Johan van Oldenbarnevelt
(1980)–Jan den Tex, Ali Ton– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
1 VormingVoor de jeugd van Johan van Oldenbarnevelt hebben wij slechts één bron: de ‘Remonstrantie’, die hij in april 1618 schreef om zich te verdedigen tegen contra-remonstrantse aanvallen en waarin hij een korte autobiografie geeft. Hieruit weten wij, dat hij op 14 september 1547 te Amersfoort geboren is. Verder vermeldt de autobiografie alleen dat hij ‘redelijck hadde gestudeert’ vóór hij in 1564 naar Den Haag vertrok om zich in de praktijk van het recht te oefenen. Dat zegt ons niets over de invloeden van buiten die, mét de vonk van binnen, Oldenbarnevelt hebben gemaakt tot wat hij was en ons zijn wezen nader kunnen leren bepalen. Wij zijn hier dan aangewezen op algemeenheden en hypothesen, maar algemeenheden en hypothesen, voorzichtig gehanteerd, kunnen ons veel leren. Oldenbarnevelt was een kind van zijn tijd - de tijd van de Renaissance - een kind van zijn stad - Amersfoort - en een kind van zijn voorouders, die vele namen hadden, maar die soms iets meer dan namen voor ons zijn. Tijd, plaats, familie: wij willen ze achtereenvolgens bekijken om te gissen wat zij voor de jonge Johan betekend hebben.
Renaissance. Geladen naam, die zowel objectieve cultuurverschijnselen dekt als de illusie - op zichzelf ook weer zeer reéel - van grote Italianen van Petrarca tot Michelangelo, die zich voelden als vernieuwers, brekend met de obscuriteit vóór hen, tomeloos onrechtvaardig tegen hun voorgangers. De gewaande, maar toch ook werkelijke vrijheid, de nieuwe appreciatie van de oudheid, de verguizing van de middeleeuwen, de zekere distantie tegenover de kerk, trekken vooral na 1500 | |
[pagina 10]
| |
over de Alpen. Ze worden in sommige opzichten door de bergtocht verzwakt, maar in ander opzicht verrassend versterkt en vervormd: de Hervorming, ten dele Renaissanceverschijnsel in haar teruggrijpen op de kerkvaders en de oud-christelijke kerk, ten dele een voortzetting van sommige middeleeuwse stromingen en op menig punt wantrouwig tegenover het humanisme. Al deze revoluties kabbelen tegen het midden van de eeuw in hun laatste uitlopers tegen de oever. De revolutie gaat zich consolideren, rationalisatie neemt de plaats in van hevige emoties, tolerantie schiet op uit reactie tegen de hemelbestormers van de vorige generatie. Maar ook tegenstromingen krijgen hun kans. Het concilie van Trente laat de oude aanspraak op universaliteit weer duidelijk klinken, Calvijn betuigt in het door hem beheerste Genève zijn eerbied aan de Drieëenheid. Intolerantie leeft er toch in de ziel van contrareformatie èn van calvinisme en wordt door de felle aanhangers ervan overgenomen. Maar bij andere groepen Europeanen heerst vooral de wens naar vrede en orde, versterkt door de vele chaotische oorlogen van de eerste helft der zestiende eeuw. Om die te bewerken willen zij vergroting van de staatsmacht - een staatsmacht die zich niet baseert op een cynische minachting voor de mens, maar die de realiteit, de dagelijkse werkelijkheid als uitgangspunt neemt en daaraan voorschriften geeft. Vorstenhuizen, al enkele generaties bezig met de opbouw van wat men later nationale staten zou gaan noemen, streven van hun kant eveneens versterking na van het centrale bestuur. Deze beklemtoning van de centrale staatsmacht is ook in de Nederlanden te vinden bij de Bourgondisch-Habsburgse heersers. Zij doen pogingen enige mate van eenheid te brengen in het geheel der afzonderlijke gebieden die zij bezitten. Maar de geesten zijn daarvoor nog niet rijp, particularisme voert nog de boventoon in die gebieden. De Nederlanders maken gebruik van de omstandigheid dat Karel V, hun algemene landsheer, nergens dan bij hen geld kan krijgen voor zijn vele oorlogen, vooral die tegen Frankrijk. Tegenover de keizerlijke verzoeken om geld stellen de gewestelijke Staten voortdurend hun voorwaarden. Steeds eindigen de besprekingen - evenals trouwens allerlei conflicten - in compromissen. Maar daardoor winnen de Statencolleges aan zelfbewustzijn, zodat zij zich aan het eind van Karels regering heel wat sterker voelen dan bij het begin. Zij zijn trouw aan de keizer, zeker, maar tegelijk gehecht aan hun privileges. Toch waren lang niet al die privileges respectabel. Maar respectabel of niet, zij boden goede argumenten om het particularisme mee te verdedigen tegen de Bourgondisch-Habsburgse centralisatiepolitiek. De ontwikkeling tot een een- | |
[pagina 11]
| |
heidsstaat werd erdoor bemoeilijkt, zeg maar verijdeld. Hervormingen in rechtspraak en financiën, door Brussel gewenst, werden op grond ervan tegengehouden. Al in de laatste jaren van keizer Karel was het te voorzien, dat deze chronische strijd vóór en tegen de privileges zou kunnen leiden tot een acuut conflict. Niet minder zouden de godsdienstige tegenstellingen daartoe aanleiding geven. Contrareformatorisch, katholicisme en calvinisme komen als twee kemphanen tegenover elkaar te staan, beide aanspraak makend op de alleengeldigheid van hun leer, intolerant. Daartussenin ontwikkelt zich een middengroep van gematigden, van traditionelen in vele gevallen, die verdraagzaamheid voorstaan. Zoveel verdraagzamer dan anderen in Europa zijn ze niet, ook al was Erasmus eens in de Nederlanden geboren. Zij zijn tolerant omdat intolerantie intolerabel begint te worden. Zij zijn het omdat zij in geestdrijverij gevaar zien voor de orde en rust waarnaar zij verlangen. Zij zijn het omdat zij, hoewel zij nog steeds deel uitmaken van de oude moederkerk, vaak niet streng zijn in de naleving van de leer. Bij alle groepen, voor- en tegenstanders van centralisatie, felle katholieken, overtuigde calvinisten of gematigde traditionalisten, zullen wij goede Nederlanders vinden die oprecht meenden, dat trouw aan de koning dan wel totaal verzet plicht was. En onder alle groeperingen zijn criminele figuren. Ook ‘progressiviteit’, het sjibboleth onzer dagen, was er, ongewild. De regering ging in de richting van absolutisme. Sommige opstandelingen waren op de lijn van een bijzondere Nederlandse, weldra ook Engelse progressie: die naar de rechtsstaat, het veelhoofdig bewind, de gedeelde verantwoordelijkheid. En een aantal gematigden stuurde aan op een samenleving waarin voor meer dan één religie plaats zou zijn. Onze plicht is het, Oldenbarnevelts keuze toe te lichten zonder hem te prijzen of te laken. Oldenbarnevelts tijd was die van de Renaissance, zijn geboorteplaats Amersfoort. Zijn geboortehuis is niet precies bekend. Waarschijnlijk is hij in één van de twee huizen in Amersfoort, die zijn vader toen bezat, geboren. Amersfoort was niet zo maar een stad, doch de op één na belangrijkste plaats in het gewest Utrecht, steeds overhoop liggend met de bisschoppen, die daar tot 1528 de wereldlijke aan de geestelijke macht paarden. Trekt de stad met de bisschop één lijn, dan kan dat alleen zijn, omdat deze het aan de stok had met de stad Utrecht, waartegen de haat der Amersfoorters zo mogelijk nog groter was dan tegen hun geestelijk-wereldlijke overheer. Zo vocht Amersfoort bijna de | |
[pagina 12]
| |
gehele vijftiende eeuw voor de Hoekse, anti-Bourgondische partij, terwijl de bisschoppen steeds op de Bourgondische macht steunden. De welvaart van de stad en ommelanden ondervond van de oorlog niet te lang de kwade gevolgen; weldra bloeiden landbouw, veeteelt en bierbrouwerij meer dan ooit te voren: voor het aantal bierbrouwerijen wordt kort na deze tijd het bijna ongelooflijke getal van 350 opgegeven. Voor de lakenweverij worden nauwelijks minder fabelachtige getallen genoemd: 175 weverijen zou Amersfoort rijk zijn geweest, een bewijs - natuurlijk - op hoe kleine schaal het brouwen en weven geschiedde, in de vorm van huisindustrie, vooral als je bedenkt dat het aantal inwoners voorlopig op zo'n 5 à 6.000 geschat wordt. Onder het bestuur van de bisschoppen werd de welvaart niet aangetast, hoewel het stadsgebied aan het vijandelijke Gelre grensde en daardoor vaak last had van vijandelijke invallen. In 1528 wist de toenmalige bisschop, Hendrik van Beieren, zich niet langer te verdedigen tegen de Gelderse benden. Hij gaf dan ook het wereldlijke bestuur over aan Karel V. In april 1534 vaardigde deze een besluit uit, waarin met zoveel woorden gesproken wordt over ‘annexatie en unie’ van Holland en Utrecht. Dit houdt toch niet meer in dan de personele unie wat de landsheerlijkheid en het stadhouderschap betreft en de geldigheid van de verbanningen, uitgesproken door het Hof van Holland, voor Utrecht en omgekeerd. Maar Staten en Hof van Utrecht bleven bestaan en daarmee de autonomie van de provincie. Dit alles heeft aan de geschillen geen einde gemaakt. Amersfoort bleef grensstad en zou dit tot zijn direkte en indirekte schade ondervinden, toen de oorlog in 1542 voor het laatst weer opvlamde. Op 9 juli 1543 bezette de Gelderse veldheer Maarten van Rossum de stad. Tegenstand werd niet geboden. Dit wekte verdenking, vooral omdat Karel V na Gent, aldus de geschiedschrijver van Amersfoort, Rootselaar, ‘met geen enkele stad zoo groote moeilijkheden had gehad als met Amersfoort’. Toen prins René van Oranje, stadhouder van Holland en Utrecht, Amersfoort binnentrok na het verdrag van Venlo (7 september 1543) moest de stad het dan ook bezuren. Zij verloor het recht van vrije loting voor de magistratuur: voortaan zou de stadhouder, evenals dat in de meeste Hollandse steden het geval was, de burgemeester kiezen uit dubbeltallen, opgemaakt door de vroedschap. De Amersfoorters voelden het als een diepe vernedering, waar zij zich tot de Franse tijd toe nooit bij hebben neergelegd, ook al was het feitelijk geen straf, maar een gelijkschakelen van de tweede stad van Utrecht met het Hollands gebruik. Ook al was Amersfoort Karel V niet zo welgezind, goed pauselijk was het wel. | |
[pagina 13]
| |
Plattegrond van Amersfoort 1649 (detail van een kaart van Bleau-Museum Flehite, Amersfoort). Het huis op de linkerhoek van het steegje dat uitkomt bij de brug over het cingel, is het huis van Oldenbarnevelt.
| |
[pagina 14]
| |
Het was een uitgesproken vrome stad, niet fanatiek, eerder piëtistisch, in de gematigde geest van de Broeders des Gemeenen Levens die hier één van hun eerste convictenGa naar voetnoot1 oprichtten. Het is dan ook geen toeval dat van de vele min of meer beroemde Amersfoorters uit de eerste drie generaties na de hervorming geen enkele een uitgesproken protestant is geweest. Oldenbarnevelts geboortestad zouden we aldus kunnen typeren: brutaal, eigengereid, stad van vee, bier en laken waar in ieder derde huis een brouwketel of weeftoestel te vinden was, stad ook met een hoog percentage gestudeerde lieden, waar volgens een latere conrector van de Latijnse school, Vladeraccus, de ambachtslieden bekend waren met het Latijn vóór ze voor hun ambacht in de leer gingen en waar zelfs de ruiten-lappende dienstboden de Latijnse cantilena konden begrijpen, die de gymnasiasten onder aanvoering van rector Edanus zongen, als zij naar de kerk gevoerd werden. Edanus is zeker rooms geweest, nochtans met die humanistische en piëtistische inslag die op zichzelf allerminst onrooms is, maar die bij de leerlingen onder bepaalde omstandigheden, zoals overplanting in een ander milieu, de vatbaarheid voor protestantse opvattingen kan bevorderen. Omstreeks Oldenbarnevelts geboorte wordt het meer en meer gewoonte dat jongens van goede familie na de plaatselijke Latijnse school naar een universiteit gestuurd worden. De universiteit die de voorkeur heeft is natuurlijk Leuven, maar daarnaast bezoeken ook velen die van Keulen. Met Holland onderhield Amersfoort minder kontakten, ondanks de bierbelangen en de Nadere Unie van 1534. Misschien is dit te verklaren door een zeker verschil in geestelijk klimaat. De ambitie van de Amersfoortse regenten ging niet uit naar roerend kapitaal en een roerig leven, zoals bij de Hollandse kooplui het geval was, maar naar wat zij innerlijke beschaving noemden, naar politieke en geestelijke distinctie; de adel was voor hen geen rivaal om te verdringen, maar een hogere stand om zich bij aan te sluiten: landjonker zijn was voor de Amersfoorter het ideaal. Wij zullen ook deze Amersfoortse invloed in het oog moeten houden: dat Oldenbarnevelt, tot pensionaris en later tot advocaat benoemd door Hollandse patriciërs, de exponent van hun denkbeelden is geweest, maar zelf geen regent was en het ook niet wilde worden; als Amersfoortse keuterboerenadel voelde hij zich verheven boven de burgerlijke stadsburgemeesters. Hier speelt tevens al de derde aangekondigde factor mee: de invloed van de familie. | |
[pagina 15]
| |
De familie van Johan van Oldenbarnevelt herleidde haar afkomst van een half-mytische Cosijn van Oldenbarnevelt of Oudenbernevelt, in het midden van de vijftiende eeuw ‘richter’ op de Veluwe. Naarstig archiefonderzoek van vele eeuwen heeft het aannemelijk gemaakt, dat deze Cosijn werkelijk geleefd heeft. De voorouders van Johan van Oldenbarnevelt stamden af van een vierde zoon van richter Cosijn en leefden als hereboeren. Zo had Johans overgrootvader, Claes, in den Birck een erfhoeve, waarop hij het bedrijf van veehouder zal hebben uitgeoefend, en een huis in de stad. Binnen tegen de voordeur had hij een Latijns devies doen aanbrengen, dat de man tekent, en meer nog het milieu waarin hij verkeerde: ‘nil scire tutissima fides’.Ga naar voetnoot2 Op de kleine Johan heeft die spreuk van zijn overgrootvader diepe indruk gemaakt; te Heidelberg heeft zij hem de keuze van zijn godsdienstige overtuiging vergemakkelijkt. De gedachte wijst op de bloeitijd van de Devotio Moderna terug, van het denken van de Broeders des Gemeenen Levens. Deze waren immers nauw verbonden met de Latijnse school te Amersfoort, waar Claes wel zijn Latijn zal hebben geleerd. Veehouder, Latinist van piëtistische vroomheid, verkerend in families die uitmunten door geleerdheid en godsdienstzin: het zijn combinaties waar wij even aan moeten wennen, maar die in het toenmalige Amersfoort niet zeldzaam schijnen te zijn geweest. De zoon van Claes, Reyer, dienen wij met eerbied te begroeten, want hij was de enige Oudenbarnevelt van deze tak, die het tot raad (1530) en schepen (1532) van Amersfoort bracht. Hij had dit te danken aan zijn huwelijk met Geertrui van den Burch, dat hem verzwagerde met de invloedrijkste regeringsfamilie van die dagen. Maar met de vroege dood van deze Reyer keerde de fortuin. Zijn enige zoon Gerrit, geestelijk niet volwaardig, benam de familie voorgoed de mogelijkheid een rol van betekenis in Amersfoort te spelen. Wel was hij getrouwd met een dochter uit een goede en rijke familie, Deliana van Weede. Deze familie had sedert eeuwen in de regering van Amersfoort gezeten en was bovendien welgesteld. Zo erfde Johan van Oldenbarnevelt, Gerrits zoon, als zesjarige samen met zijn neef Elias van Vanevelt van zijn oom, Cornelis van Weede, goederen in Hoogland, waardoor de jongen rijker dan zijn vader en tevens onafhankelijk van hem werd. Oldenbarnevelt kreeg deze erfenis als tweede zoon omdat hij naar zijn moeders familie vernoemd was. Later kwam zijn onafhankelijkheid Johan goed te pas. Veel goeds heeft Gerrit niet gedaan. Vandaar misschien dat zijn zoon hem nooit anders dan genealogisch vermeld heeft. Uit de | |
[pagina 16]
| |
pamfletten uit de tijd kort vóór Oldenbarnevelts val, en ook door officiële akten weten wij heel wat over zijn vader, onder andere zijn bijnaam: Gerritje Slecht.Ga naar voetnoot3 Zo lang hij in Amersfoort woont, voert hij het ene civiele proces na het andere en verliest de meeste: een teken dat er iets van een querulant in hem stak. Daarbij komt nog een groot aantal strafzaken, soms betreffende luttele overtredingen als het drinken op zondag, maar vrij dikwijls wegens mishandeling en bedreiging. De climax van deze vergrijpen kwam, toen Gerrit ‘om een leelijcken doodtslach seer schandelijck begaen, hebbende moeten vluchten hem in de Duynen seer maghertjes heeft moeten gheneren’. Hij werd buiten het Stichts rechtsgebied verbannen en naar alle waarschijnlijkheid is hij een jaar in Holland geweest. Er zijn over deze zaak nog enige stukken gewisseld, maar de afloop is ons niet bekend; vermoedelijk heeft Johan er in begin 1570 voor gezorgd dat zijn vader weer uit de duinen te voorschijn kon komen. Pas negen jaar later is het geschil definitief beslecht. Gerrit van Oudenbarnevelt is daarna in Utrecht blijven wonen met vrouw en kinderen. Op 26 juli 1588 is hij hier overleden en bij zijn - al eerder gestorven - vrouw begraven. Uit het feit dat hij in een klooster werd bijgezet, mogen wij konkluderen dat hij bij zijn dood nog rooms was. Ook Johans oudste broer, Reyer, moet een kwalijk sujet zijn geweest. Hij was hopman in het Staatse leger en steeds als de hopman ‘Barnevelt’ in de volgende jaren in de stukken vermeld wordt, is het om iets ongunstigs over hem te vertellen. Het toppunt is zijn gedrag als commandant van één der schansen voor Hulst bij de belegering door de Spanjaarden in 1596, in de inhoudsopgave van het Journaal van Duyck aldus geresumeerd: ‘loopt leelyck’ en ‘quijt hem niet’. Prins Maurits heeft er toen over gedacht hem voor een krijgsraad te brengen, maar de veel ernstiger gebeurtenissen die enkele weken later tot de capitulatie van HulstGa naar voetnoot4 leidden, hebben het onderzoek op de lange baan geschoven. Oldenbarnevelts vier zusters hebben al evenmin luister aan de familie toegevoegd. Twee van hen zouden volgens de pamfletten - welke zeker geen betrouwbare bronnen zijn - openbare hoeren zijn geweest, maar dit kan sterk overdreven zijn. Wel vinden wij in de akten dat één der zusters, de oudste, een dochter heeft gehad waarvan de vader niet genoemd wordt en dat twee andere getrouwd zijn met obscure personen, een ‘Hamburger soldaat van fortuin’ en een glasschilder te Utrecht. Alleen met de laatste zuster heeft Johan een band gehad. | |
[pagina 17]
| |
Haar heeft hij op zijn kasteel Gunterstein laten wonen, waarschijnlijk in de positie van huisbewaarster. Zelden is een Nederlands staatsman uit een zo gedegenereerd nest voortgekomen. Het heeft Oldenbarnevelt niet verhinderd een groot man te worden, maar toch een invloed uitgeoefend, merendeels ten kwade, op de kwaliteit van zijn grootheid. Zijn zelden losbrekende maar dan ook tomeloze drift, zijn koude wraakzucht, maar ook zijn neiging risico's te nemen, die aan zijn grootheid iets essentieels toevoegt, zijn wellicht een directe erfenis van zijn vader en, hogerop, van de familie Van den Burch. Belangrijker is, dunkt mij, wat ik de negatieve erfenis zou willen noemen: de geremdheid die men dikwijls bij de kinderen van onevenwichtigen aantreft, de innerlijke onzekerheid bij uiterlijke vastberadenheid, de bijna tot schraapzucht geworden liefde tot geld en goed, die van die onzekerheid het natuurlijk gevolg is, het gebrek aan particulier leven, het teruggrijpen op het devies van de nog niet door dezelfde erfelijkheid bezoedelde overgrootvader: het zijn wellicht alles symptomen, gedeeltelijk - want wie zou in het psychische de vaste lijn der causaliteit kunnen volgen? - van de schrik en schok van dit wilde nest. Het leven van onze Johan werd met alleen bepaald door zijn tijd, geboorteplaats en familie, maar evenzeer door zijn studie, reizen en kontakten, die hij in zijn studietijd legde. Zijn leertijd begon op de plaatselijke Latijnse school. Wij moeten ons voorstellen dat Johan daar van zijn zevende tot zijn zestiende jaar op is geweest. Wij hebben van de toenmalige rector, Nicolaas Edanus, de instructie en de mededeling dat hij een ‘stigtelijk poëet’ was. Naast lezen, schrijven en rekenen - in de tweede van deze kunsten zou Johan het nooit ver genoeg brengen om zijn biografen het leven gemakkelijk te maken - leerde hij natuurlijk Latijn. Deze taal heeft Oldenbarnevelt goed beheerst, ook bij gelegenheid gesproken, vooral in het verkeer met predikanten: ‘Qui non cessat bene facere, non cessat orare’,Ga naar voetnoot5 zou hij toegevoegd hebben aan de leden van de Staten van Holland, die met vacantie wilden gaan om enige Christelijke feestdagen te vieren. De ouders hadden de godsdienstige opvoeding aan het personeel van de school opgedragen, waarvan de piëtistische Edanus de rector was. Johan kan dus als jongen wel iets over kritiek op het pausdom gehoord hebben, maar veel zal het niet geweest zijn. Pas nadat hij in 1564 zijn vaderstad verlaten | |
[pagina 18]
| |
had om in Den Haag bij een advokaat op kantoor te gaan werken, begon de evolutie in protestantse richting die hem op zijn twintigste bij het calvinisme zou brengen. De reden voor zijn vertrek naar Den Haag is ons niet bekend. In die tijd verlieten wel meer jongelui op hun zestiende jaar hun vaderstad, maar om te gaan studeren, niet om te gaan werken. Johan had toen al een belangrijk deel van de Weede-goederen geërfd, maar misschien had hij er nog niet de beschikking over. Het enige wat hij zelf over deze jaren heeft medegedeeld is, dat 1564 het jaar was, waarin hij een vijand werd van alle gewetensdwang. De toelaatbaarheid van gewetensdwang was die zomer en herfst hèt onderwerp van gesprek in Den Haag. Want de gehele stad was toen in rep en roer door het onvoorstelbaar stoutmoedig optreden van de jonge populaire stadhouder, Willem van Oranje, tegen Granvelle, de feitelijke leider van de Brusselse regering, en het bijna onvoorstelbaar schone succes van dat optreden: het vertrek van de gehate kardinaal op 13 maart. Op Oudejaarsdag resumeerde de prins de slotsom van de discussies in zijn vermaarde rede in de Raad van State, die de beroemde koningsgezinde raadsheer Viglius een beroerte bezorgde: gewetensdwang was af te keuren, niet omdat de protestanten het bij het rechte eind hadden - dat geloofden in die tijd weinigen, ook al zagen zij hier of daar wel iets in de protestantse kritiek op kerkelijke misbruiken -, maar om politieke redenen: omdat hij leidde tot scheuring en burgertwist, zonder het gewenste doel te kunnen bereiken. Een gunstige keer in Oldenbarnevelts financiële omstandigheden, die wij niet meer op het spoor kunnen komen, zal de doorslag hebben gegeven bij zijn besluit rechten te gaan studeren. Op 8 juni 1566 liet hij zich inschrijven aan de universiteit van Leuven. Deze universiteit was één van de grootste van Europa. Maar haar glans was wat verbleekt, deels door de concurrentie van de in 1561 opgerichte universiteit van Douai, deels doordat de modestroming van de tijd, het humanisme, er minder in tel was dan aan vele buitenlandse universiteiten. Niet dat het in Leuven alles puur orthodox katholiek was wat de klok sloeg. Vooral onder de juridische hoogleraren, waarmee Johan het meest te maken had, waren er verscheidene die bij de regering verdacht waren, zoals Molanus, die met de prins van Oranje overleg pleegde over een mogelijke modus vivendi die lutheranen en calvinisten zou bevredigen. Van studeren zal er voor Johan niet veel terechtgekomen zijn door de opkomende beeldenstorm. Reeds in juli 1566 heerste er vooral in de zuidelijke gewesten volkomen anarchie. Iedere dag trokken opstandige edelen en optimistische predikanten door Leuven om het verzet voort te stuwen. | |
[pagina 19]
| |
Naast zijn studie legde Johan natuurlijk ook kontakten met zijn medestudenten. Wij zijn niet voldoende ingelicht om precies te kunnen zeggen wie zijn makkers geweest zijn. Wél kunnen we een leerzaam lijstje maken van studenten die hij als tijdgenoten in Leuven heeft kunnen ontmoeten. Naast graaf Hendrik van Nassau, de jongste broer van de Prins, kan Johan ook Justus Lipsius, de latere beroemde Leidse professor, in Leuven als medestudent begroet hebben. Cornelis de Groot, oom en leermeester van Hugo, studeerde in deze tijd ook hier, evenals Hieronymus Verrutius, een Groninger, Daniel de Burchgrave, een Vlaming, Gerard Prouninck, een Brabander en een Hollander, Nicolaas Berck. Vooral de laatste drie zouden gezworen vijanden van Oldenbarnevelt worden. Toekomstige vrienden, toekomstige vijanden: Johan liet ze allen achter zich toen hij de weg naar Bourges insloeg. Wij weten niet precies wanneer en waarom hij naar Bourges ging: óf in augustus 1566 onder indruk van de beeldenstorm, óf - en dit is waarschijnlijker - in september 1567 om daar het juridisch humanisme en de vernieuwingen in de rechtswetenschap te bestuderen. Hij is daar te kort geweest om er van zijn professoren en medestudenten veel invloed ondervonden te hebben. Want de lessen werden enkele maanden later gestaakt wegens het uitbreken van de tweede godsdienstoorlog in Frankrijk. Op 30 oktober 1567 liet hij zich al inschrijven in de Keulse universiteit, en wel in de facultas artium, een soort voorbereiding op de eigenlijke universiteit. Voor iemand van twintig jaar, die al aan twee universiteiten rechten had gestudeerd, is dit iets verrassends. Mogelijkerwijs heeft zijn hoofd niet naar studie gestaan door de politieke en militaire gebeurtenissen. Als ingeschreven student was het voor hem wel gemakkelijker logies te vinden. Vanwege alle ballingen in Keulen gonsde deze plaats van de plannen voor militair verzet tegen het regiem van terreur, dat met de gevangenneming van de graven Egmont en Horne en de instelling van de Bloedraad in de Nederlanden ontstaan was. In ieder geval heeft Johan nu de tijd om zich vertrouwd te maken met de sfeer van emigratie en het vurig optimisme, nauwelijks op de feiten gegrond, dat de nu binnenstromende ballingen uit de Nederlanden zozeer kenschetste. Het tekent Johans karakter dat juist deze tijd van verdrukking zijn kritiek op de moederkerk heeft verdicht tot een protestantse overtuiging die in Heidelberg - naast Genève hét calvinistisch centrum in West Europa tot rijpheid zal komen. In het voorjaar van 1568 vertrok Johan hierheen. Hij kwam er voor het eerst in een zuiver protestants en heftig anti-Spaans milieu en temidden van een strijd over godsdienstpolitiek die in meer dan één opzicht herinnert aan de bestands- | |
[pagina 20]
| |
twisten. Juist in de tijd dat Johan zich liet inschrijven, brak te Heidelberg de felle strijd over de kerktucht uit, waarin Thomas Erastus in sommige opzichten afweek van de calvinistische leer. De twist ging over de vraag of de kerk en haar organen, onafhankelijk van de wereldlijke overheid, het recht hadden een lidmaat van het avondmaal te weren en uiteindelijk uit de kerk te zetten. De hele zo delicate verhouding tussen kerk en staat in calvinistische landen kwam hiermee aan de orde. Erastus heeft nu de kern geleverd van een theorie over de verhouding van kerk en staat in het algemeen, die een grote mate van bevoogding van de eerste door de laatste voorstond en die onder de naam Erastianisme eeuwenlang, met name in Engeland, maar ook in Nederland, de geesten zou beïnvloeden. De gevoelens van de jonge Johan zullen in deze kerkstrijd tamelijk ambivalent geweest zijn. Aan de ene kant heeft hij waarschijnlijk wel sympathie gehad voor de opvattingen van de streng-calvinistische tegenstanders van Erastus, vooral omdat hij de leiders daarvan persoonlijk kende en met hen over zijn zielenood heeft gepraat. Maar het element van geestdrijverij in het extreme calvinisme kan hem niet hebben aangetrokken. Zijn vroomheid - waaraan wij niet behoeven te twijfelen en waarvan wij hier en daar de tekenen zullen opmerken - was altijd doortrokken van een sterk rationalistische en antiklerikale inslag, die men misschien ‘Erasmianisme’ zou kunnen noemen. Tien jaar na zijn studententijd breekt een strijd uit over diezelfde verhouding van kerk en staat in de Hollandse politiek. Dan zullen wij Oldenbarnevelt vanaf het begin aan de zijde der ‘politieken’ tegen de kerkelijken zien strijden. Maar gevoelens van twijfel en ambivalentie zullen hem niet populair gemaakt hebben bij zijn Nederlandse mede-studenten, die bijna allen extreem calvinistische ballingen waren. Allen behoorden tot die kringen, waaruit later de contraremonstrantse tegenstanders van Oldenbarnevelt gerecruteerd zouden worden. Vandaar dat Oldenbarnevelt, libertijns van denkgewoonten ondanks zijn bijna-calvinistische geloofsbelijdenis, zich in Heidelberg niet thuis voelde. Vrienden heeft hij er onder de Nederlanders dan ook niet gemaakt, wel onder de Fransen die in vrij groten getale in Heidelberg studeerden. Onder deze Fransen bevonden zich de jonge Buzanval, die zestien jaar lang, als gezant van Hendrik IV, de koning van Frankrijk, in Den Haag in bijna dagelijkse omgang met Oldenbarnevelt zou komen, en Philippe du Plessis Mornay, een gematigd politiek en patriottisch denkend calvinist, die lang in de Nederlanden in de omgeving van de prins van Oranje is geweest en die wij ons ook gaarne niet alleen als geestverwant maar als vriend van Oldenbarnevelt voorstellen. De studie zal er ook wel bij ingeschoten zijn ten gevolge van de | |
[pagina 21]
| |
doorworsteling tot de reformatie, de opwinding over de kerktuchttwisten, de spanning over de politieke ontwikkeling, het aanleren van de Hoogduitse taal, de drinkgelagen die reeds in deze tijd vereist werden. Misschien heeft dit alles ertoe geleid, dat hij in de loop van het jaar 1569 besloten heeft de Alpen over te trekken en zijn juridische studie in Padua - het op dat moment toonaangevende centrum voor rechtenstudie - te voltooien. Lang is Johan hier niet geweest en veel zal hij er ook niet geleerd hebben. Misschien was dit wel het voornaamste: in Italië, centrum en voorbeeldige warmtebron van de Europese beschaving van de late Renaissance, leerde men de dingen van Europa van boven af beschouwen, en daarbij nam Nederland in het perspectief een kleine plaats in. Men verwierf hier een ‘cosmopolitan spirit’ en een wijde blik. Oldenbarnevelts opvatting over patriottisme werd zo niet de enghartige, zoals die van het grote publiek, dat de Alpen niet gezien had. Zo heeft ook Padua zijn onthoofding voorbereid. |