Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
5 Vestiging en erkenningLeicesters dood op 14 september 1588 bezegelde de zelfstandigheid der verenigde gewesten. Trouwens, al sedert het voorjaar was er geen Engelse partij van betekenis meer, waarop een eventuele inmenging in Nederlandse aangelegenheden zou kunnen steunen. Er waren nog slechts twee restanten van deze partij over. Oldenbarnevelts eerste taak moest zijn die te elimineren. Het eerste restant was Utrecht. Prouninck, een gezworen vijand van Oldenbarnevelt en behorend tot de kern van Leicesters aanhang, had daar nog steeds een precaire machtspositie als burgemeester. Toen Prouninck eindelijk besloot zich ook in de Raad van State te laten vertegenwoordigen - welk kollege hij in de nieuwe Oldenbarneveltiaanse vorm nog steeds niet erkend had - zag Oldenbarnevelt de tijd gekomen om toe te slaan. Immers, als hij het nu niet deed, dan zou de Raad ook na de te verwachten val van Prouninck nog maandenlang met diens aanhang opgescheept zitten. De juiste toedracht van de gebeurtenissen is onduidelijk door partijdige geschiedschrijving van Pieter Bor, de Utrechtse notaris en geschiedschrijver, die persoonlijk bij deze zaken betrokken was. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Nieuwenaar, de stadhouder van Utrecht en op de hand van Oldenbarnevelt, een komplot gesmeed tegen Prouninck en de zijnen. Want na gevechten in de nacht van 4 op 5 oktober 1588 tussen de 2 partijen in Utrecht, zit Prouninck gevangen, terwijl Nieuwenaar aan de macht is en enkele familieleden van Oldenbarnevelt in de Utrechtse magistraat benoemt. Onder de niet herkozen regeerders bevonden zich enige oud-Amersfoorters, waarvan minstens één een persoonlijk vijand van Oldenbarnevelt was. Over het geheel dus een geslaagde operatie, die de eenheid in de dan Verenigde Nederlanden herstelde. | |
[pagina 72]
| |
Alleen Oldenbarnevelts persoonlijke wraakgevoelens tegen Prouninck konden niet gelest worden door de herhaalde tussenkomst van de Engelse koningin. Op 11 juli 1589 werd Prouninck niet ter dood veroordeeld, maar voor eeuwig verbannen. Alleen het tweede restant - Geertruidenberg - ontbrak nog aan Oldenbarnevelts geluk. Maar eerst vereiste Bergen-op-Zoom zijn volledige aandacht, want Parma lag er met zijn leger voor, terwijl noch de Raad van State noch de Staten-Generaal geld voor troepen hadden. Alleen Holland beschikte als altijd nog over enig baar geld. Dat namen Oldenbarnevelt en drie andere Statenvertegenwoordigers mee, toen zij op weg togen naar Zeeland om Maurits te gaan assisteren. Op het eiland Tholen had het Staatse leger zijn hoofdkwartier. Hun taak was zuiver militair, want Maurits was pas eenentwintig en een late rijper. Fiducie in Maurits' oordeel had men nog niet. Bij deze expeditie heeft Oldenbarnevelt zich door zijn scherpe en felle uitvallen zowel bij de bevelhebber van de Engelse troepen Willoughby als bij de soldaten van het garnizoen Geertruidenberg gehaat gemaakt. Want tijdens een diner dat Willoughby aanbood aan Maurits en de gedeputeerden uit de Staten te Bergen-op-Zoom, viel Oldenbarnevelt deze aan over de toestanden in Geertruidenberg. Daar was al bijna een jaar lang een muiterij tegen de Nederlandse legerleiding aan het woeden, die niet, zoals de andere, door het bericht van Leicesters aftreden gestild was. De soldaten haatten vooral Hohenlohe, die met zware represailles gedreigd had, en de Hollanders achter hem, en wensten alleen voor de Engelse koningin te vechten. Dit is vooral opmerkelijk, omdat het slechts Hoogduitsers en Nederlanders waren die zich met lijf en ziel aan Engeland verknochtten. Willoughby kwam in een moeilijk parket, doordat hij verdacht werd gebruik te maken van de muiterij om het aantal Engelse vestigingen te vergroten. Dit was niet waar en zeker niet te realiseren doordat Elizabeth er geen geld en geen soldaten voor over had. Om het Nederlandse wantrouwen tegen zijn persoon de kop in te drukken, beloofde de Engelse bevelhebber de zaak zo ver te brengen door zijn autoriteit over het garnizoen, dat dit zich weer onder Maurits' gezag zou stellen. Maar Willoughby's onderhandelingen hadden slechts tot resultaat dat de muiters wel tweehonderdduizend gulden aannamen maar zich niet wilden binden. Zij bemoeilijkten zelfs de handel op de vijand - sedert Leicesters vertrek weer op gang gekomen - door stelselmatig schepen en wapens die voor Brabant bestemd waren, naar Geertruidenberg op te brengen, zonder zich te storen aan de licenten, uitgegeven door de admiraliteiten. Oldenbarnevelt nam nu aan het diner | |
[pagina 73]
| |
de schijn aan, alsof voor hem het temmen van Geertruidenberg geheel afhankelijk was van Willoughby's goede trouw. Alsof Oldenbarnevelt met zijn ervaring in de handel en wandel van chanterende muiters niet beter wist! De landsadvocaat liet zich aan tafel zelfs zo gaan dat de soldaten zijn scherpe stem door de herfstlucht hoorden schallen, terwijl hij hun bestraffing eiste. Dit kan voor hen aanleiding geweest zijn hun makkers in Geertruidenberg te waarschuwen zich nooit of te nimmer in de macht van die geweldenaar te begeven. Een ander gevolg was, dat hij zich, al werd misschien de ruzie ter plaatse bijgelegd, een doodsvijand had geschapen in Willoughby. Dat was gevaarlijk, want deze had het oor van de koningin. Bergen-op-Zoom werd ontzet, voornamelijk door de krachtige en ongewoon snelle militaire steun van Elizabeth. Op 13 november 1588 vertrokken de laatste Spaanse troepen. Oldenbarnevelt kwam 14 november uit Zeeland terug. Hij gedroeg zich niet als overwinnaar. Hij wilde Maurits' lauweren niet stelen. Niet uit edelmoedigheid, maar uit wijze politiek. De beste manier om zijn macht uit te oefenen was in de schaduw van de jonge held met het onomstotelijk Oranjeprestige. Nog tijdens het beleg van Bergen-op-Zoom was een nieuwe Engelse gezant, John Norris, in Middelburg aangekomen. Naast het regelen van allerlei militaire Zaken moest deze toestemming van de Staten-Generaal zien te verkrijgen om Engelse troepen uit de Nederlanden te halen voor een expeditie naar Portugal. Elizabeth wilde wraak nemen voor de Armada en proberen Spanje nu direkt te treffen. De Staten-Generaal moesten hier hun toestemming voor geven omdat het aantal Engelse troepen hierdoor ver beneden het cijfer, in het traktaat van Nonesuch genoemd, zou dalen. Zowel in Engeland als in Nederland waren de gevoelens over het nut van de expeditie verdeeld. Oldenbarnevelt was een driftig voorstander van dit plan. Hij was het ook die de Staten-Generaal wist over te halen toestemming te geven tot het vertrek van 2000 Engelsen. Hij had hier goede redenen voor. Immers, voor de bestendiging en versterking van het Engels bondgenootschap was het nodig Elizabeth in een goede stemming te houden door haar ter wille te zijn in kwesties waartegen in de Nederlanden nauwelijks of geen principiële bezwaren bestonden. Bovendien wist de advocaat dat Parma ziek, ontmoedigd en half in ongenade was, zodat van zijn kant nauwelijks enig gevaar te duchten was. Werd de expeditie een succes, dan zou Filips troepen uit de Nederlanden terugtrekken; werd deze daarentegen geen succes, dan zou Elizabeth voorlopig wel genezen | |
[pagina 74]
| |
zijn van haar verre expedities en meer dan vroeger bereid zijn de oorlog in de Nederlanden ook offensief met alle kracht te voeren. Daarnaast had Oldenbarnevelt nog een belangrijke binnenlands-politieke overweging. Sedert de min of meer hardhandige onderdrukking van de muiterijen en facties was er in het Staatse leger een aantal officieren en vendels, die men noch casseren noch volkomen vertrouwen kon. Hen op een gevaarlijke expeditie sturen, was nu net dé methode om hen kwijt te raken. Het gehele garnizoen van Geertruidenberg - dat op het punt stond de stad aan de Spanjaarden over te leveren - kwam dan ook voor op het lijstje compagnieén die op aandrang van de Staten-Generaal door de Raad van State voor de expeditie werden bestemd. Velen weigerden echter te vertrekken, waaronder ook het garnizoen van Geertruidenberg. De toestand daar werd voor de bevolking echter onhoudbaar doordat door vriend en vijand geplunderd werd en de Dordtse handel belemmerd. Op 21 januari verschenen een burgemeester en een raadslid van Geertruidenberg ter Staten-Generaal om zich te beklagen over de steeds brutalere financiële eisen der muiters. Willoughby, die op het punt stond met onbepaald verlof naar Engeland af te reizen, bood zijn bemiddeling aan, maar Oldenbarnevelt liet dit afwijzen. Willoughby's verblijf in de Nederlanden eindigde, evenals dat van Leicester, met een breuk die na zijn vertrek tot een uiterst heftige vete zou uitgroeien. Oldenbarnevelt besloot, buiten de Raad van State en de Staten-Generaal om, het garnizoen met geweld tot rede te brengen door Geertruidenberg te belegeren. Hij nam hiermee twee grote risico's, namelijk dat Geertruidenberg Spaans werd en dat er een breuk met Engeland zou volgen. Oldenbarnevelt moest dit plan wel in het geheim uitvoeren. Want deze risico's hadden de leden der Staten-Generaal nooit zonder ruggespraak willen lopen. Tevens was het plan dan ongetwijfeld prematuur uitgelekt. De Raad van State was door de Engelsen die er in zaten, niet te vertrouwen. Deelgenoten van dit geheim waren alleen enkele vertrouwde vrienden van Oldenbarnevelt, die zich door de Staten van Holland lieten committeren om Maurits te vergezellen bij een nietgespecificeerde krijgstocht. Zo groot was Oldenbarnevelts invloed in de Staten van Holland. Ook de Staten-Generaal en Raad van State wilde hij zo behandelen. Maar vooral de Raad liet zich niet afschepen en wenste eerst het reisdoel te kennen. Enkele dagen later werd dit inderdaad bericht - vanaf de vloot voor Geertruidenberg, toen de expeditie al openbaar was geworden. De gedeputeerden van Holland bemoeiden zich met alles tot in de kleinste details toe, van de onderhandelingen tot de distributie van | |
[pagina 75]
| |
het voor de expeditie bestemde geld en van het beschikbare kruit of de plaats van een schans toe. Ook het zuivere stafwerk wordt door Oldenbarnevelt gedaan. Dit moet ons behoeden voor de simplificatie dat de successen van de komende jaren behaald zijn door de samenwerking van Maurits als veldheer en Oldenbarnevelt als staatsman. Maurits heeft zich inderdaad niet op het terrein van de politiek begeven, maar Oldenbarnevelt heeft zich zeer zeker bemoeid met de militaire aangelegenheden, ja zelfs zou hij als medeveldheer beschouwd kunnen worden. Voor Geertruidenberg heeft hij in geen van beide functies succes gehad. Plensregens en overstromingen belemmerden de belegeringswerkzaamheden. Hooghartige brieven, door Maurits geschreven op instigatie van Oldenbarnevelt, brachten het garnizoen tot het uiterste. Oldenbarnevelts intransigente houding heeft de vijandschap van Dordrecht verhoogd. Ten onrechte veronderstelde de stad dat Oldenbarnevelt de belegering van Geertruidenberg had doorgedreven met het vooropgezette doel de Dordtse handel schade toe te brengen door de krijgshandelingen. Maurits ziet zich genoodzaakt bij de nadering van Parma's leger het beleg op te breken en de belegerden verkopen zich aan Parma. Voor het laatst liepen Engelsen, Dordtenaren en andere tegenstanders van de Advocaat te hoop tegen diens schijnbaar anti-Engelse politiek. Oldenbarnevelt en Engelse ministers scholden elkaar voor het laatst de huid vol. Haat en afkeer tussen Oldenbarnevelt en de Engelsen maakten in de loop van de volgende negen jaar plaats voor vriendschap en eerbied, ondanks telkens weer opduikende moeilijkheden.
In deze tijd - april 1589 - verandert het leven voor Oldenbarnevelt ook persoonlijk. Zijn gezin, dat nog steeds in Rotterdam woonde, vestigt zich nu weer bij hem, in zijn pas gekochte huis in de Haagse Spuistraat. Iets later heeft Oldenbarnevelt daar nog twee belendende huizen bijgekocht, die hij waarschijnlijk zonder grote verbouwing door het doorbreken van enige muren met het eerst gekochte huis verbonden heeft. In dit grote complex woonde hij een goede twintig jaar met zijn gezin. De hereniging met vrouw en kinderen en het wonen op slechts enkele honderden meters van het Binnenhof gaven rust en vastigheid aan Oldenbarnevelts leven. Ook in de politiek is een zekere vertraging van zijn levensstroom merkbaar. Zowel de staat als de positie van Oldenbarnevelt hadden de grootste gevaren nu gehad. In en door die gevaren vormde zich in Oldenbarnevelts geest een beeld | |
[pagina 76]
| |
van een staatsbestel zoals hij zich het wenste. Formeel was de Unie de grondslag voor het staatsbestel geworden maar feitelijk werd het leven van die staat tot 1795 toe beheerst door conventies, na 1579 ontstaan, grotendeels onder Oldenbarnevelts invloed gegroeid en vastgelegd. De Staten-Generaal bijvoorbeeld, waren in de Unie niet eens genoemd, laat staan met een functie bedeeld, maar toch werden zij het hoogste centrale orgaan van de in de Unie verenigde provinciën. Aan de stadhouders was als voormalige vertegenwoordigers van de soeverein veel macht toebedacht, maar binnen vijf jaar was hun invloed gesmolten. Het beheer van de vloot, financiën en te veroveren generaliteitslanden was in de Unie niet geregeld, maar is het werk geweest van Oldenbarnevelt. Ook op het punt van het federatieve karakter van de staat heeft Oldenbarnevelt zich verdienstelijk gemaakt. De Unie was slechts een tijdelijk defensief verbond tussen provinciën die ook militair hun soevereiniteit behielden. Hiermee was geen oorlog te voeren. Daarom streefde Oldenbarnevelt tijdens de oorlogsperioden naar een militair geduchte bondsstaat, die alleen berusten kon op een feitelijk Hollands overwicht. Zodra het bestand aanbrak, had Holland geen voordeel meer bij een bondsstaat en viel het als eerste terug op het gewestelijk particularisme. De positie van de Raad van State is een nadere beschouwing waard. Aanvankelijk zou de Raad het centrale regeringscollege binnen het Nederlandse staatsbestel worden. Maar in dit bestel raakte men eraan gewoon dat de centrale beslissingen bij ontstentenis van een landsheer door committenten van committenten genomen werden, door vertegenwoordigers van alle zes (later zeven) provincies. De leden van de Raad van State, echter, waren wel uit de verschillende provincies afkomstig, maar mochten met de Staten van hun gewesten geen voeling houden. Zo bepaalde althans de regel - in de praktijk bestonden die contacten toch wel, en traden de raadsheren regelmatig namens hun provincies op. Toch dreigde volgens sommigen het gevaar, dat een college als de Raad wel eens eigenmachtige neigingen zou kunnen krijgen. Dat was voor een man als Oldenbarnevelt, die de Republiek onder leiding van Holland wilde laten functioneren, geen aangenaam vooruitzicht: Holland kon in de Raad nooit zoveel invloed krijgen als in de Staten-Generaal, die door ruggespraak met de gewestelijke Statencolleges verbonden bleven. Bij de Staten-Generaal zou dan ook het zwaartepunt moeten liggen. Bovendien werd de Raad van State er wat scheef om aangezien, dat er Engelsen in zaten. Sommigen vermoedden dat die erop uit waren, een Engelse regering in de | |
[pagina 77]
| |
Nederlanden te vestigen. Dat was ook de bedoeling geweest van koningin Elizabeth en haar ministers. Nu was Engelse hulp wel mooi, maar Engelse inmenging in louter Nederlandse aangelegenheden niet gewenst. De verhouding tussen Engeland en de Nederlanden was door het falen van Leicester en door de zegevierende tegenstand tegen de Armada volkomen anders geworden dan het verkapte protectoraat, waaraan men in 1585 had gedacht. Men gunde nu niemand recht van medezeggenschap aangaande de vorm waarin men de regering wenste te gieten. Oldenbarnevelt zorgde er wel voor, dat dit uiteindelijk tot de Engelsen doordrong. En die handelden naar deze wetenschap. Toch was hun aanwezigheid genoeg om wantrouwen jegens de Raad levend te houden. Wat voor de Raad bovenal ongunstig was, was zijn financiële onmacht. De raadsheren konden bepalen, hoeveel geld er voor allerlei zaken nodig was, voor militaire vooral. Maar op de toekenning en de inning daarvan hadden zij geen enkele greep. Het waren de provincies, niet de Raad, die bepaalden of zij voor zekere doeleinden gelden zouden fourneren en hoeveel. En als het op inning van die gelden aankwam, dan konden alleen de Staten-Generaal via de in hun midden verkerende gedeputeerden proberen te bewerken dat die gelden ook binnenkwamen. Dus werd het de Raad onmogelijk een zelfstandig, eigen beleid op te zetten. Om al deze redenen werd de Raad van State niet het centrale bestuurscollege dat hij misschien had kunnen worden. Het zwaartepunt van de generaliteit kwam te liggen bij de Staten-Generaal. En daarbinnen weer bij de Staten van Holland, gedirigeerd door Oldenbarnevelt. De Raad werd ten dele adviescollege, maar de raadsheren klaagden nogal eens dat de gegevens waarop zij hun advies moesten baseren hun werden onthouden. Dit onvoldoende doorspelen van informatie was dan Oldenbarnevelts werk, die alles op zich concentreerde en door het opbouwen van een inlichtingendienst vooral de buitenlandse betrekkingen naar zich toe trok. Toch werd de Raad hierdoor niet een overbodig, langzaam wegzakkend lichaam. Er kwam een taakverdeling met de Staten-Generaal tot stand, gegroeid uit de praktijk, waarbij de grenzen der arbeidsterreinen soms nog aan de instructie van de Raad werden ontleend. Eigenlijk had die instructie alleen maar betekenis als de Raad vreesde, een te grote hoeveelheid werk toebedeeld te krijgen. Want de Staten-Generaal schoven al te graag wat door, omdat hun werkzaamheden in aantal zeer sterk groeiden. Hieruit ontstonden soms (meestal negatieve) competentiegeschillen. Vooral hield de Raad zich bezig met de militaire administratie - en niet de | |
[pagina 78]
| |
beslissingen - en het financieel beheer van de generaliteit, onder orders van de Staten-Generaal. Tegenover inbreuk op zijn autoriteit reageerde de Raad niet altijd gelijk soms berustte hij door vrees of besluiteloosheid, soms protesteerden de leden ervan heftig. Meestal had tegenstand geen effect. Immers, zonder Raad van State kon Holland alleen gemakkelijk troepen houden, maar andersom was onmogelijk. Er kwamen dan ook meermalen symptomen van een gespannen verhouding tussen Raad en Advocaat naar voren - maar toch bestond hier geen werkelijke vijandschap. Op vele punten was er zelfs een uitmuntende samenwerking, met name op het financiële terrein. In Leicesters tijd was men voor het eerst gekomen tot iets wat op een jaarlijkse begroting leek - ‘staat van oorlog’ ook wel ‘generale petitie’ of ‘petitie van oorlog’ genaamd. Enkele jaren later komen er twee stukken, namelijk de generale petitie oftewel begroting en de staat van oorlog die lijkt op onze huidige memorie van toelichting. Omdat zo'n begroting zonder medewerking van Holland nooit tot stand kon komen, overlegde de Raad steeds van te voren met deze provincie; soms blijkt hier iets van, doordat een generale petitie enkele onbelangrijke wijzigingen in Oldenbarnevelts handschrift heeft ondergaan. Oldenbarnevelt was dus niet alleen op het gebied van buitenlandse zaken en oorlogvoering de baas in de republiek, maar ook op dat der financiën. Door een wisseling in Engels personeel: Willoughby werd opgevolgd door de algemeen beminde Francis Vere - een man met een lagere militaire rang en zonder politieke ambities - verbeterde de samenwerking nog meer. Daarnaast werd George Gilpin lid van de Raad, een Engels koopman die jaren in Antwerpen gewoond had, en die oorspronkelijk als tolk van de Engelse leden van de Raad was aangesteld. Hij was een eenvoudig man, vooral in het militaire geïnteresseerd, met weinig doorzicht in staatkunde. Evenals Vere had ook hij veel goodwill bij de Staten-Generaal. Met zulke mensen kon Oldenbarnevelt steeds goed opschieten. De overwegende invloed die Oldenbarnevelt in alles had was gedeeltelijk het gevolg van de half vrijwillige abdicatie van de Raad van State, gedeeltelijk ook de hieruit voortvloeiende uitbreiding van het gebied waarop de Staten-Generaal zich bewogen en het gevolg hiervan, namelijk de sinds 1593 permanentie van vergaderingen van dit college. Nu konden de gedeputeerden lang niet altijd gelast zijn voor de vaak plotseling opduikende problemen die geen uitstel verdroegen. Het spreekt vanzelf dat de heren dan bijna altijd hun stem uitbrachten in de zin van de in de Staten van Holland goed voorbereide proposities van Oldenbar- | |
[pagina 79]
| |
nevelt. Vooral als het Uniezaken - oorlogvoering en buitenlandse zaken - betrof, en niet rechtstreeks hun eigen provincie, waren zij hiertoe geneigd. Zo ontstond in deze veelhoofdige regering het éénmansbewind, dat het praktisch mogelijk maakte de Republiek te besturen. In plaats van op een uiteraard krachteloos centraal orgaan koerste Oldenbarnevelt op Hollands overwicht in een losse federatie af. Geen ideale oplossing, maar zeker de beste die bereikbaar was. Om deze invloed te kunnen uitoefenen moest Oldenbarnevelt er in de eerste plaats voor zorgen zo veel mogelijk present te zijn. Hij was dan ook de enige die altijd gedeputeerd was en dat verschafte hem natuurlijk een groot overwicht. Oldenbarnevelt kreeg ook nog steeds steun van de Hollandse edelen, die ook zonder bijzondere commissie mochten verschijnen in de Staten-Generaal. De afgevaardigden van de steden waren minder makkelijk te dirigeren. Maar zij konden toch geen werkelijk tegenwicht tegen Oldenbarnevelt vormen, temeer omdat zij vaak slechts geïnteresseerd waren voorzover het hun eigen streek betrof. Zonder enige moeite verkreeg Oldenbarnevelt ook nog de hulp van de griffier, Cornelis van Aerssen. Daarnaast speelt hij de Staten van Holland en de Staten-Generaal tegen elkaar uit, door in commissies van de één te werken met de autoriteit van de andere. Zijn werkterrein ligt niet alleen op dat van de hoge politiek, maar op praktisch ieder gebied, tot turfimposten toe. Zelfs het schrijfwerk van de belangrijke resoluties en de agenda deed hij zelf. Belangrijke plakkaten of ordonnanties werden weliswaar in een aparte commissie behandeld, maar ook daar was Oldenbarnevelt de spil. Correspondentie en andere officiële stukken, zoals de privileges van de Hollandse steden, werden ten huize van Oldenbarnevelt bewaard. Juist door deze grote cumulatie van functies kon hij overal een stevige vinger in de pappot steken. Het voornaamste college dat onder inwerking van Oldenbarnevelt in deze jaren zijn definitieve vorm heeft gekregen, is dat van Gecommitteerde Raden van Holland. De bedoeling van de Advocaat was ongetwijfeld: één college samengesteld uit enkele grote Hollandse steden onder voorzitterschap van Oldenbarnevelt zelf om de lopende zaken zelfstandig af te doen als de Staten zelf geen zitting hadden. Hij heeft echter een splitsing moeten dulden, omdat het Noorderkwartier voor zichzelf al zo'n college had ontwikkeld en niet meer wilde opgeven. Zo zijn vrijwel alle instellingen van de Republiek geschapen of gefatsoeneerd door Oldenbarnevelts hand in de jaren na het vertrek van Leicester. Zonder overdrijving is Oldenbarnevelt dus te beschouwen als de stichter van de Repu- | |
[pagina 80]
| |
bliek der Verenigde Nederlanden. Voorwaarde voor dit alles was de onafhankelijkheid te bewaren. Wij zullen zien hoe dat gelukt is dankzij een samenspel van onbegrijpelijke wonderen en zeer begrijpelijk gebruik maken van gelegenheden.
De loop van de Franse geschiedenis heeft in hoge en wellicht beslissende mate bijgedragen tot de voor de Nederlanden gelukkige wending die sedert 1590 in de tachtig jarige oorlog is opgetreden. Sinds 1585 woedde in Frankrijk de achtste en meest langdurige godsdienstoorlog, waarin de hugenoten onder leiding van Hendrik van Navarre te velde trokken tegen de Franse katholieke koning, Hendrik III, en de hem dominerende leden van de familie de Guise. Tussen hugenoten en Hollanders ontstond al snel solidariteit. Ook hulpverlening kwam op gang. Maar voor veel steun voelde Oldenbarnevelt niet zo, omdat hij de officiële koning niet tegen zich in het harnas wilde jagen. Een zo machtig land als Frankrijk moest hij te vriend zien te houden, vooral omdat Frankrijk eens misschien bereid zou zijn samen een anti-Spaans front te vormen. De Guises kregen steun van Spaanse zijde, maar veel om het lijf had dit niet, al betekende het wel, dat vaak op een beslissend tijdstip troepen uit de Zuidelijke Nederlanden, en soms ook Parma zelf, naar Frankrijk werden gedirigeerd in plaats van naar de Republiek. Dit gebeurde vooral na 1589, toen de Guises en Hendrik III vermoord waren. Zowel Oldenbarnevelt als Filips II stortten zich nu in de Franse burgeroorlog, Oldenbarnevelt aan de zijde van de officiële koning, de hugenoot Hendrik IV van Navarre, en Filips bevorderde de katholieke successie, wie dan ook in aanmerking mocht komen. Dit betekende de redding voor de Nederlanden en in de eerste plaats voor Heusden, dat al maandenlang belegerd werd. In plaats van op de Nederlanden moest Parma zijn gehele effort richten op Frankrijk. Op 27 juli vertrok hij aan het hoofd van een leger van 14.000 voetknechten en 2.800 ruiters naar dit land om Parijs voor Spaanse en katholieke zijde te behouden. Het bericht hiervan kwam voor de Staten-Generaal en Maurits erg onverwachts, zodat zij er niet effectief van konden profiteren: Maurits verspreidde slechts straffeloos schrik in Brabant. Maar als in 1591 weer een tocht naar Frankrijk noodzakelijk zou worden - en alles wees er op - dan stond men hier wel klaar om er op grootse wijze van te profiteren. De Nederlandse hulpverlening kwam uiteraard beperkter en trager tot stand - Utrecht weigerde te betalen en dus Friesland ook dat immers in het quotenstelselGa naar voetnoot1 op ‘de dubbele quote van Utrecht’ gesteld was. Het kostte de | |
[pagina 81]
| |
Franse gezant, die door Hendrik IV onmiddellijk na zijn troonbestijging gestuurd was, wel twee maanden voor hij althans een gedeelte van het hem toegezegde bedrag gekregen had. De rest zou hem wel nagestuurd worden. Ook een groot anti-Spaans verbond roerde hij al aan tegen Oldenbarnevelt. Anti-Spaans, niet pro-protestants, omdat een ieder wel begreep dat een Franse koning, wilde hij over heel Frankrijk regeren, katholiek moest zijn. Vooral Hendrik IV verwachtte door zo'n verbond veel steun van Engeland, de Republiek en de Duitse vorsten. Oldenbarnevelt zal voor zo'n vaste verbinding nu nog niet veel gevoeld hebben, omdat de toekomst nooit te overzien is en dit verbond misschien nog eens tot schade van de eigen weerbaarheid kan zijn. Hij zal meer gevoeld hebben voor het aankweken van een gemeenschappelijke geest van verzet tegen de dreigende overheersing van Europa door de Habsburgers. De enge wisselwerking tussen Franse en Nederlandse belangen die tijdens Parma's eerste tocht naar Frankrijk zo duidelijk bleek, bracht er Hendrik IV toe een permanente diplomatieke vertegenwoordiging in de Nederlanden in te stellen. Zijn keus was een gelukkige: Paul Choart, seigneur de Buzanval. Hij was een protestant en had tegelijk met Oldenbarnevelt in Heidelberg gestudeerd. Om nog een andere reden konden Oldenbarnevelt en hij direkt goed met elkaar opschieten. Beiden stonden zij dezelfde politiek voor: bevorderen van zo krachtig mogelijke hulp aan de wettige Franse monarch met het oog op een anti-Habsburgs bondgenootschap in de toekomst. Bovendien vulden zij elkaar prachtig aan. Oldenbarnevelt was niet welsprekend en kon geen bondige en vleiende redevoeringen houden. Naar de Buzanval moet men echter met genoegen geluisterd hebben. Niet alleen de Republiek, maar ook Engeland, steunde Hendrik IV met geld, geschut, ammunitie en schepen van oorlog: Engeland zond ook troepen, maar elke hulpverlening verliep zo traag, dat Hendrik nog geen snelle verovering had kunnen maken, toen Parma zich in november 1591 opmaakte om in de volgende campagne successen in Frankrijk te gaan halen. Oldenbarnevelt dreef nu ook het zenden van hulptroepen door, nu Hollands handel welig bloeide en de brandschattingen en plunderingen dicht bij huis verdwenen waren sinds de oorlog van het defensief op het offensief was overgegaan. Misschien konden de Nederlanders zo Parma nog wel langer in Frankrijk vasthouden. Tegen Parma konden echter noch de hulptroepen noch Hendrik IV op. Parma overleed evenwel al op 3 december 1592. Karel van Mansfelt trad in zijn plaats, maar zonder diens talenten. | |
[pagina 82]
| |
De overgang naar het katholieke geloof van Hendrik IV (1593), om zo ook het vertrouwen van de katholieken in zijn land te kunnen winnen, viel aanvankelijk zowel bij Elizabeth als bij de Staten-Generaal en de calvinisten moeilijk. Maar met het oog op de Europese politiek op lange termijn wist Oldenbarnevelt de Staten te matigen en de predikanten te muilkorven, zodat er in ieder geval vanuit de Nederlanden geen professor in de theologie gezonden werd om de afvallige koning van zijn bekering te doen afzien, zoals Elizabeth deed. Bij de goê-gemeente ontstond hierdoor en door andere factoren een steeds groter wordende haat tegen Oldenbarnevelts Franse politiek. Ook Hendrik IV's dubbelzinnige beleid droeg daartoe bij; terwijl de koning in de Republiek deed alsof hij de oorlog tegen Spanje wilde voortzetten, voerde hij stiekem vredesonderhandelingen met Filips II. Immers, het uitgemergelde Frankrijk had direkt vrede nodig. Voorts zaaide kerkelijke overgang van de koning en dus ook de houding van Oldenbarnevelt hier bij de calvinisten veel wantrouwen. De hugenoten voelden zich bedreigd en verkochtGa naar voetnoot2 door hun leider en toen zij om steun aanklopten bij Elizabeth en Oldenbarnevelt, kregen zij nul op het request. In de Staten-Generaal en in de Raad van State kwam nu steeds groter tegenstand tegen de verzoeken van Buzanval om hulp. Al de persoonlijke invloed van Oldenbarnevelt was nodig om de gevraagde subsidie toch te verkrijgen. Dit betekende niet, dat toen deze toegezegd werd, zij ook meteen gegeven werd. Pas nadat de koning beloofd had Spanje een officiële oorlogsverklaring te doen toezendenGa naar voetnoot3 en toen bovendien Groningen in 1594 ingenomen was, waren de hulptroepen beschikbaar. In allerijl werden die nu naar Frankrijk gezonden op een militair zeer hachelijke onderneming. Immers de Nederlandse legerleiding was helemaal niet ingesteld op lange-afstand-expedities. Maar er waren allerlei politieke overwegingen, zoals het behouden van de vriendschap van de steeds machtiger wordende koning van Frankrijk, en de beloofde oorlogsverklaring die men niet verloren mocht laten gaan. Tenslotte gaf het zenden van een hulpexpeditie de Nederlanden een soort soevereine status, die zowel tegenover Elizabeth als later tegenover Hendrik IV zelf van pas kon komen. Militair werd de expeditie een fiasco - de soldaten deserteerden bij troepjes; ternauwernood ontkomen aan een sterk Spaans leger dat hun de weg wilde versperren, sloegen zij bij aankomst in | |
[pagina 83]
| |
Frankrijk aan het muiten en roven omdat zij niet gevoed werden. De verbittering van officieren en manschappen tegen Oldenbarnevelts Franse politiek laat zich gemakkelijk raden. Toch was deze expeditie in politiek opzicht wel geslaagd. Alleen ten opzichte van Elizabeth bleek Oldenbarnevelt zich vergist te hebben. Zij was verontwaardigd over de expeditie, die ver van de zeeprovinciën van Frankrijk plaatsvond. De Staten-Generaal, zo schreef zij, hadden klaarblijkelijk troepen te veel; zij zou dus maar al haar eigen hulptroepen uit de Nederlanden terugtrekken en verwachtte dat de Staten onmiddellijk een begin zouden maken met de terugbetaling van de voorschotten, die sinds 1586 een duizelingwekkend bedrag bereikt hadden. De reden voor deze veranderde houding lag in de ontwikkeling van de Engels-Hollandse relaties, die wij thans in bijzonderheden moeten nagaan.
Op de Engelse politiek van deze jaren heeft Oldenbarnevelt veel minder zijn stempel gedrukt, niet omdat hij deze uit handen gegeven had, maar meer omdat er na de grote dagen van Leicester en Willoughby een vermindering van spanning optreedt. Of de Republiek ten opzichte van de machtige bondgenoot haar zelfstandigheid zou kunnen handhaven, was nu immers geen vraag meer, zeker niet meer na de verwijdering van het gezwel Geertruidenberg en nu de Staten-Generaal de onbetwiste heer en meesters van het land waren, terwijl de oorlog nog louter offensief gevoerd werd. Toch waren er wel kwesties die de verhoudingen met Engeland dreigden te vertroebelen. De voornaamste daarvan was die van het molest: Nederlandse schepen werden op hun weg door het Kanaal nogal eens gemolesteerd óf door Engelse zeerovers, die graag dicht bij huis kaapten, óf door Engelse kooplui die uit wraak voor het niet-betalen door een buitenlandse koopman diens schulden terugeisten van provincie- of landgenoten van de debiteur. In de 16e eeuw was dit represaillerecht een algemeen erkend recht. Het heeft Oldenbarnevelt dan ook heel wat moeite gekost om zijn opgebrachte landgenoten weer vrij te krijgen. Daarnaast werden nogal wat ladingen door de Engelsen verbeurd verklaard als contrabande omdat de Hollanders zeer tegen de zin van Engeland handel bleven drijven op Spanje. Maar Holland had deze handel juist zo nodig en kon er dus niet mee stoppen. Aan deze molest-kwestie zijn heel wat onderhandelingen verspild, maar uiteindelijk gaf toch geen der partijen krimp of liet geen het tot het uiterste komen. Telkens werden er schadevergoedingen voor de in beslag genomen schepen betaald en steeds weer werden er betuigingen van goede wil gedaan om | |
[pagina 84]
| |
levering van goederen aan de vijand stop te zetten, echter wel steeds aan één of andere onmogelijke voorwaarde verbonden. Met de Engelsen zelf kwam Oldenbarnevelt in deze jaren, afgezien van het onophoudelijke twisten over de molestkwestie, langzaam aan op betere voet. De Republiek stelde zich tegenover Engeland zeer zelfstandig en boud op - op voet van gelijkheid kon men tegenwoordig onderhandelen. Engeland moest deze pretentie wel erkennen, zoals bleek uit een brief van 12 september '89 van Walsingham, een Engelse minister, aan Bodley, het Engelse lid van de Raad van State. Hierin werd Bodley namelijk op het hart gedrukt toch vooral niets te doen dat de vriendschap met de Hollanders zou kunnen verstoren, hoe pijnlijk die noodzakelijkheid ook voor de Engelse trots mocht zijn. Elizabeth probeerde wel telkens door een nieuw, traktaat voor haar noodzakelijke bezuinigingen van troepen te verkrijgen, maar pas in 1598 zou zij haar zin krijgen. Nog 13 jaar lang evenwel hield zij haar troepensterkte in de Nederlanden min of meer op het peil van het traktaat van Nonesuch. Zij had namelijk - weliswaar onjuiste - inlichtingen verkregen: Spanje zou om de handen vrij te krijgen in Frankrijk nieuwe, meer liberale vredesvoorstellen aan de Nederlanden doen. Als daardoor Nederlandse en eventueel Franse havens in Spaanse handen zouden vallen, dan zou dit een dodelijk gevaar voor Engeland betekenen. Ook zouden de Nederlanden de soevereiniteit aan Hendrik IV gaan aanbieden. Het één noch het ander was waar, maar maakte het Engelse hof wel toegeeflijk. In de zomer van 1590 gaf Elizabeth haar protectoraatslust op. Daarmee was het voornaamste obstakel voor een goede verstandhouding met Oldenbarnevelt uit de weg geruimd. De welwillendheid van de Engelse regering, aanvankelijk gestoeld op loze geruchten, bleef ook nadat de waarheid gevonden was, bestaan. Geleidelijk verrees aan het Engelse hof de voorstelling van de Republiek als die van een waardevol bondgenoot, beheerst door een schrander zakenman, die van geven en nemen wist en zich niet liet intimideren of vleien. Iemand, die wel eens volgens de bekende Hollandse gewoonte te weinig zou geven en te veel zou vragen, maar ook iemand die, als het hem tegenzat, er genoegen mee zou nemen meer te geven en minder te vragen. Dat is de toon van de Engelse depêches uit de volgende jaren. En het is de maat van Oldenbarnevelts grootheid, dat hij deze indruk heeft kunnen maken niet alleen op een ietwat naïef krijgsman als Sir Francis Vere, maar op bekwame diplomaten als Bodley, Wilkes en - later - Robert Cecil. De verbeterde verhouding betekende niet dat de Republiek nu meer toegaf, maar | |
[pagina 85]
| |
wel werd de toon nu minder ruzieachtig. C'est le ton qui fait la musique. De Nederlandse weigeringen verslechterden de verstandhouding niet. Wel werden nog steeds tot grote ergernis van Elizabeth gezantschappen gezonden zonder volmachten. Immers in de Nederlanden kon dit niet anders, omdat steeds alle besluiten eerst bekrachtigd moesten worden door alle principalen en principalen van principalen. Blanco volmachten wekten groot wantrouwen. Bovendien gebood het persoonlijk systeem van Oldenbarnevelt dat er alleen spijkers met koppen geslagen konden worden als hij er bij zou zijn. Ook kreeg Elizabeth haar Engelse troepen die zij in 1591 koste wat het kostte uit de Nederlanden voor een Franse expeditie terug wilde hebben, niet. De Nederlanden konden de Engelse troepen, die golden als de kern van het veldleger, nu zeker niet missen. Want men wilde, zodra Parma voor een tweede expeditie naar Frankrijk vertrokken zou zijn, een uitgesproken aanvallende veldtocht langs de IJsselsteden gaan ondernemen. Het volk zou het Oldenbarnevelt zeer kwalijk nemen als hierdoor Zutphen en Deventer niet veroverd zouden kunnen worden. Elizabeth moest dan ook, nadat de kwestie zeer hoog gespeeld was en de betrokken soldaten massaal dienst geweigerd hadden en tijdelijk door de Raad van State aangenomen waren, bakzeil halen. Twintig compagnieën Engelsen bleven in de Lage Landen beschikbaar voor de komende operaties. Zutphen en Deventer waren de prijzen die Nederland er mee won. Geheel anders was de situatie toen Elizabeth aan het eind van het campagneseizoen om troepen vroeg die in Frankrijk vanwege het gunstiger klimaat nog wel dienst konden doen. Dan mag ze ze gerust hebben. Inderdaad waren de Engelse troepen in het late voorjaar van 1592 weer op volle sterkte. Maar als zij direkt daarop weer troepen terugeist, worden deze wel vastgehouden tot het winterseizoen voor de deur staat. Elizabeth werd ondertussen wel voorzichtiger, vooral omdat de soldaten klaagden over hun oneconomisch gebruik in bedompte scheepsruimten in plaats van in loopgraven. Velen werden onderweg dan ook ziek of deserteerden. In 1594 vroeg Elizabeth de Nederlanden om hulp bij een amphibie-expeditie ten behoeve van Hendrik IV. De reden dat dit verzoek hier wordt vermeld, is de motivering. De Nederlanden waren juist in deze tijd bezig een grote expeditie naar Frankrijk voor te bereiden, maar de status die hun deze meebracht, gunde Elizabeth hun niet. Zij vroeg dus of de Staten haar schepen, scheepsvolk en victualiën wilden toesturen voor een nieuwe expeditie naar Frankrijk ‘niet wt crachte van eenighe voergaende accoorden ofte beloften aenden Coninck van Vranckrijcke gedaen, maar eygentlijck om haeren wille, ende om te toonen aen de | |
[pagina 86]
| |
werelt, datter een zoe goet ende vast verbont tusschen hemlieden beyden was, datse haerlieder entreprinsen van importantie altoos met malcanderen getrouwelijcken wilden seconderen.’ Wel weigerde Oldenbarnevelt dit verzoek niet, maar de expeditie te land bleef voor hem het voornaamste, en de rechtstreekse dank van Hendrik IV van meer waarde dan een indirecte via de Engelse koningin. Uit woede over het gebruik van Engelse troepen bij de Franse expeditie, die ver van de zee gehouden werd zonder enig Engels belang, eiste Elizabeth onmiddellijke terugbetaling van haar lening. In de loop van de afgelopen 9½ jaar was deze lening tot 7 à 8 miljoen gulden uitgegroeid. Volgens het traktaat van Nonesuch zouden de Nederlanden deze pas na de beëindiging van de oorlog terug moeten betalen. Blijkbaar had niemand zo'n lange oorlog voorzien. Gezien de letter van het traktaat hoefden de Nederlanden nog niet te betalen en de Staten-Generaal weigerden dan ook botweg. Oldenbarnevelt smeerde evenwel in een persoonlijk onderhoud met de Engelse gezant Bodley zalf op de wonde door voor te stellen dat de Nederlanden geleidelijk zouden beginnen terug te betalen, mits Elizabeth zich verbond vierduizend Engelsen voor de duur van de oorlog in de Nederlanden te laten en de te Nonesuch aangegane alliantie voor het oog van de wereld onverzwakt, zij het ook op andere voorwaarden, voort te zetten. Oldenbarnevelt zou de Staten-Generaal hier later wel van kunnen overtuigen. Aanvankelijk was Elizabeth woedend en wilde zij hier niets van weten, maar in augustus 1595 stuurde zij opnieuw haar gezant om op basis van Oldenbarnevelts suggesties in nauw overleg met hem wat het tijdschema betrof, aan te sturen op een begin van terugbetaling van de geëiste miljoenen. De terugbetaling werd evenwel weer uitgesteld. Dit uitstel gaf de Nederlanders gelegenheid hun geld te gebruiken voor het ‘sluiten van hun tuin’. Wij willen nu eerst Oldenbarnevelts persoonlijk aandeel in dit belangrijke proces nagaan. |
|