijd met het gebruik drong Oldenbarnevelt direkt al tijdens de verwelkoming bij Hendrik IV aan op voortzetten van de oorlog. Deze onderhandelingsmaand zou hij daarvoor steeds dezelfde argumenten gebruiken: het was een Frans belang, de Spanjaard te dwingen niet alleen de onlangs veroverde plaatsen terug te geven, maar ook Navarre, dat hij tachtig jaar tevoren aan 's konings overgrootvader ontweldigd had. Verder maakte Oldenbarnevelt melding van de eeuwige verplichting, die de Nederlanden aan hem zouden hebben, als hij hielp de Spanjaarden alle lage landen uit te zetten. Hendrik antwoordde met een uitvoeri- | |
[pagina 111]
| |
ge verontschuldiging van zijn vredesneiging, voortvloeiend meer nog dan uit financiële overwegingen uit de anarchie, waarin Frankrijk door de langdurige burgeroorlog geraakt was en waaraan alleen in en door een vrede een eind kon worden gemaakt. Er was nog even tijd voor het voorstellen van het gevolg, waaronder de jonge Hugo de Groot, over wie Hendrik bij deze gelegenheid het beroemde woord sprak: ‘Voilà le miracle de la Hollande!’Ga naar voetnoot4 Ook bij latere onderhandelingen bleven de beide landen bij de al ingenomen standpunten. Ieders belang schreef dit immers voor. Oldenbarnevelt blijft evenwel telkens weer op voortzetting van de oorlog hameren. Zijn doel was heel subtiel: door op 's konings geweten te werken, door de aanbiedingen van de Staten die hij zou afslaan zo hoog mogelijk te stellen, wilde hij des te meer onderhandse hulp van hem loskrijgen. We zullen straks zien dat hij hierin voortreffelijk slaagde. Oldenbarnevelt kreeg tijdens de onderhandse besprekingen een goede verstandhouding met Nicolás de Neufville, heer van Villeroy, wiens positie als staatssecretaris van Hendrik IV overeenkwam met wat later minister van buitenlandse zaken zou heten. Dit kontakt was vooral zo nuttig, omdat Villeroy 's konings voornaamste raadgever was, en omdat Oldenbarnevelt al direkt merkte dat deze de voornaamste drijfkracht tot de vrede was in Hendriks omgeving, zonder daarom evenwel als Spaansgezind beschouwd te kunnen worden of de onderwerping van de Nederlanden aan Spanje of Albertus te begeren. Ook met Louise de Coligny, die aan het Franse hof verkeerde, onderhield Oldenbarnevelt een nauw kontakt. Naar alle waarschijnlijkheid hielp zij hem met haar ruime kennis van het Franse hof bij het opstellen van redevoeringen. Voorts bracht Hendrik IV Oldenbarnevelt in kontakt met de hertog van Bouillon, die door zijn geloof en zijn familierelatie met Maurits (het waren zwagers) als vanzelfsprekend pro-Nederlands was. Maar deze nauwe relatie was voor Oldenbarnevelt eer lastig dan welkom. Ondanks hun ‘verzoening’ stonden de hertog en de koning nog op slechte voet met elkaar en aan Bouillons inspanning voor de goede zaak waren eigenbelang en ambitie niet vreemd. Oldenbarnevelt diende zich van hem te distantiëren zonder hem te vervreemden. Op 9 april vertrok de koning naar Nantes en nodigde hij de gezanten uit hem te volgen om aldaar de onderhandelingen voort te kunnen zetten. De koning tekende in die dagen het edict van Nantes, dat tolerantie van de hugenoten inhield. Wij weten met of daar met Oldenbarnevelt over gesproken is. | |
[pagina 112]
| |
De standpunten over oorlog of vrede waren nu duidelijk bepaald en er was eigenlijk niet veel meer te zeggen. Toch sleepten de onderhandelingen zich nog enige tijd voort, omdat alle drie de partijen er tegenop zagen ze af te breken en daardoor de onderlinge onenigheid openbaar te maken. Oldenbarnevelt had hier wel wat bereikt. Hendrik zou namelijk ondanks de vrede alles doen wat in zijn vermogen lag om de Staten-Generaal niettemin te blijven steunen. Zo beloofde hij aan het eind van de onderhandelingen bereid te zijn de ingenieurs, bevelhebbers en soldaten, die vrij zouden komen door de te sluiten vrede, aan de Hollanders te hulp te sturen. Aan financiële ondersteuning beloofde hij een bedrag van één miljoen driehonderdduizend ‘écus’ à drie franken, te verdelen over vier jaar. Dit schijnt ongeveer overeengekomen te zijn met het bedrag dat de Staten hèm in de loop der jaren aan directe en indirecte subsidies hadden betaald. Ook kwam de koning nog eens terug op het gevaar van de ‘gemeente’, die door Oldenbarnevelt als lauw en tot onderwerping geneigd was afgeschilderd. Als remedie beval Hendrik wederom de verheffing van prins Maurits aan, met ‘seer hooge woorden’ dat hij deze niet in de steek zou laten, hetgeen men kon opvatten als een indirecte belofte de subsidiën ook na afloop van de vierjaarlijkse aflossingstermijn voort te zetten. Waarom Hendrik zo voor verheffing van Maurits was, weten wij niet. Kennende het karakter van Hendrik is het waarschijnlijkste, dat wij er niets achter moeten zoeken, hoe gek dat misschien ook klinkt, maar dat het gewoon een onbaatzuchtige raad was, gegeven door een monarch die de nadelen van republikanisme aan den lijve ondervonden had en die in Oldenbarnevelt een zelfde neiging tot autocratie en tot wantrouwen in de massa ontdekte. Zo eindigden de onderhandelingen. Op dinsdag 28 april vertrokken de gezanten, via een langere weg dan op de heenreis. Maar de Nederlanders gingen toch niet geheel onverrichterzake naar huis gezien de geldelijke belofte. Oldenbarnevelt reisde een stuk op met Du Plessis-Mornay, die ook in Nantes vertoefd had, zodat beiden nog herinneringen konden ophalen over hun gezamenlijke studietijd in Heidelberg. Op 8 mei kwamen zij in Parijs aan, waar zij een lang oponthoud hadden. De tijd werd nuttig besteed met het brengen en ontvangen van bezoeken. Het belangrijkste contact dat Oldenbarnevelt in Parijs legde was dat met de ambassadeur van Venetië, op initiatief van deze laatste. Ook met andere zuiderlingen maakte hij kennis. Men ziet, Oldenbarnevelts horizon breidde zich uit. Eindelijk, op 19 mei, op één dag na twee maanden na hun aankomst, kozen de gezanten zee te Dieppe richting Engeland, Oldenbarnevelts volgende diplomatieke doel. Door tegenwind deden zij drie dagen over het traject tot Dover. Aan | |
[pagina 113]
| |
het Engelse hof troffen zij Elizabeth in een niet al te beste stemming aan, want deze had óf op een algehele vrede gerekend óf op een op de lange baan schuiven van de onderhandelingen. Nu zowel het een als het ander niet gebeurd was, had zij nog slechts uit twee kwaden te kiezen. Vrede zonder de Nederlanders zou betekenen dat de pandsteden in Spaanse handen over konden gaan met dodelijk gevaar voor Engeland, en dat de voorschotten aan de Nederlanders voorlopig ook wel niet terug betaald zouden worden. Aan de andere kant hield het alternatief, voortzetting van de oorlog zonder Frankrijk, zware kosten zonder profijt in. De Spanjaarden zouden in Ierland kunnen aanvallen en wie weet stond er wel een nieuwe Armada op stapel. Maar zoals bij Elizabeth wel meer gebeurde, draaide zij spoedig bij: zij verwachtte ten spoedigste een gezantschap met liberale aanbiedingen ten aanzien van de afbetaling van de voorschotten. Bij de afscheids-audiëntie toonde zij de gezanten een ‘liefelick gelaet’ en liet zij Oldenbarnevelt en zijn zoontje haar de hand kussen. Enkele dagen later liepen de gezanten de Maas binnen en op 5 juni kon Oldenbarnevelt in presentie van prins Maurits zijn rapport in de Staten-Generaal voorlezen. Het was hoog tijd dat hij terugkwam. Het bericht van de Franse vrede had in den lande grote verslagenheid gewekt en de neiging tot onderwerping aan Spanje was onder het publiek groot, vooral nu het bekend was geworden, dat de onderwerping er slechts een voor de vorm zou zijn en dat zowel de Statenregering als de protestantse godsdienst zouden blijven voortbestaan. Spoedig beslissen was nu zaak. Oldenbarnevelt kreeg nu voor elkaar dat de Staten goed vonden dat er een aparte commissie uit de Staten-Generaal benoemd werd om samen met Maurits en Willem Lodewijk ‘op alles sulcken resolutie (te) nemen als voir de versekertheyt van den staet van den lande sal bevonden werdden te behoiren’. Het Secreet BesoigneGa naar voetnoot5 uit de tijd van Frederik Hendrik en Jan de Witt werd even incidenteel ingevoerd door Oldenbarnevelt. Het gezag van Oldenbarnevelt was dus door het minder gunstige resultaat van zijn Franse ambassade niet geschokt, zoals hij misschien gevreesd had. Gilpin, secretaris van de Raad van State, schreef op 14 juni: The Advocate... is ready to do his best. His credit & vogue is rather increased than diminished, both in his and other Provinces, by his last employment, | |
[pagina 114]
| |
though he want not also his enviers and secret enemies'. De nadruk valt hier op het woord ‘secret’. Openlijk waagde niemand het zich tegen Oldenbarnevelt te verzetten. Nu de oorlog samen met Engeland zou moeten worden voortgezet, werd besloten de Engelse - verregaande - eisen niet zonder meer in te willigen, maar gezanten met uitgebreide volmachten te sturen. Natuurlijk was Oldenbarnevelt wederom degene van wie men verwachtte, dat hij Elizabeths eisen het best zou weten te matigen. De opdracht van het gezantschap was tweeledig. In de eerste plaats moest het aanbiedingen doen om de koningin van het vredesluiten af te houden. Lukte dit niet, dan moest bereikt zien te worden dat de vrede zo min mogelijk schade aan de Hollandse belangen zou berokkenen. In het rapport van de onderhandelingen geschreven door Oldenbarnevelt, - één van de levendigste staatsstukken die van zijn hand tot ons zijn gekomen - zien wij alleen dat eerst de koningin zelve en daarna de éne minister na de andere de volle nadruk leggen op haar vredesneiging en zinspelen op de noodzakelijkheid haar om te kopen met zeer hoge bedragen. Oldenbarnevelt liet zich echter niet van de wijs brengen en 26 augustus 1598 werd een nieuw traktaat gesloten. De koningin bleef in de oorlog, maar werd ontheven van al haar verplichtingen voortvloeiende uit het traktaat van Nonesuch. Alleen de Engelse vertegenwoordiging in de Raad van State bleef bestaan, gereduceerd tot één lid voor de duur van de oorlog. Het totaal bedrag van de Nederlandse schuld aan Engeland werd vastgesteld op 800.000 pond sterling, waarvan de helft te betalen in 13 jaarlijkse termijnen van 30.000 pond plus één van 10.000; de betaling van de andere helft werd verschoven tot na de vrede. Op 30 augustus waren de gezanten in Holland terug. Oldenbarnevelt kon tevreden zijn. Hij had veel moeten toegeven, maar daar stond tegenover, in zijn eigen woorden: ‘Harer Majesteits gunste en vriendschap tot deese Landen geconserveert, deselve van des Vijants intentie gediverteert, de vordere vermeerderinge ende inkankeringe van haare schulden voorgekoomen, haar agterwesen tot een seekere somme geredigeert, en deselve op jaaren ende termijnen gestelt...’. Daarnaast had hij de Franse koning jaloers gemaakt, wat zijn neiging tot hulpverlening slechts kon prikkelen. De ervaring zou leren in hoeverre het met de openlijke, doch onbetaalde hulp van de Engelsen en de geheime betalingen van Frankrijk mogelijk zou blijken de Spaanse overmacht met succes te bevechten. Direkt na zijn thuiskomst besteedde Oldenbarnevelt al zijn tijd aan het inhalen | |
[pagina 115]
| |
van zijn achterstand. Uit een onbelangrijk voorvalletje kunnen we eindelijk iets leren van Oldenbarnevelts gewoonten. Een oude vriend kwam hem vragen te bemiddelen ten gunste van twee vreemdelingen verdacht van ketterij en die daarom van hun boeken beroofd waren. Deze heren bleken de eerste Socinianen in ons land te zijn, een secte die de goddelijkheid van Christus ontkende. Maar de Staten van Holland waren hier zo fel tegen dat Oldenbarnevelt hen niet kon helpen. Hij heeft hen dan ook niet meer te woord gestaan. Uit dit incident blijkt wel dat het bij de Advocaat thuis zwart stond van lieden, die iets van hem moesten hebben. Maar niet allen werden tot de Advocaat toegelaten. Dit moet wel haat opwekken bij hen die geen kruiwagen hadden. Tenslotte ontzag Oldenbarnevelt zich niet om iemand boudweg aan de deur te laten staan. In zijn hoogmoed vond hij het zelfs niet nodig een pretext te geven. Na het afwijzen van nieuwe onderhandelingen, die gemakkelijker gevoerd hadden kunnen worden na de afstand van de Nederlanden aan Albertus en Isabella en de dood van Filips II op 13 september 1598, werd het zaak de oorlog te land en ter zee weer te regelen. Albertus was inmiddels op 14 september naar Oostenrijk, Italië en Spanje vertrokken om eerst in Ferrara, daarna nog eens in Valencia zijn huwelijk met de infante Isabella te voltrekken. De elf maanden durende reis kwam niet ten goede aan de besluitvaardigheid van de Zuidnederlandse regering, waar een tijdelijke landvoogd niet het gezag van Albertus had en nog minder dan deze kon rekenen op de loyaliteit van de Belgische adel. Dat gaf ook weer respijt en Oldenbarnevelt kon zich gedurende de wintermaanden rustig bezighouden met het voorbereiden van de campagne van 1599, vooral in financieel opzicht. Want hiermee stond het slecht. Belastingverhoging was nodig. Maar juist dit was uiterst moeilijk te verkrijgen door alle belangentegenstellingen van alle stemhebbende steden. Na eindeloze onderhandelingen en vele moeiten om al die kolen en geiten te sparen wist Oldenbarnevelt er een belasting op de lombardhouders en op de verkoop van onroerende goederen door te drukken, evenals de invoering van een successierecht, het eerste in onze geschiedenis, een hoofdgeld van een half procent en een lastgeld van uitvarende schepen. In 1600 en in 1601 werd de heffing van dit hoofdgeld onder andere naam nog eens opgehaald. Behalve voor de landoorlog waren deze belastingen ook bestemd voor een nieuwe vlootexpeditie om Spanje geheel van vriend en vijand te scheiden, als wraak, nu in Spanje alle handel op de rebellen verboden was verklaard. Op 2 april 1599 werd de uitrusting van een grote vloot onder Pieter van der Does in een | |
[pagina 116]
| |
De tocht, die eindigt in de slag bij Nieuwpoort; landing van de vloot bij Philippine (Universiteitsbibliotheek Leiden, collectie Bodel Nijenhuis P 38 N 85).
plakkaat geregeld. De expeditie werd een grote mislukking, omdat vanuit het buitenland, onder andere van Hendrik IV, groot verzet kwam en omdat de grote onkosten nog niet eens gedekt werden door de behaalde buit. Nog jarenlang werden de Staten-Generaal gedrukt door de schulden die zij voor de tocht gemaakt hadden. Een effectieve blokkade van de Spaanse kust bleek nog niet eens mogelijk. Het enige voordeel was de schade en schrik onder de Spanjaarden en het verhoogd prestige van de jonge staat, die voor het eerst zonder Engelse deelneming zijn oorlogsvloot zo ver van honk stuurde. | |
[pagina 117]
| |
Naast de oorlog ter zee ging die te land veel krachten en geld vragen. Ook na werving was Maurits' leger heel wat zwakker dan het Spaanse, waarvan men in het voorjaar een of ander gevaarlijk offensief mocht verwachten. Wel ontbrak het de vijand aan geld en was het moreel van zijn troepen niet hoog, maar een offensieve oorlog is altijd goedkoper dan een defensieve en het minste succes geeft de troepen moed, vooral als er enig plundervoordeel bij betrokken is. Maurits daarentegen moest zijn legertje zwaar verschansen, het voordeel van de binnenlijnen uitbuiten door veel en snelle communicatiemiddelen, en zijn troepen prompt betalen om ze veilig te kunnen hanteren. Oldenbarnevelt moest voor het geld zorgen. Zo verschanste Maurits zich kort na het begin van de campagne in de Bommelerwaard in afwachting van de vijand. Dit kostte veel geld en de Staten en Oldenbar- | |
[pagina 118]
| |
nevelt droegen de veldheer dan ook op tot een offensieve houding over te gaan. Maurits weigerde en kon de andere heren slechts moeizaam overtuigen. Hij schijnt zich vooral over Oldenbarnevelt geërgerd te hebben, omdat deze zijn vroegere defensieve houding had laten varen. Waarschijnlijk waren de vele zegevierende campagnes van de afgelopen jaren en de successen in de buitenlandse politiek Oldenbarnevelt naar het hoofd gestegen en kon hij zich tegenslag niet meer voorstellen. Hij werd hierin nog versterkt door de voortdurende muiterijen in het krachteloze Spaanse leger, dat zelfs nu geen grote overwinning kon boeken. Bovendien dacht hij een hulpleger van de gezamenlijke Duitse vorsten te krijgen, maar dit bleek door onderlinge jaloezie tussen de vorsten niet door te gaan. Hierna heeft Oldenbarnevelt hun nooit meer om militaire steun gevraagd, alleen nog geldelijke. Geld was wat de Staten-Generaal nu het meest nodig hadden. Drie provinciën hadden opgehouden hun contributies te betalen of het scheelde althans niet veel. Zeeland was door het verbod van handel op de vijand en door Duinkerkse zeeroverijen te zeer getroffen om nog geld over te hebben, maar Friesland en Groningen betaalden gewoon niet vanwege interne twisten. Daarnaast bleef het gevaar van een mogelijke algehele vrede bestaan. Elizabeth begon er spijt van te krijgen nog in de oorlog te zijn gebleven, vooral nu de Nederlandse schuld nog steeds niet werd afbetaald. Ook de Duitse keizer stuurde gezanten om een vrede te bewerkstelligen. De winter verging in een wisseling van hoop en vrees, totdat in april Elizabeth haar vredesstreven weer vergat, omdat de Nederlanders daaraan niet wilden meedoen, en het keizerlijk vredesoffensief werd afgewimpeld. Naast de binnenlandse en buitenlandse zaken vormde de voorbereiding van de campagne van 1600 in dit voorjaar Oldenbarnevelts hoofdzorg. Er was weer het gewone touwtrekken van de provinciën, welke kant men het leger zou uitzenden. Dat er een offensief moest zijn, stond vast. Van de Spanjaarden was wegens zware muiterijen en geldgebrek, ook wegens de duidelijke ontevredenheid van de provinciale Staten, geen onderneming van enige betekenis te vrezen. Er pleitte veel voor, het offensief op Vlaanderen te richten. De verhouding tussen Frankrijk en Spanje was haast bij voortduring zeer gespannen; opereerde een Nederlands leger met succes in Vlaanderen, hoe dichter bij de Franse grens hoe liever, dan was een breuk tussen Hendrik IV en de Habsburgers niet onwaarschijnlijk. Juist in Vlaanderen werd veel ontevredenheid gerapporteerd en een Nederlands leger kon het verzet doen oplaaien. Ook Zeeland riep om financiële | |
[pagina 119]
| |
en militaire hulp, omdat het Spaanse aanvallen via de Westerschelde en de zee vreesde. Het gewest was sterk geporteerd voor een tocht naar Duinkerken. Ook de kansen leken bij uitstek gunstig voor deze grootste krijgstocht van de tachtigjarige oorlog. De vijand had overal te kampen met zware muiterij. Gedemoraliseerd door de tegenslagen in de Betuwe was hij praktisch weerloos. De troepen die hij nog tot zijn beschikking had, lagen in Noord-Brabant, ver van het terrein van de geprojecteerde invasie. In Oostende, nog steeds in Staatse handen, had men een ideale basis, die over zee bereikbaar was, evenals Nieuwpoort, het eerste aanvalsobject. Binnen een week na de inscheping in Dordrecht zou men daar kunnen verschijnen, met volkomen verrassend effect. Vijf juni hoopte men te vertrekken met een kolossaal leger van 127 vendels voetvolk en 25 vanen ruiterij. Alleen Maurits werd door dergelijke overwegingen weinig aangesproken. Het veroveren van een plaats op honderd kilometer van Vlissingen, waarbij men vestingen als Sluis, Brugge en Gent maar weinig links liet liggen, was uit militair oogpunt uiterst riskant. Immers, men was afhankelijk van weer en wind, die het verrassende effect van de landing bij Nieuwpoort kon verijdelen. Muiterijen konden plotseling eindigen als een profitabele veldtocht in zicht was. Als het tijdschema niet precies klopte, kon Maurits plotseling in de rug of in de flank aangevallen worden door de hoofdmacht van de aartshertog. Verstandige overwegingen, maar zij kwamen te laat. De Hollanders waren toen al warm gelopen en wilden geen wijziging in het krijgsplan na alle zware financiële offers. Ook niet, toen bleek dat de schepen niet op tijd ter plaatse konden zijn en de tocht minstens een week zou moeten worden uitgesteld. Maurits heeft daarop zijn bezwaren laten vallen, mits de Staten-Generaal zelf zouden meekomen om niet alleen raders maar ook daders van de onderneming te zijn. Behalve de griffier Aerssen en Oldenbarnevelt gingen er zeven gedeputeerden mee en twee leden uit de Raad van State, die in Den Haag op het huis bleef passen. Door de verkeerde wind kreeg de onderneming al direct vertraging. Op donderdag 22 juni landde het leger in Philippine om de volgende dag door te trekken. Het legde in 4½ dag de 75 kilometers af, die het scheidde van Oostende. Zulke dagmarsen van 17 kilometer lijken niet veel, maar de wegen waren slecht en weinig in aantal, er moest voortdurend gefourageerd worden, tot onder de poorten van Gent toe, en bij gebrek aan kaarten kon men geen behoorlijk marsplan maken. Hele legeronderdelen bleven dan ook af en toe een halve dag onvindbaar. Op iedere etappe vergaderden de Staten-Generaal en namen besluiten. De mars was een zenuwachtige affaire, echt wat men noemt een bende. Van verkenning kwam niets. In de | |
[pagina 120]
| |
16e/17e eeuw was dit niet absurd. Een militaire inlichtingendienst of spioneren bestond niet. Voor informatie over de streek en de vijandelijke bewegingen wendde men zich steeds tot de omwonende boeren. Maar door de herhaalde brandschattingen van Maurits' leger waren alle boeren weggetrokken. Het leger trok dus in den blinde voort, aangewezen op de wilde en meerendeels optimistische geruchten die ruitereenheden van hun strooptochten mee terugbrachten. Maurits wist niet dat het bericht van zijn vertrek uit Dordrecht de Spaanse muiterij gestild had, zodat Albertus toch nog in actie kon komen. Het was Oldenbarnevelt, achtergebleven in Oostende, die het eerste bericht van Albertus' nadering ontving. Hij zond onmiddellijk een ritmeester naar Maurits bij Nieuwpoort, terwijl hij zelf de nodige militaire maatregelen nam om een coupe de main op Oostende te verhinderen. Maar het vijandelijke leger sloop achter Maurits aan om deze de pas af te snijden van zijn basis Oostende. De veldslag bij Nieuwpoort volgde. De onverwachte nadering van de aartshertog had een duidelijke paniek in het leger rondom Oostende veroorzaakt. Was die paniek ook op het leger bij Nieuwpoort overgeslagen, dan was een nederlaag onvermijdelijk. Na de middag begon het kanon te bulderen. Veel hoop op een goede uitslag kon Oldenbarnevelt niet hebben: sinds 24 uur zag hij niets dan vluchtelingen in paniek. Toen een boodschapper dan ook kwam zeggen dat de slag gewonnen was, kon hij zijn oren niet geloven. Maar Maurits had nog volop zorgen ondanks de overwinning en vergat zijn grieven ook niet. Het leger was verzwakt, in aantal, maar vooral in geest. De overwinning had niet, zoals gewoonlijk, het moreel van de troepen versterkt. Integendeel, men voelde zich in een fuik gelokt, vooral omdat de verslagen vijand niet in de richting van de mars was weggevlucht, maar achterwaarts, vrijwel op de verbinding met het vaderland. Men vernam dat het Spaanse leger zich te Gent verzameld had en van alle kanten versterkingen aantrok. Zelf had men slechts weinig versterking. Al gauw gaven de soldaten de Staten-Generaal en vooral Oldenbarnevelt de schuld van deze hachelijke en onnodige expeditie, waarvan het voortbestaan van de staat in genen dele afhing. Binnen enkele dagen was Oldenbarnevelt de meest gehate man bij het leger geworden. Onder deze omstandigheden en met een onwillige veldheer had een belegering van Nieuwpoort weinig zin. Maar Oldenbarnevelt zette haar verbeten door. Op donderdag 6 juli trok het leger mopperend in de regen wederom langs het strand naar Nieuwpoort. Twee dagen later vroeg Maurits vergunning tot aftocht, | |
[pagina 121]
| |
hetgeen de Staten-Generaal hem weigerden. Op woensdag 12 juli besloten de Staten naar Den Haag terug te gaan, waar vele besognes op afdoening wachtten. Op Maurits' verzoek om te blijven, zodat niet hij alleen op hoef de te draaien voor de impopulaire maatregelen die met prestigeverlies gepaard gingen, antwoordde Oldenbarnevelt dat de Staten immers alles aan hem hadden overgelaten. 't Is een naar gedoe, dat wederzijds vluchten voor verantwoording. De hoofdschuld voor het verlies aan bloed, geld en tijd, dat van de besluiteloosheid het gevolg was, drukt op Maurits, maar Oldenbarnevelt treft zware medeschuld: door de hooghartigheid van zijn optreden, de nadruk die hij steeds weer legde op het ‘cedant arma togae’Ga naar voetnoot6 heeft hij Maurits' initiatief gesmoord en het is begrijpelijk, dat diens overkropt gemoed zich ontlaadde in een heftige verbittering, waarvan wij in deze tijd vele vage getuigenissen vinden zonder de hand te kunnen leggen op wat er nu eigenlijk precies gebeurd is. Op 12 juli om 5 uur's middags deed de vijand een grote uitval. De Staatsen boden slecht tegenstand, vooral door gebrek aan moreel. Oldenbarnevelt liet de beslissing over het opbreken van het beleg aan Maurits over, zodat hij zich later aan de verantwoordelijkheden hiervoor kon onttrekken. Dit zette natuurlijk nog meer kwaad bloed bij Maurits, ook al werden zij hierdoor van nu af geen onverzoenlijke vijanden. Maar, zoals men van een oud man na een ziekte zegt, dat hij ‘een jasje heeft uitgedaan’, zo had de nog steeds vriendschappelijke relatie tussen de twee mannen na de crisis van 1600 een jasje uitgedaan. Intussen was ook besloten in te gaan op het verzoek van de Zuidelijke Staten-Generaal tot het aanknopen van vredesonderhandelingen. Op 20 juli kwam men hiervoor te Bergen op Zoom aan. Hier eiste Oldenbarnevelt op hoge overwinnaarstoon dat de Zuidelijken met noordelijke hulp de Spanjaarden uit hun land zouden werken, waarna de voorwaarden tot hereniging besproken konden worden. De Zuidelijken mochten dan wel ontevreden zijn met sommige maatregelen van de aartshertogen, zij waren loyale onderdanen, en niet bereid tot overlopen. Zo kwam Oldenbarnevelt op zondag 23 juli, precies vijf weken na zijn vertrek, in Den Haag terug met geschokt prestige en zware zorgen. Uit noord en zuid kwamen slechte berichten. In Vlaanderen had Maurits geen succes meer en kwam maar terug. Herhaalde brieven van de Staten met het verzoek - geen bevel - nog de Spaanse galeien die in Sluis lagen aan te tasten, kwamen te laat. De tocht naar | |
[pagina 122]
| |
Duinkerken was zonder enig voordeel geëindigd. In Friesland werden de interne twisten steeds heftiger. Pas onder sterke druk uit Den Haag kwam een arbitrage tot stand. Het toenemend aantal binnenlandse tegenstanders van de Advocaat zag hun moed stijgen door de rampzalige overwinning van Nieuwpoort. Oldenbarnevelt zou al zijn genie nodig hebben om zijn prestige te herwinnen en zijn te vroeg triomferende tegenstanders nog achttien jaar lang de baas te blijven. |
|