Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
2 Op wegAls we de ‘Remonstrantie’ mogen geloven, keerde Oldenbarnevelt in 1570 op 22-jarige leeftijd van zijn studiereis terug. De politieke terreur was uitgewoed; vóór zijn vertrek had de jonge man zich niet gecompromitteerd, en er was dus, toen zijn reisgeld op was en waarschijnlijk de licentie in de beide rechten behaald, uit een oogpunt van persoonlijk belang alle reden de vruchten van zijn studie te gaan plukken en zich bij de Haagse balie te laten inschrijven. Zijn pas verworven calvinistische overtuiging hoefde nu niet meer een beletsel te zijn ondanks de inquisitie. Immers, in het Erasmiaanse Nederland hadden nog vele renaissancistische naturen de neiging buiten alle hokjes op neutraal terrein samen te spanseren. Vooral voor een van nature sceptisch persoon als Oldenbarnevelt, wiens ouders, broers en zusters rooms waren en die een sterk gevoel had voor de rechten van de overheid op het gebied van de religie, moest de verleiding groot zijn zich uiterlijk te conformeren en zijn innerlijke gedachten de vrije teugel te laten. Toch moest dit op den duur wel tot een innerlijk conflict leiden, waarvoor hij twee jaar later een oplossing vond door zich in tegenstelling tot het grootste deel van zijn collega's bij de opstand aan te sluiten. In het voorjaar 1570 liet hij zich bij het Hof van Holland inschrijven. Dit had in deze tijd naast de stadhouder een politieke functie als vertegenwoordiger van het uitvoerend gezag. Het was goed koningsgezind zodat de meerderheid ervan vluchtte in 1572 naar Utrecht. Oldenbarnevelt was een advocaat met goede connecties - zelf noemt hij in zijn ‘Remonstrantie’ natuurlijk de meest aristocratische relatie: Sabina van de Palts, weduwe van de onthoofde Egmont - gespecialiseerd in die onderdelen van het recht die op de grens tussen burgerlijk recht | |
[pagina 23]
| |
en staatsrecht liggen. Als vanzelfsprekend voerde dit Oldenbarnevelt op de weg naar de politiek. Toch was de functie die hij in deze tijd vervulde - hij was één van de advocaten van de Staten van Holland postulerende voor het Hof van Holland, landsadvocaat zouden wij nu zeggen - zeker geen politieke functie. Waarschijnlijk was hij slechts één van de pleiters in processen die voor het Hof gevoerd werden. Met de opstand hield hij zich voor 1572 niet bezig en hij had dan ook geen kontakt met de voorbereiders of uitvoerders van de revolutie van 1572. Toen op 19 juni Oudewater als eerste stad op het vasteland van Zuid-Holland, en kort daarna Gouda, Leiden en Dordrecht de samenzweerders in handen waren gevallen, moet Oldenbarnevelt gevoeld hebben dat regeringloosheid en Geuzenterreur moesten ontstaan, die alleen gestuit konden worden als zoveel mogelijk gematigde leden van de regerende kaste op hun post bleven en een ordelijke tegenregering hielpen vormen. Afkeer van geloofsdwang en inquisitie, verontwaardiging over het vertrappen der privileges, en met name over de gevangenschap en de dood van de advocaat van Holland, Jacob van den Eynde, persoonlijke aanhankelijkheid aan de Prins, zouden alle tezamen de deelneming aan een opstand tegen het wettig gezag nauwelijks kunnen verklaren, als daar niet de hoop geweest was om de leiding van die opstand aan de Geuzen te kunnen ontwringen met de veronderstelde instemming van de Prins zelf. Deze opzet is gedeeltelijk geslaagd: slechts in enkele voorname steden, zoals Leiden, Delft en Rotterdam, weet de magistraat het grauw de loef af te steken en hier vestigen zich libertijnse oligarchieën als kern van de regentenklasse, waarop Oldenbarnevelt tweeëndertig jaar lang zal steunen. Zijn persoonlijk aandeel in de strijd zal niet groot geweest zijn. Meegevochten heeft hij zelden, vermoedelijk om zich niet te encanailleren met de wilde Geuzenbenden. De enige werkzaamheden waarop Oldenbarnevelt zich in de ‘Remonstrantie’ beroept, zijn de medewerking aan de inning van de ‘vrijwillige’ contributies, en het opmaken van een staat van wapening van de ingezetenen van Den Haag. Verder zal hij wel werk gehad hebben aan de twee publikaties van de Haagse baljuw over de plunderingen van Lumeys troepen. Deze plunderingen waren een ware last, maar een ieder wist dat zij niet konden worden gestopt voor de komst van de Prins. Deze kwam weliswaar niet als triumfator en bondgenoot van de koning van Frankrijk, maar veeleer als verslagen vluchteling, zonder geld voor de hongerige Geuzen. De Prins had evenwel autoriteit en dat gaf hoop voor de toekomst. | |
[pagina 24]
| |
De Prins en het door hem nieuw benoemde Hof van Holland verhuisden vanwege de woelige tijden naar de ommuurde stad Delft. Ook Oldenbarnevelt is weldra hier gaan wonen; waarschijnlijk werd hij daar aanvankelijk advocaat voor de Hoogheemraden van Schieland. Wij zullen hem van het volgend jaar af herhaaldelijk in de stukken tegenkomen. Hij hield zich bezig met een onderzoek naar de schade, die Engelse soldaten in de Hoekse Waard hadden aangericht, toen zij zich, zoals gebruikelijk, aan boerenbezit vergrepen. Ook werd hij benoemd tot commissaris voor het doorsteken van de dijken in Zuid-Holland, ter voorbereiding van het ontzet van Leiden. Door deze werkzaamheden kwam hij waarschijnlijk voor het eerst in kontakt met de Prins. Wat de taak van commissarissen was, is niet helemaal duidelijk: misschien alleen de leiding van het graafwerk. Maar het is ook mogelijk dat de financiële en ook de juridische kant, het onderhandelen met de diverse polderbesturen, ertoe behoorde; in dat laatste geval zou deze opdracht een belangrijke voorschool kunnen zijn geweest voor de latere advocaat van Holland. Bij de verdere voortgang van het ontzet is Oldenbarnevelt als volontair op eigen kosten ‘in vele exploicten geweest’; hij heeft vermoedelijk als ordonnans dienst gedaan, optredend als tolk voor de Franse kapiteins. Echt gevochten heeft hij in de hele oorlog nauwelijks. Alleen bij de mislukte poging tot ontzet van Haarlem, in juli 1573, heeft hij wapens in de hand gehad en als soldaat in een enthousiaste maar ongeoefende burgermilitie meegestreden. Dit werd echter zo'n jammerlijk fiasco dat prins Willem van Oranje nooit meer burgers in de strijd heeft ingezet. Waarschijnlijk is het kort na het ontzet van Leiden geweest, dat Oldenbarnevelt regelmatig is gaan optreden als advocaat van de Staten van Holland voor het Hof van Holland. Over de aard van de processen, waarin hij optrad, is niets anders te zeggen dan dat het waarschijnlijk in hoofdzaak civiele processen zijn geweest, voornamelijk over waterstaatskwesties, het eigendom van geestelijke goederen of goederen van voortvluchtigen. Twee maal zal hij door de Prins zijn belast met opdrachten die op strafrechtelijk gebied lagen. Deze kwamen neer op de verdediging van de als verraders bestempelde roomse burgemeester van Zierikzee en boeren van West-Friesland. Dat hij door de Prins werd toegewezen, is ook al weer een hypothese. Is zij juist, dan bewijst zij drie dingen. Ten eerste, dat Oldenbarnevelt ten tijde van het beleg van Zierikzee in 1576 bij de Prins en zijn omgeving of bij het Hof van Holland als dit over de zaak geadviseerd heeft, bekend stond als een behoorlijk advocaat in strafzaken. Ten tweede, dat hij gold voor betrouwbaar; een politiek verdachte verdediger zou de zaak geschaad | |
[pagina 25]
| |
hebben. En ten derde, dat men van hem veronderstelde dat hij voldoende sympathie had voor de zaak van een roomse halve monarchist om diens zaak met animo te behartigen. Kort daarna kwam de Pacificatie van Gent tot stand; deze kondigde het eind aan van het gevangen houden van de ex-burgemeester van Zierikzee en de Westfriese boeren. Eén jaar vóór de grote politieke cesuur van de Pacificatie was ook in Oldenbarnevelts privé-leven een memorabele etappe bereikt. Hij was getrouwd. Zijn vrouw kwam uit één der rijkste regentenfamilies van Delft, namelijk de Van Utrechts. Zij woonden vlak tegenover hem op de Oude Delft, niet ver van de plaats waar het Hof van Holland zetelde en van het Prinsenhof, waar de Prins verblijf hield. Deze Maria van Utrecht nu was een onecht kind, maar de enige erfgenaam van de vijf heerlijkheden, die het bezit waren van de Van Utrechts. Echter, om te kunnen erven, was het nodig dat zij eerst gelegitimeerd, of erkend, werd. Johan van Oldenbarnevelt heeft als haar advocaat ervoor gezorgd dat haar vader werd opgespoord en op 14 november 1575 verklaarde het Hof van Holland Maria voor dochter van Adriaen Willemsz. Plas en Magdalena Jansdr. van Utrecht en, waar het vooral op aankwam, voor ‘habiel om te erven’. Kort daarna is Johan met haar getrouwd. In de Remonstrantie spreekt Oldenbarnevelt wel en passant over ‘het behagen dat hij in de persoon hadde’ maar legt toch als een zeer natuurlijke zaak, zonder enige schaamte, de nadruk op ‘'t Geene mij promptelijck voor doteGa naar voetnoot1 gepresenteert wert’. Voor de zestiende-zeventiende eeuw is dit ook niets ongewoons. Huwelijken werden immers tussen families en niet tussen geliefden gesloten, om financiële of standsredenen. Dat het toch geen slecht huwelijk was, wordt bewezen door het ontbreken van alle toespelingen op het tegendeel in de kwistig druipende laster van de pamfletten. Uit het portret van Maria van Utrecht door Moreelse lijkt een zekere zielegrootheid te spreken; maar veel indruk op haar tijdgenoten heeft zij zeker niet gemaakt. Behalve groeten aan het eind van brieven heeft geen van hen haar ooit vermeld. Misschien lag dat niet alleen of voornamelijk aan haar karakter maar aan haar oneerbare afkomst en aan de praatjes, die er haar een nog ‘oneerbaarder’ gaven, namelijk die van broers- en zusterskind. Door de laster was zij niet goed in staat aan het maatschappelijk leven mee te doen. Uit dit huwelijk zijn tussen 1577 en 1590 tenminste vijf kinderen geboren. Hiervan zijn er vier volwassen geworden, namelijk Reynier, Willem, Geertrui en | |
[pagina 26]
| |
Portret van Maria van Utrecht, echtgenote van Johan van Oldenbarnevelt, door Paulus Moreelse (Rijksmuseum Amsterdam cat. A 275-1223).
| |
[pagina 27]
| |
Maria. Maar veel plezier heeft Oldenbarnevelt niet van ze gehad. Eén dochter overleed al snel na haar huwelijk. De andere dochter was volgens de Engelse gezant Dudley Carleton ‘one of Job's punishments, which is the reproach of a shrewd wife, Barnevelt's daughter, who doth much afflict him’.Ga naar voetnoot2 Zijn twee zonen erfden al heel jong de heerlijkheden van de familie Van Utrecht, maar zelf hebben zij niet veel gepresteerd. Hun ambten, de één was houtvester van Holland, de ander werd commandant van Bergen op Zoom in het Staatse leger, kregen zij eerder door toedoen van hun vader, dan door eigen verdiensten. Oldenbarnevelts gezinsleven, zo veel blijkt wel, is niet zo harmonisch geweest. Hij is getrouwd om rijkdom; rijkdom heeft hij gekregen, het geluk is hem ontgaan. Wat waren nu die vijf heerlijkheden, waarvoor hij zijn ziel verpandde? De voornaamste - de enige ‘hoge heerlijkheid’ met eigen halsrechtspraak - was de Tempel, niet ver van het latere dorp Rodenrijs in de Zuidpolder. Het was een complex van heerlijke rechten, retributies voor dit, recognities voor dat, zoals er veel heerlijkheden waren en Oldenbarnevelt er ook enkele zou aankopen. Op de Tempel stond een boerderij, met een kamer gereserveerd voor de heer, als hij er kwam overnachten. Oldenbarnevelt heeft zich als vertegenwoordiger van zijn oudste zoon, die het eigenlijk geërfd had, heer van den Tempel genoemd, en is daarmee doorgegaan, toen deze al volwassen was. De tweede heerlijkheid was Zuidwind of Zijd(e)wind en bestond uit zekere rechten op een dijk: de landscheiding tussen Delfland en Schieland. De derde heerlijkheid was Rodenrijs, gelegen in de Schieveense polder. Deze zal waarschijnlijk de hele Schieveense polder omvat hebben, al was met al het land in zijn bezit. De twee laatste heerlijkheden waren de Stormpolder of Cralingerpolder bij Rotterdam, en Groeneveld, een vruchtbaar Westlands gebied tussen De Lier en 't Woud. Hoeveel hectare nu alles tezamen uitmaakte en hoeveel inkomen het opleverde, is moeilijk na te gaan bij gebrek aan kadaster en boekhouding. Het was geen groots grondbezit, maar onder de bezittingen van de tweede rang nam het een eervolle plaats in - gesteld dat het een eer is om rijk te zijn. Bovendien verschafte het hem de sociale status die zijn hart begeerde, ver verheven boven de regenten die hij diende. Deze stichter van de oerburgerlijke staat der Verenigde Provinciën heeft zijn hele leven lang omhooggestreefd naar de ijle adellucht aan de top. Maar voorlopig moest hij met minder tevreden zijn. Op 28 december 1576 kreeg | |
[pagina 28]
| |
hij - hoewel hij uit Utrecht afkomstig was - het ambt van pensionaris in Rotterdam, de zevende stad van Holland, aangeboden. Rotterdam was toen nog maar een kleine stad, met iets van de allures van een vissersdorp. Maar ze groeide zeer snel onder invloed van een beginnende algehele wijziging in haar economisch karakter. Handel en nijverheid waren steeds het monopolie van Amsterdam en Dordrecht geweest. Maar nu Amsterdam zich nog niet bij de opstand had aangesloten en de Geuzen de zee beheersten, kon Rotterdam een deel van de Amsterdamse handel - voorgoed - overnemen. Ook geestelijk beleeft Rotterdam een wat overhaaste groeiperiode die leidt tot een soort puber-mentaliteit. Gebrek aan eerbied voor de gestelde machten, opstandige neigingen naast aandoenlijke trouw aan een figuur als Willem van Oranje, een zekere grofheid in de keuze van middelen om een doel te bereiken, ruime maar geen diepe geesten: zó zou men de Rotterdammers uit deze tijd van opkomst kunnen karakteriseren. Daarbij vallen twee dingen op: het ontstaan van een regentenstand valt in Rotterdam veel later dan in de meeste andere Hollandse steden en de onkerkelijkheid en het anticlericalisme was hier erg groot. Al wat burgemeester of schepen heet, zal arminiaans worden of rooms blijven; de uitzonderingen zijn op de vingers van één hand te tellen. De taakomschrijving van Oldenbarnevelt kennen wij uit de instructie van de pensionarissen van Gouda, met name die voor François Francken, waarvan in de vroedschapsresoluties staat vermeld, dat zij ten dele naar het voorbeeld van de Rotterdamse instructie is gemaakt. Als eerste taak verschijnt het reizen, en wel als vertegenwoordiger van Rotterdam in de Staten van Holland en in opdracht van burgemeesters en de Staten. De reis ter Statenvergadering was een betrekkelijk nieuwe plicht. Eerst sedert de opstand begon zich de gewoonte te vormen dat ook kleinere steden, zoals Rotterdam, Gorcum, Schiedam en Schoonhoven, regelmatig geconvoceerd werden. Pas later is het aantal steden ter Statenvergadering op achttien gefixeerd. De pensionaris hoefde niet naar alle Statenvergaderingen, omdat dan nauwelijks tijd voor andere diensten overgebleven was. Daarom ging ook vaak een burgemeester mee die alleen achterbleef als de diensten van de pensionaris elders verlangd werden. Met deze reizen was zeker de helft of twee derden van Oldenbarnevelts tijd gemoeid. Daarnaast waren er andere taken. Dikwijls had Rotterdam kwestie hetzij met een andere stad hetzij met de Prins of een officier, wiens troepen in de stad legerden of gelegerd hadden, dan wel met iemand die de stad een dienst moest bewijzen. En dan was het de pensionaris, die, soms in de stad zelf, maar | |
[pagina 29]
| |
meestal elders, de onderhandelingen namens de stad voerde. Vooral naar de Prins was het een lange reis, want tussen 1577 en 1583 zat deze bijna konstant in het Zuiden, waar nog het zwaartepunt van de opstand lag. Deze afwezigheid zou later de grondslag vormen van de republikeinse geest die over Holland kwam en de Staten zouden er uit een oogpunt van machtspolitiek wél bij varen, maar voorlopig konden zij nog niet zonder hem. Uit de onderhandelingen en omgang met de Prins heeft Oldenbarnevelt veel kunnen leren: het werpen van kluitjes in het riet, het omranken van het nietszeggende antwoord met de bloemzoete taal. Prins Willem was daar, met zijn aangeboren charme goed in. Oldenbarnevelt echter heeft dit met zijn hoekige natuur nooit zo best geleerd. Veelvuldig was hij op reis. Het pensionansschap voor Rotterdam was moeilijk, vooral omdat de stad steeds oppositie tegen het gewest voerde. Vaak wist Oldenbarnevelt de kwestie tot een overwinning te voeren. Eerst tegen het eind van Oldenbarnevelts ambtsperiode schikt Rotterdam zich gewoonlijk naar de meerderheid in de Staten van Holland. Dan zijn het Gouda en vooral Amsterdam die de eeuwige-doornenrol overnemen. Tenslotte waren er de reizen waartoe Oldenbarnevelt door de Staten gecommitteerd werd. Oldenbarnevelt bleek als onderhandelaar bekwaam te zijn, zodat de Staten hem in steeds meer verre commissies benoemden. Vanaf 1580 benoemen ze hem herhaaldelijk in de Staten-Generaal, en ook dat brengt reizen mee, want de Staten-Generaal vergaderden nog in het Zuiden en zijn nog niet zoals na 1588 tot rust gekomen op het Binnenhof in Den Haag. Tussen deze reizen door heeft Oldenbarnevelt ook orde op zaken gesteld in de financiën van de stad: verbetering in inning van de impostenGa naar voetnoot3 en accijnzenGa naar voetnoot4 en verscherping van de controle hier op. Tevens maakt hij voor het eerst in de boekhouding van de stad het onderscheid tussen buitengewone en gewone dienst naast de modernisering van het jaarlijkse nazien van de gemeenterekening. De administratie van de weeskamer - ook voor het eerst? - bleef nu gescheiden van de andere gemeentelijke fondsen. Daarnaast heeft Oldenbarnevelt een lijst opgesteld van ‘faculteyten’ van rijke Rotterdammers, dat is te zeggen een schatting van hun inkomen en vermogen ter vaststelling van hun aanslag in leningen van de stad. Van deze leningen zal Oldenbarnevelt ook wel geprofiteerd hebben, want in 1580 was weliswaar het financieel profiteren van publieke bedieningen evenzeer verboden als nu, maar was het veel meer gebruikelijk. | |
[pagina 30]
| |
Rotterdam werd in de jaren tussen 1576 en 1586 - het jaar van zijn vertrek - een grote stad, niet alleen in naam maar ook wat haar administratie betrof; dat is de eer die haar pensionaris zich dertig jaar later toekent en die grotendeels verdiend zal zijn. De stad zelf was hoogst tevreden. Dit blijkt wel uit het feit dat als Oldenbarnevelt tot landsadvocaat van Holland wordt benoemd, de stad hem ternauwernood wil laten gaan. Als opvolger neemt deze als het ware blindelings zijn jongere broer Elias aan, die nog maar nauwelijks is afgestudeerd en geen bewijzen van bekwaamheid heeft getoond. In de algemene Nederlandse politiek speelt Oldenbarnevelt nog geen belangrijke rol, ook al zit hij al wel in vele commissies die het kontakt tussen de Prins en het gewest Holland in stand moeten houden. Onder andere heeft Oldenbarnevelt een persoonlijke rol gespeeld bij het sluiten van de Unie van Utrecht, ook al was deze niet zo groot als men vroeger wel eens heeft aangenomen. Het plan van de Unie van Utrecht was oorspronkelijk van de Prins uitgegaan. De Prins had begrepen dat hij aan het hoofd van Holland en Zeeland alléén niet voldoende pressie kon uitoefenen om de Staten-Generaal in het verzet te houden. Hij bedoelde dit niet als een permanente statenbond, bestemd om op den duur de Staten-Generaal te absorberen. Maar volgelingen van de Prins streefden meer naar een soort orangistische factie binnen de Staten-Generaal, die de andere provinciën zou drijven in de richting van een politiek zonder compromissen, uitlopend op een openlijke oorlog. Daarbij zou hulp uit Engeland of Duitsland moeten komen. Als extreem doel zagen latere aanhangers van dit verbond een van de koning onafhankelijke federatieve republiek voor zich, altijd nog ‘van Kamerijk tot Groningen’; maar voor velen zou het befaamde ‘onderhandelen uit sterkte’ met de koning voldoende zijn geweest. De buitenlandse hulp evenwel moest soms geweigerd worden en kwam overigens mondjesmaat. In de binnenlandse politiek werd de kloof tussen noord en zuid door het groeiend wantrouwen tussen Rome en Genève steeds groter. Ook het optreden van de nieuwe landvoogd. Don Juan, veroorzaakte nieuwe problemen. Zo waren er vele voetangels en klemmen te overwinnen voor uiteindelijk de Unie gesloten kon worden. Uit de houding van de Prins bijvoorbeeld was in de laatste maanden van 1578 moeilijk op te maken of hij nu voor of tegen de Unie was. Zijn politiek draaide om het vasthouden van de Walen in het verzet. Dit kon óf door intimidatie - van bijvoorbeeld een noordelijke unie - óf door een verzoeningspolitiek. Als middel tot verzoening bracht de Prins een voorstel tot godsdienstvredeGa naar voetnoot5 in alle | |
[pagina 31]
| |
gewesten ter tafel. Maar juist een godsdienstvrede was een struikelblok: noch de roomse, noch de protestantse provinciën wilden iets weten van dat bedenksel van de Prins. Het kan terecht verbazing wekken, dat de libertijnsgezinde Hollandse delegatie het op een conflikt met de Prins liet aankomen in zake de godsdienstvrede, daar een ieder hieruit stuk voor stuk evenzeer voor tolerantie geporteerd was als deze en allerminst van plan een calvinistisch monopolie in Holland toe te laten. Er was daarvoor nog een andere reden dan het wantrouwen tegen de roomsen in Holland en de onuitvoerbaarheid van de godsdienstvrede. De regeling was namelijk centraal bedoeld. Oldenbarnevelt en de Hollandse libertijnen konden dat echter nooit aanvaarden. De kerkerde wilden zij, op zijn erastiaans, zelf vaststellen: ‘cuius regio, illius et religio’.Ga naar voetnoot6 Het beginsel is niet zo onzedelijk als het eruit ziet. De kerk was destijds voor de roomsen, lutheranen, erasmianen, ‘politieken’ van alle couleuren een soort geestelijke politie, een ordening van het geestelijk leven van boven af. En als de kerk dát was, was de verantwoordelijkheid voor die ordening er een van de landsheer. De Prins had echter teveel problemen in het Zuiden om zich met de unie te kunnen bemoeien. Daardoor konden allerlei andere unieplannen opkomen. Zo stelde de secretaris van de Utrechtse Staten, Floris Thin, in de zomer van 1578 een memorie voor samenwerking tussen een aantal noordelijke gewesten op. Oranje voelde sympathie voor dit ontwerp, omdat het gematigd was en de religievrede wilde doorvoeren. Maar ook Jan van Nassau, de broer van de Prins, kwam met voorstellen. Graaf Jan wilde, evenals de calvinisten, het ‘cuius regio’ wel toepassen, om daardoor ook in katholieke gewesten grond onder de voeten te krijgen voor de nieuwe leer. Onder deze omstandigheden hadden de Hollanders vrij spel om al hun particularistische wensen door te zetten zonder rekening te houden met de meer centralistische opvattingen van de Prins. Voorlopig konden zij daarbij samenwerken met de calvinisten. Het resultaat was een unie, waarin particularisme en mogelijkheden voor uitbreiding van de calvinistische opvattingen samengingen. De Unie, gesloten op 23 januari 1579 onder de druk van de Spaanse aanvallen in Opper-Gelre,Ga naar voetnoot7 wekte overal heel weinig enthousiasme. De katholieke land- | |
[pagina 32]
| |
provinciën waren bang voor overheersing door het geprotestantiseerde en overigens in het algemeen heerszuchtige Holland, en Holland op zijn beurt zag in de Unie alleen heil als zij met vaste - Hollandse - hand geleid werd. Oldenbarnevelt nam als secretaris van de deputatie van de Staten van Holland deel aan besprekingen ter voorbereiding van de Unie van Utrecht. In de eindtekst zijn vele van Holland afkomstige amendementen opgenomen in de formulering van de Hollandse delegatie waarvoor Oldenbarnevelt secretaris was. Op de laatste vergadering in Utrecht was hij evenwel niet aanwezig. Oldenbarnevelt was bij dit alles nog niet rechtstreeks betrokken. Hij was nog slechts leerjongen, hoewel hij al 31 jaar was. Van deze Unie en de overwinning van de particularisten-republikeinen leerde hij dat in Noordnederland niet de macht bij de adel en de Prins, maar bij die andere, minder hoge heren was. Na en door de afsluiting van de Unie van Utrecht, die hij van alle Staten-afgevaardigden vrijwel het meest had helpen voorbereiden, is Oldenbarnevelt in de Staten van Holland een man geworden, naar wiens woord geluisterd werd. Maar Holland was nog niet zo belangrijk. De grote politiek wordt bijna tot de dood van prins Willem in Antwerpen gemaakt, niet zo zeer door de Staten-Generaal als door de Prins met de voortreffelijke mannen die hem omgaven. Voor Oldenbarnevelt was dit in zoverre ongunstig dat hij in de laatste jaren van Willem van Oranje geen ervaring op het gebied van de internationale, de interprovinciale en de militaire politiek kon opdoen. Des te meer ervaring kreeg hij evenwel in de binnenlandse zaken van zijn gewest, inclusief financiën en justitie. In Holland ontstond er namelijk ten gevolge van de langdurige afwezigheid van de Prins een soort collectieve verantwoordelijkheid, die de kleur van de latere republiek voor een belangrijk deel bepaald heeft. Als uitdrukking van deze verantwoordelijkheid besluiten de Staten op 5 augustus 1579 zich in commissies te verdelen, ieder belast met een bepaald onderdeel van het regeringsbeleid. Oldenbarnevelt werd gekozen in de commissies van financiën en marine. Als juridisch en financieel expert werd hij ook vaak betrokken in geschillen die de Staten hadden met bijvoorbeeld de Prins over het gebruik van de troepen betaald met Hollands geld of in conflicten met Amsterdam. Die laatste zaak was in het kort deze. Na de Alteratie van 26 mei 1578, toen de katholieke regering door een protestantse factie van libertijnse signatuur van het kussen was verwijderd, had Amsterdam zelf gedeeltelijk afstand gedaan van de eerder gesloten Satisfactie van 8 februari 1578. Deze Satisfactie met Oranje betekende voor Amsterdam een bijzondere positie in het gewest, doordat zij de | |
[pagina 33]
| |
religie geheel zelf mocht bepalen - in dit geval rooms bleef - en daarnaast ook niet hoefde mee te betalen aan de oude schulden van Holland, gemaakt voor de oorlog en aan de vier Staatse vendels, gelegerd binnen de stad. De nu libertijns-protestantse regering wenste op het gebied van de religie geen uitzondering meer te zijn, maar voor de rest was de Satisfactie voor hen veel te gunstig om deze geheel op te heffen. De Staten daarentegen, met Oldenbarnevelt als ziel van de delegatie, deden alle mogelijke moeite om de Satisfactie geheel krachteloos te verklaren, nu een gedeelte ervan niet meer in werking was. Wij zien hier een eerste staaltje van een methode die Oldenbarnevelt ook in latere moeilijke onderhandelingen heeft toegepast. Hij begint met zich op het standpunt te stellen dat de tegenpartij juridisch in het geheel niets te pretenderen heeft. Vervolgens verklaart hij zich bereid hun een gedeelte van het gevraagde toe te staan, doch zonder enige verplichting. Daarmee toont hij dan hoe vriendelijk en gematigd hij is - men krijgt waarachtig soms de indruk dat hij er zelf aan begint te geloven. Het gevolg is dat, als de tegenpartij niet op zijn concessie ingaat, hij zich voelt als de beledigde onschuld en veel meer verbitterd wordt dan bij minder schijnbare gematigdheid het geval zou zijn geweest. Dan komt de scherpslijper boven: hij bijt zich vast in het eens ingenomen standpunt en geeft verder geen ruimte voor onderhandeling. De Prins doorzag de advocatentruc niet. Hij deed op 15 februari 1580 een uitspraak in het geschil, in hoofdzaak gunstig voor het standpunt van de Staten en duidelijk geïnspireerd door Oldenbarnevelt. De Amsterdammers waren verbijsterd, maar door gevlei bij de Prins konden zij de voorwaarden iets gunstiger maken. Oldenbarnevelt was hierover furieus. Na nog meer onderhandelingen moest hij evenwel toch toegeven. Echter, in Amsterdam bleef een bitterheid, die de stad steeds tegen het Haags beleid en de Rotterdamse pensionaris deed steigeren. Veel minder groot dan in de Hollandse Staten was Oldenbarnevelts invloed in deze jaren in de Staten-Generaal, waarheen hij nu diverse malen werd afgevaardigd. Slecht in één commissie werd hij benoemd: die voor het ontwerpen van een regeling voor de hulpverlening aan Schouwen, waar de dijken nog steeds niet hersteld waren na de verwoesting tijdens het beleg van Zierikzee: een Hollands-Zeeuwse aangelegenheid. |
|