Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
6 Opkomende wrevelEen offensieve oorlog werd in 1589 onderhand wel nodig, nu vier van de elf tegenwoordige provinciën geheel of nagenoeg geheel door Parma terugveroverd waren. Overijssel en Zeeuws-Vlaanderen waren voor het grootste deel, Gelderland voor een belangrijk deel Spaans. Het gevaar was groot dat een voortgezette defensieve oorlog alleen maar een verder afbrokkelen van het grondgebied zou opleveren. In datzelfde jaar 1589 kwam Willem Lodewijk twee maal naar Den Haag om plannen voor een offensieve oorlogvoering in de Staten-Generaal te ontwikkelen. Maar hij kreeg nul op het request, omdat in 1589 de tijd nog niet rijp was voor een revolutionaire verandering van taktiek - Heusden werd tot half oktober dat jaar belegerd, terwijl aanzienlijke afdelingen van het Spaanse leger de Bommelerwaard binnentrokken. Alle mensen en materiaal had Maurits nodig tegen deze Spaanse aktie. Bovendien wilde men op een heel ander front op het offensief overgaan. De verrassing van Breda was de eerste offensieve operatie, door Maurits uitgevoerd, de taktiek evenwel onder leiding van Oldenbarnevelt. De keuze van de aanvoerder en het tijdstip van de verrassing werden door deze staatsman bepaald. Met slechts enkele vertrouwden werd deze aktie door hem minutieus voorbereid. De inneming van Breda vormde de dageraad van een nieuw tijdperk: het sluiten van de Nederlandse tuin. Reeds de tijdgenoten beseften het fundamentele belang van dit wapenfeit, de eerste Nederlandse stad op Spanje veroverd sinds 1580, op Doesburg en Axel na. De grote vraag bleef nu in welke richting het offensief verder gericht moest | |
[pagina 88]
| |
worden. Ieder die de Nederlandse strategie mede bepaalde, had hierover een eigen mening, berustend op een eigen belang. Het front - als men bij de geringe effectieven van die dagen van een front mag spreken - strekte zich in 1591 met vele bochten uit van Oostende tot Groningen en kon verdeeld worden in vijf sectoren. De eerste sector was de overzijde van de Schelde, die Elizabeths uitgesproken voorkeur had, maar geen Hollands belang was. De tweede was die tussen Schelde en Maas, waar de vijand, in Den Bosch, het dichtst bij het hart van de Nederlanden zat. Toch voelde Oldenbarnevelt geen grote noodzaak voor een aanval alhier, omdat de grote rivieren bescherming genoeg boden. De derde sector stelde geheel eigen problemen: tussen Maas en Rijn waar de opstandige provinciën niet aan Spaans, maar aan neutraal territorium grensden. Neutralisering van het Rijngebied was Oldenbarnevelts streven vanwege het Hollands handelsbelang. Dit verlangen zou echter wel alleen een wensdroom blijven, want deze streek was de enige verbinding voor de Spanjaarden met hun strijdkrachten in het noordoosten. Voor hun geregelde doortochten hadden zij steunpunten nodig die de Nederlanders moesten betwisten. Bovendien werd ook de belangrijke Rijnhandel ernstig geschaad, nu de Rijntol te Rijnberk, op aandringen van de Spanjaarden, tot het zevenvoudige was verhoogd. Geen wonder dat vooral Rotterdam en Dordrecht telkens aandrongen op een herovering van dit tollenaarsnest. De vierde sector was het gebied over de IJssel. Bij het begin van dit tijdperk hadden de Staten hier alleen Doesburg en Zwolle in handen; acht jaar later stond er in deze hele streek geen Spanjaard meer: toen was de tuin der Nederlanden gesloten, alhoewel nog niet zo duurzaam als men in Den Haag hoopte. Om twee redenen wilde Oldenbarnevelt hier de aanval beginnen, namelijk omdat de Spaanse garnizoenen in Zutfen en Deventer een voortdurende dreiging vormden voor het centrum van het land door hun strooptochten tot voorbij Utrecht, èn omdat het voor Parma's troepen in of bij Frankrijk moeilijker te ontzetten was door de grotere afstand. Zoals steeds was het ook nu weer Oldenbarnevelt die zich tot in details met de oorlogvoering bezighield. Na de verovering van Zutfen en Deventer trok Maurits ingevolge een belofte aan Willem Lodewijk naar het noorden, de vijfde sector, om Steenwijk te gaan belegeren. Bij uitzondering ging Oldenbarnevelt, gehandicapt door een ziekte, niet mee. Ondertussen viel de vijand evenwel in de Betuwe binnen en Maurits moest zijn noordelijke operaties staken om Parma hier uit te verjagen. Na de bliksemsnelle inneming van Hulst sloeg Maurits direct zijn kamp op voor Nijmegen, dat hij op 21 oktober wist in te | |
[pagina 89]
| |
nemen. Oldenbarnevelt kon nog niet persoonlijk bij deze capitulatie zijn en stuurde zijn broer Elias, de pensionaris van Rotterdam, in zijn plaats naar het kamp voor Nijmegen. Van verdere kampagnes werd er in dit jaar afgezien, ‘overmits de sieckte vanden Advocaet van Hollandt, also in dese tijt niet besonders ter handt en wert genommen sonder sijn advijs’, zoals Bor schrijft. Het was natuurlijk niet mogelijk in 1592 de spectaculaire successen van het vorige jaar voort te zetten. Het seizoen begon met de verovering van Steenwijk, Maurits, door alle militairen successen een groot en zelfstandig man geworden van al 25 jaar, liet zich nu veel minder ringeloren door Oldenbarnevelt en de Staten-Generaal. Na de roemrijke intocht in Steenwijk zien we dan ook een eerste konflikt tussen Maurits en Oldenbarnevelt optreden. De Staten wilden dat Maurits niet verder steden in het noorden zou innemen, maar zijn leger naar het Zuiden zou brengen, nu Parma uit Frankrijk terugkeerde. Maurits evenwel was zonder het besluit van de Staten-Generaal af te wachten, maar met de autorisatie van de Raad van State, zijn eigen weg gegaan. Hij wist Koevorden in te nemen en zelfs versloeg hij een Spaans hulplegertje voor de eerste maal in het open veld. De keuze van het voornaamste objectief voor de komende veldtocht was natuurlijk altijd het onomstreden prerogatief van de provinciën. Na anderhalve veldtocht in het noorden moest nu het zuiden ook eens aan de beurt komen. Daarom begon 1593 met een raid naar het Luxemburgse onder Filips van Nassau - Maurits' neef -, die commandant van Nijmegen geworden was. Een soort gebaar tegenover Hendrik IV in de geest van ‘wij vergeten U niet’. De rest van de campagne werd aan Geertruidenberg gewijd, dat eind juli capituleerde. Ook nu reisde Oldenbarnevelt herhaaldelijk naar het leger om het kostbare beleg te bespoedigen en zich met de taktiek te bemoeien. Maar Oldenbarnevelt moest zich gewonnen geven in militaire zaken aan Maurits' gestegen prestige. Het dure beleg had de kas geleegd en de soldaat uitgeput. Het offensief ging nu over op de vijand, die na een wapenstilstand in Frankrijk veel sterker dan de Staten-Generaal in het veld lag. Maurits kreeg nu de kans zijn genie te ontplooien in de zo veel minder spectaculaire maar niet minder belangrijke defensieve oorlogvoering. Alleen het verzoek der Friezen om versterking ten einde de omsingeling van Groningen nog eind 1593 te kunnen voltooien werd ingewilligd. Pas in mei van het volgende jaar 1594 echter begon het twee maanden durende beleg van Groningen. Na de capitulatie van 22 juli besloten de Staten-Generaal de veldtocht verder te staken om grote garnizoenen te hebben tegen mogelijke aanvallen van de vijand, het slechte weer, de uitputting van de soldaten en van de | |
[pagina 90]
| |
krijgskas. Een maand later wilde Oldenbarnevelt echter wel een nieuwe onderneming doorzetten. Maurits weigerde om militaire redenen, en zoals steeds wanneer hij militaire redenen aanvoerde, kreeg hij zijn zin. Wel bleef er bij hem wrevel bestaan. Willem Lodewijk sloot zich ook nu weer met kracht bij zijn Hollandse neef aan. Het front der Nassauers-met-officieren tegen de lange tabbaarden uit de Staten begon zich te formeren. In het Zuiden kwam, na een interim-periode, waarin Karel van Mansfelt als opperbevelhebber had opgetreden, een nieuwe landvoogd, Ernst van Oostenrijk, neef van Filips III. Zijn komst bleek heel wat minder angstaanjagend dan gevreesd was. Aartshertog Ernst had noch troepen, noch geld meegebracht uit Spanje, waar Filips II zeer slecht bij kas zat. Voorlopig viel er ook niets te verwachten. In een minimum van tijd was er dan ook een epidemie van muiterijen. Ernst werd gedwongen, de Staten-Generaal van het Zuiden bijeen te roepen, die direkt aanstuurden op vredespogingen. Zij werden daarin zelfs bijgestaan door Eliabeth, die gaarne wilde profiteren, sedert zij niet meer ernstig behoefde te vrezen dat Frankrijk of de Nederlanden onder de Spaanse voet zouden worden gelopen. Maar toen Oldenbarnevelt en Hendrik IV hiertegen luide protesten lieten horen, zag Elizabeth er toch maar van af. Na de val van Groningen bestond er in het Noorden hoegenaamd geen vredeswil meer, in het Zuiden des te meer. Doch Oldenbarnevelt wist tot twee maal toe een aantal Zuidelijke gezanten af te poeieren. Na de verovering van Kamerijk in dezelfde tijd - oktober 1595 - verslapte ook in het Zuiden de vredeslust. Even later begonnen de onderhandelingen over het Drievoudig Verbond, die alle verdere vredespogingen in de eerstvolgende jaren verhinderden.Ga naar voetnoot1 De vijfjarige voorspoed van de Nederlandse wapenen stopte de komende twee jaar: de verrassing van Hoey,Ga naar voetnoot2 een plan van Maurits en Oldenbarnevelt samen om een ‘pas’ te bezorgen voor troepen op weg van het éne krijgstoneel - de Nederlanden - naar het andere - Frankrijk -, kon niet behouden blijven. Het verdere veldtochtplan kwam pas laat op gang door de val van Hoey. Want de consenten kwamen met vertraging binnen en er was weer het gebruikelijke geharrewar tussen de provinciën over het te kiezen objectief. Pas op 13 juli kon Maurits op Groenlo afstevenen. Te laat: de zuidelijke troepen onder Mondragon waren al tot ontzet in aantocht. Nog vóór het einde van de maand moest de Prins, minder sterk beschanst dan bij Geertruidenberg, het beleg opbreken. | |
[pagina 91]
| |
In deze tijd was Oldenbarnevelt bijzonder royaal tegenover enkele hoge edelen,Ga naar voetnoot3 als we tenminste de verdachtmakingen in het geheime dagboek van Anthonie Duyck, de fiscaal van de Raad van State, mogen geloven. Toch zal het niet alleen verkwisting of snobisme van Oldenbarnevelt, de adelsvriend, geweest zijn, maar ook de hoop zo hun militaire talenten en relaties aan de kant van de Republiek te doen scharen. Oldenbarnevelts speculatie liep in deze echter falikant verkeerd uit. Geen der graven heeft de Republiek veel voordeel gebracht. De veldtocht van 1595 heeft de Spanjaarden niet over de grote rivieren kunnen drijven. Pas in 1597 zou nieuw succes volgen, verbonden evenals in 1591 en '94 met de ontwikkeling der zaken in Frankrijk en de wijze waarop de Advocaat die ontwikkeling mee wist te bepalen en ervan wist te profiteren. Wij moeten thans Oldenbarnevelts aandeel in het Drievoudig Verbond, dat Frankrijk en Engeland in 1596 met de Nederlanden sloten, nagaan en de resultaten die het in zijn kortstondig bestaan voor hem en de Republiek heeft opgeleverd, alsmede de redenen waarom dit instrument hem zo spoedig weer ontglipt is. In de zomer van 1595 werd het zes jaar dat Hendrik IV, Elizabeth en de Verenigde Provinciën tezamen oorlog voerden tegen de Spaanse wereldmacht. Tezamen en toch ieder afzonderlijk. Een officieel verbond was tussen de drie landen niet gesloten. Het traktaat van Nonesuch, tussen Engeland en Nederland, was een verkapt protectoraatsverdrag en beantwoordde niet meer aan de veranderde omstandigheden. De hele zomer had Hendrik IV, zelf aan het oorlogvoeren in Bourgondië, vergeefs aangedrongen op militaire hulp en een bondgenootschap. Bij Elizabeth stuitte hij op een weigering. Zij zag in dat een beslissend Frans succes tegen Spanje een afzonderlijke vrede tussen die beide landen meer zou bevorderen dan een matige nederlaag. Oldenbarnevelt was een andere mening toegedaan. Hij geloofde niet aan een duurzame goede verstandhouding tussen de beide katholieke koningen. Bovendien zou een bondgenootschap een erkenning van de Republiek der Verenigde Nederlanden inhouden en daar had Oldenbarnevelt wel wat voor over. Vooralseerst moesten de Staten-Generaal om Oldenbarnevelts politiek vruchten te doen afwerpen nog meer offers brengen. Een hulplegertje tot ontzet van Kamerijk gestuurd kwam weliswaar te laat, maar bezorgde toch de dank van Hendrik IV die daarop de Staten-Generaal als soeverein behandelde. Nog twee omstandigheden bespoedigden het sluiten van een verbond: in Frankrijk was de | |
[pagina 92]
| |
militaire situatie slecht en in de Zuidelijke Nederlanden bracht de nieuwe Spaanse landvoogd Albertus van Oostenrijk, na het overlijden van zijn broer Ernst, vredesvoorstellen. Elizabeth begon bang te worden dat Hendrik IV niet alleen vrede met Spanje zou sluiten, maar zich ook door een ‘renversement des alliances’Ga naar voetnoot4 met dit land zou verbinden. Oldenbarnevelts grote wens, een formeel verbond tussen Frankrijk, Engeland en de als onafhankelijke mogendheid erkende Nederlanden werd mogelijk. Elizabeths stijgende paniekstemming bracht haar ertoe haar verzet tegen de van Franse zijde steeds weer herhaalde pogingen tot een groot verbond op te geven. Een groot verbond, waarvan natuurlijk de drie strijdende bondgenoten de kern moesten vormen, in afwachting of men enige Duitse en Noordse vorsten ving als medeparticipanten. In deze tijd vielen ook de voortdurende onderhandelingen over de direkte terugbetaling van de Engelse miljoenenvoorschottenGa naar voetnoot5. In het eind van oktober zag Elizabeth hiervan af, mits de Staten haar steunden voor een expeditie naar Spanje. Maar toen Lord Burghley, Elizabeths eerste minister, de man van de zuinigheid, aan het Engelse hof weer de overhand kreeg en Oldenbarnevelt haar geen ruime aanbiedingen deed, sloeg haar stemming weer om. Ondertussen maakten de onderhandelingen betreffende een vast verbond wel vorderingen. Hendrik IV had de hele winter en een deel van het voorjaar nodig om Elizabeth over te halen tot het sluiten van zo'n verbond. Zonder haar wilde ook Oldenbarnevelt zich niet verplichten. Zij wilde daartoe echter harerzijds zo min mogelijk offers brengen. Bovendien was zij eigenlijk niet van plan de Staten-Generaal, die zij nog steeds als haar beschermelingen beschouwde, op voet van gelijkheid aan het verbond te laten deelnemen. Dat zij over deze bezwaren heenstapte, was feitelijk alleen te danken aan de militaire gebeurtenissen in Frankrijk. Aartshertog Albertus van Oostenrijk was namelijk aan het hoofd van een aanzienlijk leger in 1596 Picardië binnengevallen en had een onverhoedse aanval op Calais gedaan. Hoewel Maurits zich direkt met een hulpexpeditie had ingescheept, kon hij de stad toch niet op tijd bereiken. De val van Calais - een direkte bedreiging voor Engeland - maakte Elizabeth al toeschietelijker, maar het zou nog duren totdat de volgende jobstijdingen Londen bereikt hadden voor Eliza- | |
[pagina 93]
| |
beth soepel werd. Daar was ten eerste de bedreiging van Ardres, een stad in Picardië niet ver van de kust, die de Spanjaarden het bezit van Calais zeker zou stellen en aldus een indirekt wapen tegen Engeland zou vormen. Alarmerende berichten over een nieuwe Armada die Calais als basis zou gebruiken, versterkten de wens naar Franse steun. Aan de andere kant gaf de onderdrukking van verzet in Ierland de koningin enige ruimte om militaire toezeggingen aan Frankrijk te doen. Zo kwam op 24 mei het of- en defensieve traktaat van Greenwich tot stand. Elizabeth had toegegeven op het punt van de opneming van de Republiek op voet van gelijkheid. Haar onmiddellijke verplichting hield slechts het zenden van 4000 man hulptroepen in voor de duur van een half jaar, wier soldij direkt daarop door Hendrik IV zou worden terugbetaald. In werkelijkheid was de toegezegde steun slechts de helft. De overige 2000 man waren slechts bedoeld om zand te strooien in de ogen van de Staten-Generaal en Duitse en overige vorsten van wie men op deze wijze ook grote contingenten hoopte los te krijgen. Het verdrag van Greenwich was gesloten in de veronderstelling, dat de Staten-Generaal er zich als gelijke partners bij zouden aansluiten. Het duurde echter nog geruime tijd eer de uitnodiging tot die aansluiting Den Haag bereikte - tot na het verlies van Hulst, aan de Spanjaarden, in augustus 1596. Onderwijl had Oldenbarnevelt wel de uitgesproken welwillendheid van Elizabeth weten te verkrijgen. Met het oog daarop verleenden Nederlanders hulp aan een Engelse - weliswaar mislukte - expeditie naar Cadix bedoeld om Spanje direkt te treffen. Vooral de bijstand die de Nederlandse admiraal, als enige van de deelnemende vlootvoogden, aan de Engelse admiraal Essex verstrekte toen deze op de terugweg van de hoofdmacht verwijderd raakte, deed Elizabeths wantrouwen voor eens en altijd als sneeuw voor de zon smelten. De hertog van Bouillon, buitengewoon gezant van Hendrik IV naar Engeland, kreeg in het najaar 1596 toestemming van Elizabeth om de Staten-Generaal tot deelneming te noden aan het pas geratificeerde verbond van Engeland en Frankrijk. Met een schitterend gevolg van meer dan zestig edellieden kwam hij aan. Het kostte Oldenbarnevelt heel wat hoofdbrekens om deze allen in aanzienlijke huizen onder te brengen, nu de Haagse herbergen veel te bekrompen waren. De tekst van het verbond was heel wat minder voordelig dan Oldenbarnevelt had gehoopt. Men ontkomt niet aan de indruk dat de Advokaat bij de besprekingen zijn vreugde over de aan de Nederlanden aangedane eer onder iets te weinig stoelen en banken heeft geschoven. Zo beloofden de Staten-Generaal de Franse koning bij te staan met troepen en met een aanzienlijk bedrag aan geld - 450.000 | |
[pagina 94]
| |
gulden per jaar - zonder zoals Elizabeth gedaan had te reppen van enige terugbetaling. Wel gaven de ekonomische bepalingen van het verdrag, de enige die duurzaam zouden blijken tot de tijd van Colbert toe, reden tot vreugde. Onder de schijn van wederkerigheid leverden zij praktisch het grootste deel van de Franse buitenlandse handel in Nederlandse handen. Het voornaamste was en bleef evenwel de definitieve opneming van het Nederlandse gemenebest onder de onafhankelijke mogendheden. Dat was het doel waar Oldenbarnevelt jaren lang naar gestreefd had. Alleen over de titulatuur van de nieuwe staat bestond nog enige onzekerheid. In de aanhef van het traktaat werden nog steeds als verdragsluitende partijen de afzonderlijke provinciën genoemd. Het kind was geboren, maar nog niet gedoopt. Het zal Oldenbarnevelt, weinig formalistisch aangelegd, geen al te grote zorg zijn geweest. Op de korte baan evenwel wierp het Drievoudig Verbond geen vrucht af. Noch de uitbreiding van het verbond tot de Noordse en Duitse vorsten, noch de groots opgezette veldtochtplannen zouden voor 1597 tot stand komen. Voor de Duitse vorsten dreigde de Spaanse macht van te ver af en in een verre toekomst. Met de andere Habsburgse monarch, de keizer, konden de meesten vrij goed overweg. Zij wilden die matig goede verhouding niet bederven door bondgenootschappen tegen zijn neef. Tevens waren zij tegen ‘foreign entanglements’. Ook op militair gebied werd weinig samengewerkt. Maurits wist weliswaar op 24 januari 1597 de Spanjaarden in het open veld bij Turnhout een verpletterende nederlaag toe te brengen, maar door de voorzichtige strategische methoden van die dagen buitte hij zijn overwinning niet uit. Hij vervolgde de vijand niet. Ook Hendrik IV kon, bij gebrek aan een mobiel veldleger, er geen voordeel uit halen. Veel steun kreeg hij van de beide bondspartners niet: Elizabeth had slechts haar minimaal aantal soldaten gestuurd en Oldenbarnevelt wachtte nog even af of de troepenmacht in de Nederlanden zelf wel op voldoende sterkte zou komen en of Hendrik IV geen bedrog in de zin had. Het was namelijk mogelijk dat de Franse koning alleen maar een versterking van zijn krijgsmacht in Picardië wilde hebben om een sterker onderhandelingspositie te verwerven. De situatie veranderde geheel toen een onderbevelhebber van Albertus op 11 maart 1597 erin slaagde Amiens te verrassen. Hendrik IV moest een grote actie op touw zetten, die Spaanse troepen bij Amiens vast zou houden. Het bleek dat hij dat in zijn eentje moest doen. Want de Nederlanders meenden mooi in eigen land te kunnen profiteren van de afwezigheid van de Spanjaarden. Bovendien zou Hendrik IV er niet aan denken vrede te sluiten zolang de Spanjaarden midden in zijn land | |
[pagina 95]
| |
stonden. Het was dus een eminent belang voor de Hollanders, dat hun trouwe bondgenoot er niet te spoedig in slaagde zijn geliefd Amiens terug te krijgen. Vandaar ook dat de Staten-Generaal oostindisch doof bleven voor de steeds sterker wordende roep om hulptroepen van Hendrik IV. Zodra deze het beleg begonnen was en Albertus een grote troepenmacht naar het zuiden dirigeerde om de stad te ontzetten, had Maurits ineens wel troepen, echter niet bestemd voor het zuidwesten, doch voor het Duitse Rijnland. Ook Elizabeth gebruikte haar troepen alleen voor zichzelf op verre expedities, zoals steeds tot mislukken gedoemd vooral vanwege de onderlinge twisten tussen de aanvoerders. Aldus werden de troepen waar Hendrik voor Amiens zo hartstochtelijk om zat te springen, in verre zeeën verkwist. Ondertussen veroverde Maurits in september en oktober de beide Achterhoeken; een soldaat voor Amiens kon er evenwel niet af. De tuin was nu gesloten, maar de Franse bondgenoot was men kwijt. Door de terugverovering van Amiens op 19 september 1597 werd Hendrik IV de weg der onderhandeling opgedreven, tot grote schrik van de hugenoten. Hun positie werd door deze onderhandelingen met Rome en Spanje danig ondermijnd. Er kwam dan ook een delegatie naar de Republiek om te verzoeken een ambassade naar Frankrijk te sturen ten einde Hendrik IV af te houden van een afzonderlijke vrede, waarop de kansen groter leken dan ooit te voren. Men besefte in de Nederlanden nu wel dat het Drievoudig Verbond, dat men pas een jaar geleden gesloten had, zijn langste tijd gehad had. De wijze waarop de realiteit aan dit besef beantwoord heeft, willen wij in een later hoofdstuk onder ogen zien. Eerst willen wij in bijzonderheden nagaan, hoe in de tien jaren sedert het vertrek van Leicester de verhouding tussen Oldenbarnevelt en enige van zijn voornaamste mede- en tegenspelers zich ontwikkeld heeft.
De voornaamste zowel mede- als tegenspeler was Maurits. Aanvankelijk vinden wij hem met Oldenbarnevelt in zeer nauwe relatie, bijna in die van pupil en voogd. Het is Oldenbarnevelt geweest die er, na de dood van prins Willem, namens Rotterdam op heeft aangedrongen de jonge Maurits tot graaf van Holland aan te stellen. Het is weer Oldenbarnevelt geweest, nog altijd pensionaris van Rotterdam, die het initiatief genomen heeft hem kort vóór de komst van Leicester gouverneur of wel stadhouder van dat gewest en Zeeland te maken. Na korte tijd was Oldenbarnevelt het geëxponeerde hoofd van de oppositie geworden, een oppositie die voor een groot deel in naam van Maurits' bedreigde rechte plaats vond. Hiermee ging de jonge man akkoord. Wij kunnen ons voorstellen - | |
[pagina 96]
| |
de bronnen zwijgen er over, maar het ligt voor de hand en er is geen reden tot twijfel - dat Maurits in deze jaren vervuld is geweest van dankbaarheid en respect tegenover zijn beschermheer en eerste raadgever, en dat Oldenbarnevelt zijnerzijds sympathie heeft opgevat voor de zoon van zijn held en ‘Bezugsperson’ Willem van Oranje, die een volgzaam karakter leek te hebben en geen verontrustende belangstelling voor politiek aan de dag legde. Toch stond daar wel het een en ander tegenover. Daar was ten eerste Maurits' moeder, Anna van Saksen. Over haar werd in het huis van prins Willem niet meer gesproken sinds haar echtbreuk en gevangenschap. Het zal Maurits' vertrouwen in de mensheid hebben gefnuikt en hem gemaakt tot een gesloten, geremde vrijgezel, een van die beruchte stille waters met diepe gronden, heel wat gevaarlijker dan hij kon lijken voor iemand, die hem alleen de keel zag vol gieten op de drinkgelagen met Hohenlohe, de graaf George van Solms of Filips van Nassau. Zijn omgeving was al evenmin geruststellend. Omringd in zijn vroege jaren door allemaal Zuidnederlanders en Duitsers, zonder één geboren Noordnederlander erbij, verkeerde Maurits nu niet bepaald in het ideale milieu om hem voor Oldenbarnevelt persoonlijk of voor de regentenbelangen die deze vertegenwoordigde, in te nemen. Het merendeel van Maurits' adviseurs was een overblijfsel uit prins Willems tijd in de Zuidelijke Nederlanden, een tijd waar de Staten van Holland niet zo veel mee op hadden. De enige bondgenote die Oldenbarnevelt aan het hof had, Louise de Coligny, Maurits' stiefmoeder, had geen binding met Maurits. Zij kwam meer op voor de belangen van haar eigen zoontje, de in 1584 geboren latere stadhouder Frederik Hendrik. Meer heeft Oldenbarnevelt verwacht van Maurits' militaire trawanten. De jonge prins had reeds vroeg blijk gegeven dat, in tegenstelling tot zijn vader, de oorlog te velde hem meer interesseerde dan die in de kabinetten. Dat was natuurlijk juist wat Oldenbarnevelt moest hebben, en wij kunnen ons dan ook zonder moeite voorstellen, dat hij alles heeft gedaan om die belangstelling te prikkelen, die dadendrang te bevredigen. Overigens blijkt niet dat één der hoge officieren grote en blijvende invloed op Maurits' gedrag of besluitvorming heeft gehad. Hohenlohe, met wie Oldenbarnevelt zeer goede betrekkingen onderhield en die van hem zelfs steeds weer nieuwe opdrachten ontving, kreeg in 1589 zelfs slaande ruzie met de stadhouder, die in vrijwel ieder opzicht zijn tegenpool was. Wel stond Maurits onder invloed van Sir Francis Vere, de commandant der Engelse hulptroepen, en van de Friese stadhouder Willem Lodewijk, Maurits' oudere neef. Met hen heeft Maurits overlegd, niet van boven naar beneden, zoals met de | |
[pagina 97]
| |
anderen, maar als gelijke tot gelijke. Willem Lodewijk was hiervan de voornaamste. Hij was het die in 1589 het initiatief nam tot de legerhervormingen naar het Romeinse voorbeeld, waarmee Maurits onsterfelijke roem heeft verworven: zijn aandeel in Maurits' veldtochtplannen was groot, in sommige gevallen overwegend. Welke politieke invloed van Willem Lodewijk op Maurits uitging, is niet met zekerheid te stellen omdat de bronnen voor de jaren vóór het bestand voor verreweg het grootste deel uit officiële stukken bestaan. Wij kunnen dus slechts gissen. Politiek gesproken stond Willem Lodewijk zeker veel meer ‘rechts’ dan Oldenbarnevelt - indien wij deze kerkelijk-politieke tegenstellingen van de negentiende eeuw op de zestiende mogen projecteren. Hij was een vroom calvinist, hogelijk geprezen door Leicester, had zijnerzijds deze ook zo lang gewaardeerd als het maar enigszins mogelijk was, en had zich eerst laat bij diens tegenstanders aangesloten onder de invloed van Maurits en diens zuster Anna, die hij in maart 1587 trouwde. Bij een konflikt tussen Maurits en Oldenbarnevelt zou hij vanzelfsprekend de partij van Maurits kiezen en hem zelfs aansporen tot verzet. Nu bestond er in deze jaren nog geen wezenlijk konflikt tussen Maurits en Oldenbarnevelt, al bemoeilijkte Maurits' dubbelzinnige positie de ontstane meningsverschillen wel. Maurits was ontegenzeggelijk door afkomst, stadhouderschap en opperbevel der strijdkrachten de eerste persoon in de Republiek. Dat werd nog geaccentueerd toen hij na de dood van Nieuwenaar op 18 oktober 1589 in de loop van het daaropvolgende jaar in diens plaats tot stadhouder gekozen werd van Utrecht, Gelderland en Overijssel. Maurits, die met zijn vijf provinciën zijn neef nu verre de baas was, voerde ook, als enige in Nederland, de titel Excellentie. Hij was ook prins, al vermeden de Staten die titulatuur in hun officiële stukken. Prins van de landen leek hij niettemin naar buiten- te vergelijken met de doge van Venetië, maar alles geërfd en opperbevelhebber! dus hoe veel hoger in positie! En toch was deze schijnmonarch van een machtsonvolkomenheid om van te rillen. Die tegenstelling tussen uiterlijke glans en feitelijke knechtschap was het nu meer dan de knechtschap op zichzelf, die Maurits op den duur tot een ontevreden, tot een zuur mens heeft gemaakt. Hoe ouder Maurits werd, hoe meer dit hem tegen de borst stuitte, hoe meer hij van binnen uit werd opgevreten door een langzaam opkomende haat tegen al die tactloosheden en de persoon die deze uitte. Hij liet dit echter niet merken, zodat Oldenbarnevelt aangemoedigd werd op de gevaarlijke weg, die hij ingeslagen had, voort te gaan. Na het beleg van Steenwijk kreeg de Advocaat de Staten-Generaal niet mee om | |
[pagina 98]
| |
Maurits dwingende voorschriften te geven over het al dan niet voortzetten van de veldtocht. Hij liet door de Staten van Holland de levering van wagens en andere benodigdheden weigeren als Maurits zijn offensieve plannen uitvoerde. Van toen af waren de meningsverschillen aan de orde van de dag. Dikwijls werden zij veroorzaakt, doordat Oldenbarnevelt een zuiniger wijze van oorlogvoering voorstond dan Maurits nodig achtte. Dikwijls ook ergerde Maurits er zich aan dat Oldenbarnevelt en de Staten op de zetel van het opperbevel gingen zitten en dan politieke overwegingen de voorrang gaven. In de resoluties van de Staten-Generaal bleef altijd een meester-achtige toon doorklinken, die van Oldenbarnevelts snaren moeten stammen, ook al is Maurits inmiddels bijna dertig. Het lag voor de hand, dat in Maurits' omgeving de vraag geopperd werd of het niet logischer en beter zou zijn hem ook daadwerkelijk de soevereiniteit te verschaffen, die hij tegenover het buitenland naar de schijn bezat. Oldenbarnevelt was hier niet afkerig van, maar dan wel een soevereiniteit die zwaar beperkt was met capitulaties en renversalen. Dit kon voor Holland zelfs een voordeel zijn, als het weer een echte graaf had, omdat Hollands overwicht niet werd aangetast, maar integendeel zijn prestige tegenover de andere provinciën en het buitenland werd vergroot. Maurits zelf kende zichzelf beter en wist dat hij hiervoor niet geschikt was. Hij bleef dan ook zijn hele leven lang afkerig van het aannemen van een hoger gezag. Prins Willem had een hoge mate van gezag uitgeoefend ten gevolge van zijn overredingskracht en algemeen erkende wijsheid. Zijn tweede zoon had noch het een noch het ander. Voor de staatszaken miste hij misschien niet de nodige aanleg, maar deze trokken hem niet aan. Voor absoluut monarch was hij wellicht niet ongeschikt geweest. Voor constitutioneel vorst deugde hij niet. ‘Il vouloit estre absolu en toutes choses’, zegt de geschiedschrijver La Pise van hem, ‘il ne pouvoit souffrir une contradiction de ceux qui luy appartenoient.’Ga naar voetnoot6 Recapitulerend kunnen wij vaststellen, dat tot 1600 de verhouding tussen Maurits en Oldenbarnevelt goed is geweest, maar dat de kiemen van toekomstig vijandschap al gelegd waren. Die kiemen lagen aan Maurits' kant in een toenemende ergernis over Oldenbarnevelts bemoeizucht, ook op militair terrein, en in een zeker gebrek aan enthousiasme voor diens Franse politiek. Ook Oldenbarnevelt ergerde zich aan Maurits' bijna lethargische langzaamheid van besluit en zijn overgrote voorzichtigheid; zijn dure oorlogvoering bemoeilijkte Oldenbar- | |
[pagina 99]
| |
nevelts taak bij de Staten. Nog waren in 1589 de nagels van het jonge leeuwtje van Nassau niet gescherpt.
Ditzelfde kunnen wij ook zeggen van de overige instrumenten waarmee Oldenbarnevelt regeerde. Van ‘een’ oppositie is geen sprake, wel werd er van tijd tot tijd tegenstand geboden tegen enkele maatregelen. Maar dit bleef bij een enkele losse poging. Zo min als er een echte oppositie was, zo min was er een georganiseerde groep, die het regeringsbeleid steunde en de intriges van de eerste trachtte te doorkruisen. Oldenbarnevelts medewerkers waren geen medestanders, noch waren zijn tegenwerkers eigenlijke tegenstanders. Wel vormden zij de elementen, waaruit later, toen het Spaanse gevaar tijdelijk uitgeschakeld was, een stelsel van tegenoverelkaarstaande facties voortkwam. Niet in die zin, als zouden de leiders van de tegengestelde kampen tijdens het bestand zich in de jaren 1588 tot 1598 hebben doen kennen als betrouwbare vrienden, dan wel occasionele vijanden van Oldenbarnevelt. Met één uitzondering aan weerszijden - Ledenberg en Duyck - hebben de politici uit deze jaren in de bestandstwisten geen rol gespeeld, hetzij omdat zij overleden waren, zich teruggetrokken hadden, of zich neutraal hielden. De personen waar Oldenbarnevelt zich van bediende, zaten in de diverse generaliteitskantoren, in vreemde hoofdsteden als permanente agenten, in de Staten-Generaal als medegedeputeerden, in de Staten van Holland als wilverkondigers van machtige steden. Vrijwel iedere dag had Oldenbarnevelt te doen met Cornelis van Aerssen, griffier der Staten-Generaal. Deze was een oudere man met meer ervaring dan Oldenbarnevelt, maar toch als was in diens handen. Voortdurend zien wij de Advocaat veranderingen aanbrengen in minuten door Aerssen geschreven in overeenstemming met resoluties van de Staten-Generaal. Oldenbarnevelt knoeide bovendien in de notulenregisters onder de griffiers berusting, hetgeen soms de indruk gaf, alsof Oldenbarnevelt feitelijk als kontrolerend hoofd van de griffie optrad. Aerssen moet wel erg slaafs geweest zijn en erg dankbaar voor de geldgiften en de baan voor zijn zoon in de Staten-Generaal; en voor het feit dat Oldenbarnevelt hem telkens weer beschermde tegen verdachtmakingen van contacten met het Spaanse Zuiden, waar hij geboren was. Oldenbarnevelts verhouding tot de Raad van State was doorlopend koel; zijn rechtstreekse invloed was er gering. Van zijn verhouding met de meeste leden persoonlijk is weinig bekend. Vrijwel alle Raadsheren hadden maar enkele jaren | |
[pagina 100]
| |
zitting. Slechts twee leden vervulden hun functie permanent: de ontvanger-generaal Filips Doublet die geen politieke invloed had, en de thesaurier-generaal De Bye, die voortdurend nauw en over het geheel genomen vriendschappelijk samenwerkte met de Advocaat. In zijn mémoires oefent hij weliswaar nogal wat kritiek op Oldenbarnevelt uit, maar de hele toon is meer die van een vriend, die met leedwezen vaststelt, dat Oldenbarnevelt door ambitie en gebrek aan tact, men zou kunnen zeggen uit minachting voor zijn medemensen, deze tegen zich ingenomen heeft door te veel risico's te nemen. Het grootste verwijt dat hij hem maakt, is dat Oldenbarnevelt teveel administratie en correspondentie eigenmachtig naar zich toegetrokken heeft, zodat de meeste leden nu hun stem moesten uitbrengen zonder de volledige kennis van zaken waarover Oldenbarnevelt beschikte. Ook onder de beroepsdiplomaten waren geen tegenwerkers. Het is Oldenbarnevelt geweest, die onze diplomatieke dienst heeft geschapen, en wel als orgaan, niet van de Staten-Generaal, maar van de samenwerkende provincies Holland en Zeeland. Van hen springen Joachim Ortel, Noël de Caron en Liévin de Calvart eruit. De eerste is een Zuid-Nederlander, door Oldenbarnevelt tot eerste vaste gezant in Londen gemaakt bij gebrek aan beroepsdiplomaten. Door Ortels eenvoudige afkomst en door Elizabeths weigering de Nederlanden als onafhankelijke staat te erkennen kan hij echter niet op voet van gelijkheid aan het hofleven meedoen. Na zijn dood volgt Caron hem in 1590 op, een edelman met enige diplomatieke ervaring, een zeldzame kombinatie in deze tijd. Deze benoeming is niet geheel naar de zin van Oldenbarnevelt, maar door Zeeland werd deze doorgedreven. Waarom is uit de bronnen niet na te gaan. Aanvankelijk verloopt de samenwerking met Oldenbarnevelt stroef: de eerste uitvoerige brief aan de Advocaat persoonlijk dateert uit de tijd van 1595, toen Caron al bijna zes jaar in Londen was. Later onderschikte hij zich geheel aan Oldenbarnevelt. Tijdens diens verhoren in 1618 spreekt deze over Caron als over een oud vriend, maar in zijn laatste levensnacht schijnt hij hem van verraad te hebben beschuldigd, omdat Caron zijn vertrouwelijke brieven aan Maurits had gestuurd om tegen hem in zijn proces te worden gebruikt. Calvart, vast agent van de Staten-Generaal aan het Franse hof, is een zeer gewaardeerd en zelfstandig handelend instrument van Oldenbarnevelt geweest. Ongetwijfeld heeft hij zijn benoeming aan Oldenbarnevelt en niemand anders te danken, die hier zeker geen spijt van zal hebben gehad. Ondanks een zekere naïviteit, die hem eigen is, en zijn al te grote sympathie voor de Franse koning, is hij een bekwaam gezant. | |
[pagina 101]
| |
In de binnenlandse politiek ondervond de Advocaat meer tegenstand, omdat de dragers van die politiek, in hoofdzaak de gedeputeerden ter Staten-Generaal, niet benoemd en bezoldigd waren doch gekozen en onbetaald. Zij voelden zich heer en meester en waren dat ook, op voorwaarde dat zij zich wisten te organiseren. En juist dat wilden en konden zij niet. Over de grote lijnen van de Nederlandse politiek waren zij het tot op het begin van de bestandsonderhandelingen toe met de door Oldenbarnevelt gegeven leiding eens: krachtige en efficiënte oorlogvoering, niet wijken voor bedriegelijke vredesoffensieven, onderhouden van de bondgenootschappen met Frankrijk en Engeland, provinciale autonomie in alle zaken waarvoor centralisatie niet dringend gewenst was wegens de oorlogstoestand, handhaving van het repartitie-Ga naar voetnoot7 en quotenstelsel, bevordering van de hervorming in Nederland en in de wereld, doch met mate en zonder fanatisme of iets dat er naar zwemen kon en vooral zonder overheersing van de staat door de kerk en zonder scherpe geloofsvervolging tegen niet-hervormden. Dus konden zij over het algemeen goed met Oldenbarnevelt samenwerken. Alleen over één punt heerste wel eenstemmigheid onder de provinciën buiten Holland, en wel over het breken van de drukkende Hollandse hegemonie in het gemenebest. Maar zonder een direkte aanleiding was de affiniteit tussen de provinciën te gering om de grote weerstanden te overwinnen, die tegen een samengaan bestonden. Zo voelde Zeeland zich sterk met Holland verknocht door de gezamenlijke handelsbelangen, de gemeenschappelijke rijkdom tegenover de armoede van de rest en vooral de gemeenschappelijke geschiedenis uit de eerste jaren van de opstand en de vier eeuwen daarvóór. Oldenbarnevelt richtte zijn politiek dan ook op het aanhalen van die band. Dit is hem redelijk gelukt, ook omdat Zeeland liever bijwagen van de voormacht in de staat was, dan de potentiële leider van een disparate oppositie. Ook in Utrecht was nauwelijks meer tegenstand te verwachten nu die van de Leicestrianen gebroken was; geheel verdwenen was deze nog niet. Daarom ook had de regeringsfactie uit Oldenbarnevelts geboorteland, waar deze persoonlijk, ook door zijn familie en jeugdrelaties, veel invloed bezat, hem nodig om zich te handhaven. Met deze heren had Oldenbarnevelt dan ook niet veel moeite. Veel aan hun steun had hij echter niet, want Utrecht was een kleine provincie, die slechts 5% van de oorlogslasten betaalde, één derde van Zeeland, en maar weinige | |
[pagina 102]
| |
vendels op zijn repartitie had. Het legde, letterlijk en figuurlijk, niet veel gewicht in de schaal. Evenmin was dit het geval met Overijssel en Gelderland. Als hertogdom en dus eerste in rang bekleedde Gelderland een veel belangrijker positie dan het krachtens zijn draagkracht toe mocht komen, vooral ook doordat het de Hollandse handel op Duitsland beheerste en de basis vormde voor de meeste militaire operaties. Doch juist het feit dat de daarbij ingezette troepen vooral door Holland betaald werden, maakte de provincie afhankelijker. Daarbij kwam, dat de leider van de Gelderse politiek tot zijn aftreden in 1596 Oldenbarnevelts oude leermeester uit zijn Leuvense tijd Elbertus Leoninus was, en opgevolgd werd door Hendrik van Brienen, een edelman van de Kleefse grenzen, iemand met wie Oldenbarnevelt ook al zeer goed kon opschieten. Met Friesland was de verhouding veel minder goed, zonder dat Oldenbarnevelt hier eigenlijk veel last van heeft gehad. Friesland was isolationistisch, men zou haast zeggen van nature. Als men hierbij nog denkt aan de voorvaderlijke haat tegen de Hollanders sinds de slag bij Warns van het jaar 1345, dan zien wij in, dat de Friezen in de Staten-Generaal en in de Raad van State altijd klaar zouden staan zich aan te sluiten bij een rel tegen Oldenbarnevelt, maar ook dat zij niet geschikt waren die zelf te organiseren of te leiden. Bovendien hadden zij in de negentiger jaren weer eens last van onderlinge ruzies, deels ten aanzien van verdeling van lasten over steden en platteland, deels ten aanzien van het door Friese troepen bezette Hasselt en Koevorden. Was dit nu grondgebied van Friesland of van Overijssel en Drente? De Friese oppositie was dan ook niet principieel; ondanks de soms felle uitvallen van de gedeputeerde heer Johan van Hottinga verleende ook deze Oldenbarnevelt in de buitenlandse politiek doorlopend steun. Van de Groningse gedeputeerden was weinig te verwachten. Zij waren er eerst sinds 1595, hun gewest was het kleinste en voorlopig het minst draagkrachtige, en de twee constituerende delen, stad en Ommelanden, waren zó verdeeld, dat er van de provincie als geheel met de minste kracht kon uitgaan. De dingen lagen in de Staten van Holland constitutioneel anders dan in de Staten-Generaal, maar in feite analoog. Ook hier was het in de eerste plaats zijn overweldigende persoonlijkheid, die Oldenbarnevelts invloed onweerstaanbaar maakte, maar daarnaast zijn volledige beheersing van één der leden, dat der edelen, in dit geval verbonden met een niet minder volledige van het Hollandse equivalent van de Raad van State: de Gecommitteerde Raden. Tevens oefende hij in Holland zijn macht uit krachtens zijn dubbele ambt van advocaat van den lande | |
[pagina 103]
| |
Portret van Prins Maurits (1567-1625) door P. Soutman (Rijksmuseum Amsterdam cat. A 611).
| |
[pagina 104]
| |
en pensionaris van de edelen, dus geheel officieel, terwijl hij in de Staten-Generaal geen enkele functie had en alle macht geusurpeerd had. In de Staten van Holland was hij feitelijk voorzitter en wel permanent voorzitter; als pensionaris van de edelen bracht hij de eerste stem uit en profiteerde van het historisch prestige, dat de edelen nog steeds bezaten, al was hun economische positie niet meer wat zij geweest was. De grote steden, zoals Amsterdam en Dordrecht, later de leiders van de oppositie, stuurden in de jaren negentig geen tegenwerkers naar de vergaderingen. Van Amsterdam krijgt men de indruk dat de stad zich maar matig interesseerde voor hetgeen zich in Den Haag afspeelde. Zij was de rijkste en machtigste in Holland en had andere middelen, economische vooral, om te bereiken wat zij wenste. Met de pensionaris van de stad, Sille, een geboren Zuid-Nederlander, zat Oldenbarnevelt herhaaldelijk in commissies en bezendingen. De Amsterdamse regenten kwamen echter ongeregeld op de vergaderingen, want zij hadden geen tijd. Het zou niet juist zijn het zó te stellen dat Oldenbarnevelt door zijn verbeten procesvoering rond 1580 het voorgoed bij Amsterdam verkorven had. Het lag subtieler: in dat jaar werden kiemen gezaaid, die, begoten door enige latere botsingen, op den duur zouden leiden tot gifplanten van de haat van bijvoorbeeld een Reynier Pauw, die Oldenbarnevelt zo fataal geworden is. In Dordrecht lagen de kaarten in hoofdzaak gelijk. Ook hier een Belgische pensionaris, die de Belgenjacht van 1586 overleefde, ook hier een aantal burgemeesters, waaronder althans één - Cornelis Franszn. de Witt - die later Oldenbarnevelts vijand zou worden, thans met hem samenwerkend in Staten-Generaal en Gecommitteerde Raden zonder enig blijk van disharmonie. Van bijna alle belangrijke figuren uit de eerste tijd van de Opstand heeft Oldenbarnevelt zich verrassend snel kunnen ontdoen. Het is waar, dat het lot hem hierbij een handje hielp. En dat zowel wat zijn bondgenoten als wat zijn tegenstanders betreft. Hij kon noch de enen, noch de anderen gebruiken. Alléén moest hij de Nederlanden domineren. Op een eenzaam voetstuk bleef hij achter. Alleen de Zeeuwen durfden nog af en toe de mond tegen hem open te doen. Wij zullen zien, hoe hij die stopte, en als vrij onverveerd meester van de staat het einde van de eeuw tegemoet ging. |
|