Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
15 Zij leven die onder de aarde liggenGa naar voetnoot1De dodelijke slag had een geweldige weerklank in den lande en daarbuiten. In Nederland was de meest gewone reactie een bevredigd haatgevoel - maar juist in die bevrediging lag een element van katharsis: de haat werd als het ware afgereageerd en maakte plaats vrij voor de bewondering, die er altijd geweest was, vermengd met schaamte dat men zich zo had laten gaan. Bij Maurits hult zich de schaamte in het kleed der justificatie. In een brief aan Willem Lodewijk verwijt hij op de dag van de terechtstelling Oldenbarnevelts vrouw en kinderen dat zij ‘nooyt eenige supplicatie van pardon’ hebben gepresenteerd, maar integendeel heftig hadden aangehouden om recht en justitie. Zij hadden allerwege hun vertrouwen uitgesproken dat Oldenbarnevelt eerdaags zou worden vrijgelaten. Was Maurits zo rustig en emotieloos geweest als hij voorgaf, dan was er een woord van leedwezen en van respect voor de grootheid van de dode op overgeschoten. Nu was er nog slechts plaats voor de wat krampachtige rechtvaardiging, die Maurits bij het nageslacht de naam van gevoelloze hardheid heeft verschaft. De overgang van hoogste macht en aanzien tot diepste vernedering trof meer tijdgenoten. ‘Het vliegen is quaet spel, en met den hals betaelt’ schrijft Constantijn Huygens met een duidelijke toespeling op Oldenbarnevelt. In de sententie stond niets over landverraad. Dat bevreemdde velen in den lande, voor wie juist die duizendmaal herhaalde verdenking de reden van hun bloeddorstige haat was. Het was om de twijfel hieromtrent, die voor het welsla- | |
[pagina 265]
| |
gen van de revolutie gevaarlijk kon worden, de kop in te drukken, dat de Staten-Generaal, toen zij op 19 mei de sententie aan provinciën en steden rondstuurden, deze vergezeld deden gaan van een brief, ontworpen door enkele gedelegeerde rechters. Deze kwam hierop neer, dat de rechters - lees: enkele rechters - aan de Staten-Generaal hadden meedegedeeld dat er belangrijke aanwijzingen voor landverraad waren gevonden, doch dat een confessie op dit punt slechts door de pijnbank had kunnen worden verkregen. Men had er daarom van afgezien, omdat de overige punten van beschuldiging voldoende waren om ‘in sijn persoon exemplaire straffe te statueren’. Alleen bijzonder naïeve mensen kunnen deze voorstelling van zaken voor goede munt hebben aangenomen. Openlijke verontwaardiging over de dood van de rechtvaardige durfde zich nog niet roeren. Het beoogde schrikeffect werd dus bereikt, zij het tijdelijk, voor sommigen tot na de Maurits' dood in 1625. In het buitenland hoefden de kritische stemmen evenwel niet te zwijgen. In België overheerste de verbazing. Aartshertog Albertus zou uitgeroepen hebben: ‘O justa sententia per injustos judices!’Ga naar voetnoot2 In Engeland, waar men Oldenbarnevelts begunstiging van de ketterse arminianen alleen aan geheime spaansgezindheid kon toeschrijven, zag vooral Carleton er de triomf van een goede zaak in. De Advocaat werd in Londen afgeschilderd als de door hoogmoed verblinde, met schuld beladen staatsman, die zijn eigen graf graaft. De Franse publieke opinie daarentegen, en vooral de staatslieden die persoonlijk met Oldenbarnevelt waren omgegaan, waren hogelijk verontwaardigd over de wrede behandeling van Frankrijks trouwe vriend. Hieraan werd uiting gegeven door de steun aan Hugo de Groot, toen deze in 1621 als berooid vluchteling in Frankrijk arriveerde. Anders oordeelde Richelieu, die er zelf niet tegen opzag politieke tegenstanders ter dood te laten brengen. ‘In materie van staat heeft de zwakste altijd ongelijk’, was zijn devies. In het algemeen kan men zeggen dat Oldenbarnevelts onthoofding in Europa een slechte pers had. Toch had dit weinig invloed op de politieke constellatie: de Republiek behield dezelfde bondgenoten en dezelfde vijanden, met hoogstens hier en daar verschil in nuance ten opzichte van de verhoudingen in Oldenbarnevelts bewindspenode. De taak van de gedelegeerde rechters was met de 13e mei niet afgedaan. Andere verdachte personen zoals De Groot en Uyttenbogaert, (de laatste bij verstek) | |
[pagina 266]
| |
werden tot verschillende vrijheids- en geldstraffen veroordeeld. De uitvoering van Oldenbarnevelts sententie was met zijn onthoofding niet beëindigd. Immers, al zijn goederen waren verbeurd verklaard. Normaal gesproken werd het bezit verkocht en de opbrengst ervan bestemd voor de proceskosten. Het onderhavige geval was erg duur geweest: de kosten bedroegen één ton, waarmee dit proces tot het duurste werd dat Nederland zou kennen tot aan de ontwaarding van de gulden in onze eeuw. Toch is men nimmer tot verkoop overgegaan, misschien omdat er niet veel kopers waren door de dubieuze manier waarop men het in zijn bezit verkregen had. Acht jaar later kon de familie zich weer eigenaar van de betreffende percelen noemen na betaling van minder dan alle integrale proceskosten. François van Aerssen was in wezen de grote profiteur van de hele geschiedenis. Tijdelijk onderbroken door een gezantschap naar Venetië, erfde hij Oldenbarnevelts beheersing van de buitenlandse politiek, hetgeen natuurlijk ook financiëel een voordelige zaak was. Alleen zijn gave om zich vijanden te maken - die hij met zijn grote voorganger gemeen had - belette dat hij tot zijn dood die positie kon blijven innemen. Frederik Hendrik had het niet met hem op, hetgeen misschien als een soort negatieve beloning is te beschouwen. De zo moeizaam bewerkte val van Oldenbarnevelt heeft in de Nederlandse politiek noch op het binnenlandse noch op het buitenlandse vlak veel invloed gehad. Zo hadden Oldenbarnevelts tegenstanders veel kritiek gehad inzake de lauwheid ten aanzien van de Boheemse en Franse protestanten. Maar ook na Oldenbarnevelts dood blijft de politiek gekenmerkt door late hulp en langdurige aarzeling. Frankrijk had steeds met Oldenbarnevelt goed samen gewerkt en na diens val stelde men zich wantrouwend en zelfs vijandig tegen de nieuwe regering op. Niettemin bleven zij bondgenoten, want de beide landen hadden elkaar nodig, vooral toen het bestand afliep. Om de Franse vriendschap terug te krijgen, diende men ten eerste niet in Engelands kielzog te varen. Dat was een hoofdpunt van Oldenbarnevelt geweest en Aerssen had niet het minste bezwaar hem hierin na te volgen. Ten tweede moest men zich zorgvuldig onthouden van aanmoediging van of steun aan de hugenoten en andere opstandelingen. Ook dit was geen bezwaar. Ook in de Engelse politiek wilden de overwinnende orangisten geenszins aan de leiband van hun contraremonstrantse bondgenoten lopen. De nieuwe regering was evenwel te zwak om de handelsrivaliteit te kunnen koppelen aan een goede verstandhouding. Bij de dood van Jacobus en Maurits in 1625 was de verhouding slechter dan zij ooit onder Oldenbarnevelt geweest was. | |
[pagina 267]
| |
In de binnenlandse politiek was het nauwelijks anders. De strijd had in de laatste fase gelopen over de omvang van de soevereiniteit der provinciën, c.q. van de Staten- Generaal. De voorstanders van de Staten-Generaal hadden gewonnen. Deze soevereiniteit was evenwel alleen op opportunistische gronden tegen de meerderheid van de Staten van Holland volgehouden om deze te breidelen in hun eigengereide godsdienstpolitiek. Het dogma van de provinciale soevereiniteit kwam sterk en fris uit de branding van Oldenbarnevelts proces te voorschijn, waarin het een ogenblik verzonken was. Eerst de patriotten zouden er anderhalve eeuw later een nieuwe aanval op doen. Ditmaal een dodelijke. Ook in de positie van stadhouder en Advocaat van Holland kwam geen belangrijk verschil. Weliswaar onderging het ambt van Advocaat enige veranderingen - het kreeg de minder met affecten beladen naam raadpensionaris en een beperkte instructie - maar dit kon niet verhinderen dat de opvolger van de in 1621 benoemde Anthonis Duyck, Adriaen Pauw, een grote, en diens opvolger Johan de Witt een allesoverheersende invloed op de Nederlandse politiek zou krijgen. Inzake de godsdienstpolitiek kwamen evenmin wezenlijke wijzigingen. Er kwam wel een remonstrantse afscheiding, maar slechts een kleine van intellectuelen. Dit betekende geen gevaar voor de staatskerk. Het hete hangijzer van de kerkerde werd nog steeds niet opgelost. Na lang om de hete brij te hebben heengelopen keurden de Staten van Holland resoluut de in Dordt ontworpen kerkorde af. Tot na de Franse tijd bleef in drie provinciën de kerkordeloze toestand bestaan. Wel vierde de intolerantie, als concessie aan de begrijpelijke wraakzucht van de lang verdrukte contraremonstranten, aanvankelijk hoogtijdagen. Maar na 1625 kon de wereldlijke overheid een zekere mate van tolerantie opleggen aan de kerkelijke instanties. Zo geldt dus, dat zowel ten aanzien van binnen- als buitenland Oldenbarnevelts beleid door de nieuwe heren werd voortgezet. Dit moet voor de extremisten zeer teleurstellend geweest zijn. Na Maurits' dood in 1625 kwam de tweede stemmingsomslag. Van der Mijle werd persoonlijk gerehabiliteerd en trad in de gunst van de nieuwe stadhouder, echter zonder dat hem toegestaan werd zich met de politiek te bemoeien. Ook andere vrienden van Oldenbarnevelts nagedachtenis koesterden zich in de zachtere temperatuur van het nieuwe regime. De voornaamste remonstrantse ballingen, zoals Uyttenbogaert en Episcopius, durfden in 1626 zonder ophef of publiciteit in Nederland terug komen, maar toen De Groot bij zijn terugkeer in 1631 die ophef en publiciteit juist eiste, werd hij met gevangenneming bedreigd en moest hij naar Hamburg vluchten. Vele van de | |
[pagina 268]
| |
in 1618 afgezette regenten, voorzover zij niet uit de publieke kerk getreden waren, kwamen ongemerkt weer in de vroedschap terug, en in 1640 was de pacificatie der geesten zover gevorderd dat Van der Mijle zijn oude plaats als curator van de Leidse universiteit weer kon innemen. Er was dus een duidelijke reactie ten gunste van Oldenbarnevelts nagedachtenis, maar dan meer in de zin van het halen van een spons over het verleden dan in die van vernedering zijner tegenstanders. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de stadhouderloze tijd, vol haat tegen de Oranjenaam, die in 1650 uitbrak, Oldenbarnevelt een postume revanche zou brengen. Gedeeltelijk was dat ook het geval. Toen Hollandse en Zeeuwse afgevaardigden in december 1650 bijeenkwamen om over het al dan niet verkiezen van een nieuwe stadhouder te spreken, was een voornaam argument van de Hollanders, dat men daarmee wachten moest totdat men zien kon of de pasgeboren Willem Hendrik een goed en bekwaam vorst zou worden, dan wel ‘de voetstappen volgen... van prins Maurits, in den jaare 1618’. Van een revisie van de processen van 1618/19 is evenwel geen sprake geweest. De krachtigste herleving van Oldenbarnevelts geest dateert van het stadhouderschap van Willem V. Op Santhorst, het buitengoed van de intellectuele vader aller Keezen, Petrus Burmannus Secundus, werden ‘Oldenbarnevelt en De Witt in het Bengaalselicht der apotheose gezet’Ga naar voetnoot3; als relikwie bewaarde men er, volgens Betje Wolff, een geregeld bezoekster, ‘het krukje, waar Sint Jan op steunde, toen hij het moordschavot beklom’. Die verering bleef bij de patriotten traditie. Het was de tijd waarin het erastianisme in Oostenrijk toegepast en in Duitsland bestudeerd werd. Daar beschouwde men de Heidelbergse erastianen als ‘die sichtbar mehr philosophische Partey’, en die appreciatie, waarvan Oldenbarnevelt als voornaam voorvechter van genoemd stelsel profiteerde, woei, vooral door de uit Duitsland afkomstige Groninger jurist Van der Marck naar Nederland over. Hier tegenover meenden de prinsgezinden moeite te moeten doen Oldenbarnevelt zijn onverdiend aureool af te nemen. Het begon met de in 1795 afgezette hoogleraar Adriaan Kluit, die als eerste, op juridische gronden, de bezwaren tegen het proces trachtte te ontzenuwen. Kluit vormde de overgang naar Willem Bilderdijk en zijn leerlingen als J. Tideman en Isaäk da Costa, die Oldenbarnevelt afschilderden als de hoogmoedige machtswellusteling, die de religie der vaderen | |
[pagina 269]
| |
had aangetast en zich had gekeerd tegen het wettelijk en goddelijk vorstengezag. In 1849 luidt de publikatie van de verhoren een nieuw tijdperk in. Voor het eerst had men een uitvoerige verdediging van Oldenbarnevelts godsdienstpolitiek van de man zelf, en tevens, in de vragen van de rechters, een duidelijke uiteenzetting van het standpunt van zijn vijanden. Maar eerst een buitenlander, John Lothrop Motley, zou de ernstige lacune in de Nederlandse historische literatuur, namelijk het ontbreken van een levensbeschrijving van Oldenbarnevelt opvullen. In zijn ‘Life and Death of John of Barneveld’, hoezeer ook strevend naar objectiviteit, kon hij echter als republikeins Amerikaan, Unitariër en liberaal niet het nodige begrip opbrengen voor Oldenbarnevelts tegenstanders, of zij nu Filips, Maurits of Gomarus heetten. Zijn werk, in 1881 door Van Deventer in het Nederlands vertaald, heeft daarom ondanks kritiek van Fruin en bestrijding door Groen van Prinsterer een funeste invloed uitgeoefend op het beeld van Oldenbarnevelt in onze tijd. In de visie van ons volk, geleerd op school, zegevierde Motley, wiens invloed aan gezag won door de bijval van Fruin voor zijn hoofdstelling: dat het proces van Oldenbarnevelt een gerechtelijke moord, en het gelijk in de controverse tussen Prins en Advocaat geheel aan de zijde van de laatste was. Groen was de eerste die - mits prins Maurits grondig gerehabiliteerd was - aandrong op het oprichten van een standbeeld voor de grondlegger van onze onafhankelijkheid, wiens grootheid door zijn later falen niet werd verduisterd. Het zou evenwel nog tot in onze eeuw duren vóór Den Haag, niet op het Binnenhof, maar op een weinig representatief punt van de Lange Vijverberg, het sinds eeuwen verdiende standbeeld van de hand van Wenckebach zou zien verrijzen. Het was niet te veel hulde voor de man die meer dan iemand anders onze onafhankelijkheid heeft gegrondvest. Men heeft Oldenbarnevelts werkkracht geprezen, zijn intelligentie. Het zijn grote deugden, maar de doorslag geven ze niet. Het waren andere eigenschappen, die de plichtsgetrouwe ambtenaar, de succesvolle parlementariër doen uitgroeien tot de grote staatsman: durf om risico's te nemen, moed, vastberadenheid, voortvarendheid, een sterk ontwikkeld rechtsgevoel, het stellen van het ideaal boven het belang. Soms kan men echter hiervan ook teveel hebben en Oldenbarnevelt had van dat alles teveel: zijn zin voor gevaarlijk handelen kostte hem soms politiek voordeel, en tenslotte het leven. Zijn moed sloeg om in overmoed, zijn vastberadenheid in koppigheid, zijn voortvarendheid, vooral tegen het eind van zijn loopbaan, in overijling, zijn rechtsgevoel in scherpslijperij, zijn idealisme in miskenning van andermans idealen. Wat hem bovenal dwars zat was zijn illusie | |
[pagina 270]
| |
over zichzelf. Hij zag zich als verdraagzaam, vredelievend, steeds bemiddelend en verzoenend, tot ieder redelijk compromis bereid. Het was verre van dien. De schijn ervan kon hij tegenover zichzelf alleen ophouden omdat hij weinig hechtte aan veel dat voor anderen belangrijk was. Díe idealen kon hij gemakkelijk opofferen. Maar zodra zijn eigen idealen in het spel waren: gezag van de Staten van Holland ook in het kerkelijke en in het militaire, brede kerk zonder dogmatische afsluiting, niet-inmenging van het buitenland in de binnenlandse aangelegenheden, van rechters in de politiek, van het volk in de regering - dan ging het om het Recht met een grote R, dat immers de vijand van de vrede is, en dan was hij strijdbaarder en minder tot compromis geneigd dan wie ook. Dat is respectabel, en zelfs nobel te noemen, maar politiek is de kunst van het mogelijke, en waar zijn rechtsgevoel sprak hield Oldenbarnevelt soms te weinig rekening met wat bereikbaar was. Oldenbarnevelts dominerende eigenschap was zijn heerszucht - maar dan heerszucht in de positieve zin die Fruin eraan heeft gegeven: het streven naar machtsaanmatiging binnen Holland, en door Holland in de generaliteit, vanuit het bewustzijn dat niemand zo goed als hijzelf het schip van staat kan sturen. Dat bewustzijn van eigen kunnen komt dicht bij de hoogmoed die zijn vijanden hem verweten, en die bij hem voor de val kwam. Misschien is hoogmoed wel onontbeerlijk voor de stuurman, die Fruin in hem ziet, of de scheepsbouwer waarmee wij hem nog eerder willen vergelijken. Bij zijn optreden bestond er immers geen schip van Staat. Hij is degene, meer dan prins Willem, die het bouwde, die het zeewaardig maakte, geschikt om stormen als die van het rampjaar 1672 te doorstaan. Aan de bemanning schreef hij éénheid en verdraagzaamheid voor, een voorschrift slechts tijdelijk en schijnbaar krachteloos geworden door zijn val. In Oldenbarnevelt eren wij de stichter van de Nederlandse Staat en de paladijn van de Nederlandse tolerantie. | |
[pagina 271]
| |
Kaart met de bezittingen van Oldenbarnevelt.
|