| |
| |
| |
VII.
Op een Zondagvoormiddag, in het laatst der maand Mei, naderde langs het voetpad dat van een der hoofdwegen op de achterzijde van den tuin van villa ‘Eva’ uitliep, een eenzaam wandelaar. De man had het voorkomen van iemand uit den kleinen burgerstand; eigenlijk een volmaakt type van een kantoorlooper, die uitgelokt door het schoone weder, zijn eenigen vrijen dag in de week buiten het zenuwachtig stadsgewoel wenschte door te brengen, en door zijne totale onbekendheid met de streek waarin hij zich bevond, van den gewonen wandelweg was afgedwaald. Dit laatste scheen inderdaad zoo te zijn, want de man stond gedurig stil en keek om zich heen. Eindelijk evenwel scheen hij een besluit te nemen, want zonder verder dralen liep hij opeens naar het hekje in den haag, die van achteren den tuin omzoomde en spoedig wandelde hij tusschen het jonge groen, zich blijkbaar verlustigend in het schoone lenteweder.
Lucas was juist bezig met inspannen, toen de vreemdeling, die zoo vrijpostig Hochfeld's grondgebied had betreden, bij den stal aankwam. ‘Kunt u mij ook inlichten, waar ik de heer Hochfeld kan vinden?’ was zijne vraag, zonder het verwonderde gezicht van Lucas over zijn plotseling verschijnen te willen opmerken.
De koetsier beschouwde den vreemdeling met eenig wantrouwen. Blijkbaar maakte de man met zijn kaal zwart pakje, en zijn alles behalve fonkelnieuwe hoed, op hem een niet bepaald gunstigen indruk. Hij was dan ook op 't punt hem eerst af te vragen wat hij van zijn heer verlangde, toen een hondengekef den vreemdeling deed omzien en zich daarna verwijderen.
Hochfeld daalde juist de treden van het terras af, vergezeld van zijne twee terriers, die luidkeffende voor hem uitsprongen.
De vreemdeling liep recht op hem toe en beleefd zijn hoed afnemend, vroeg hij, op eenigszins, familiairen toon:
| |
| |
‘Mijnheer Hochfeld mag ik u een oogenblik afzonderlijk spreken?’ Ook deze beschouwde den man met eenig wantrouwen, evenwel wenkte hij hem te volgen. In de gang sprak de vreemde, terwijl hij op een der terriers wees, die ook hierheen hun meester waren gevolgd: ‘Nu weet ik zeker dat deze niet uit Engeland, maar wel degelijk uit Amsterdam afkomstig is.’ Hochfeld zag den man vragend aan bij deze onverwachte mededeeling. ‘O, dat is waar ook,’ zeide de vreemde, ‘hoe zou u mij zoo ook herkennen.’ Zij traden toen juist de spreekkamer binnen. ‘Zie hier!’ Dit zeggende nam hij den tamelijk zwaren haardos van het hoofd, rukte den ringbaard af, wreef zich over de wenkbrauwen, die daardoor van kleur veranderden, nam het lorgnet af dat hij droeg, en zoodoende, ontpopte zich de vreemde man in den persoon van Tips, tot groote verbazing van Hochfeld.
Inderdaad het was Tips, die na een driemaandelijksche afwezigheid, eindelijk weer te voorschijn kwam.
‘Mijnheer,’ sprak Tips, ‘het hoofddoel van mijn komst is den heer Anserelli een paar vragen te doen.’ Met een pardon hield hij Hochfeld terug, die reeds was opgestaan om zijn secretaris te halen. ‘Vooraf,’ hernam hij, ‘wenschte ik aan u alléén een kort verslag te doen van mijne werkzaamheden, want daar ik bijna zeker ben op het goede spoor te zijn, is het beter den heer Anserelli nog maar onkundig te laten; hij zou te onrustig worden en door een enkel woord de geheele operatie kunnen doen mislukken. Men mocht eens lont ruiken en hier komen spioneeren.’
De heer Tips begon zijn verslag aldus: ‘Overijling is nooit goed, maar vooral in mijn vak geheel verkeerd, ja zelfs gevaarlijk; daarom besloot ik eerst een paar dagen rond te boemelen voor ik uw zaak ter hand nam. U weet waar het kantoor van Flavell & Co. gelegen is, dus begrijpt u wel dat er in die buurt geene gelegenheid is een kamer of kantoorlokaal te huren, om van daaruit waarnemingen te doen en daarom besloot ik een anderen wel moeie- | |
| |
lijker weg in te slaan, doch in ieder geval meer afdoende.
Vooreerst informeerde ik wie de kantoorknecht der firma was, waar hij woonde, zijn positie enz. Deze man verdiende wel is waar een tamelijk weekloon, maar had een groot gezin. Nu hebben menschen van ons beroep, vrienden in alle standen der maatschappij en zoo heb ik er gelukkig ook velen, en menschen waar ik in tijd van nood volkomen op kan rekenen. Een dezer vrienden, een invloedrijk man, wiens naam ik niet noemen zal, bewerkte op mijn verzoek, dat de kantoorknecht van Flavell & Co. een veel betere positie werd aangeboden, de man hapte toe, zijn plaats werd dientengevolge vacant en ik werd, ook weer door bemiddeling van mijn vriend, als zijn opvolger aanbevolen en kreeg de betrekking; dus kwam ik om het zoo eens te noemen, midden in de schaapskooi terecht.
Twee maanden verliepen, mijn werk was gemakkelijk genoeg, ook had ik een dergelijk baantje wel meer bij de hand gehad. Al dien tijd werd ik niets gewaar, hoe nauwkeurig ik ook oplette. Het personeel, van den heer Moulone af tot den jongsten klerk, bestond uit menschen, die ik tot geen misdrijf in staat achtte, allen waren gewone fatsoenlijke menschen. Sedert het vertrek van den heer Anserelli was er ook niemand ontslagen en ik moet u eerlijk bekennen, ik begon er reeds over te denken mijne pogingen in die richting te staken toen er iets voorviel, op zich zelf zeer gering, zoo zelfs, dat ik er in gewone omstandigheden nauwelijks op gelet zou hebben.
Zooals u wellicht bekend is, bewoont de heer Moulone, hoewel ongehuwd, eenige vertrekken boven het kantoor. Na het sluiten begaf hij zich dan door een zijdeur naar zijne kamers. Nu gebeurde het dat de heer Moulone zich op een middag niet wel gevoelde en niet op het kantoor verscheen. Zooals overal en altijd was het ook hier, de heeren klerken gevoelden zich geheel vrij zonder de aanwezigheid van den chef, en er kwam nog bij dat het toen zeer stil was in zaken. Er werd druk ge- | |
| |
sproken en het hoofd-onderwerp was een zekere David, zooals zijn voornaam luidde, waarbij hij steeds in het gesprek genoemd werd. Een der jongelui beweerde David gezien te hebben, wel piek fijn in de kleeren, maar knapjes aangeschoten. Van uit het afgeschoten hoekje, dat mij als zitplaats was aangewezen, hoorde ik het gesprek aan en maakte er uit op dat genoemde David een neef was van den heer Moulone, dat hij voor een paar jaren geleden zijn oom zelfs hier op het kantoor dikwijls lastig kwam vallen om geld, maar dat hij sedert geruimen tijd zijne bezoeken gestaakt had. Men sprak ook van de loterij, maar in ieder geval moest neef David een fortuintje gehad hebben, want hij dronk als een tempelier en voerde zoowat niets uit.
Op eens ging de kantoordeur open, ik begaf mij naar het loket, en een akelige dranklucht kwam mij in den neus. Een jonkman met verloopen uiterlijk, vroeg naar den heer Moulone. Nauwelijks had den boekhouder de stem gehoord of hij begaf zich ook naar het loket. “Mijnheer Moulone is ziek, mijnheer David,” hoorde ik hem zeggen, “hij is boven.” “O dat is niets,” antwoordde de jonkman, met dubbelslaande tong, “laat mij maar binnen, dan ga ik wel naar boven.” Men liet hem binnen, de zijdeur werd geopend en een oogenblik later hoorde men den bezoeker de trap opstrompelen.
“Als men over den duivel spreekt, dan is hij niet ver af,” zei een der heeren. Het gesprek werd nog een poos Voortgezet en zoo kwam ik broksgewijze te weten dat neef David voor ongeveer drie jaren geleden, dood arm uit Amerika was gekomen en door zijn moeders eenigen broeder, de heer Moulone, liefderijk was opgenomen.
Dien middag zat ik op heete kolen, ik was als een gebonden jager, om wien het wild een ronde dans uitvoert.
Den volgenden dag was ik ziek, dat is te zeggen, ik zond een boodschap dat ik ziek was, maar inderdaad was ik op de jacht. Eenmaal op het spoor, ging alles als van zelf. Reeds dien eenen dag kwam ik heel wat
| |
| |
te weten. Ik vernam o.a. dat de neef van den heer Moulone genaamd was David Spijtendrift, dat zijn vader een Amerikaan was en dat hij, David, in Amerika was geboren en een weelderige opvoeding had genoten. Davids vader was eertijds een zeer gevierd zanger en had zijne moeder, mejuffrouw Moulone, bij zijn verblijf in Nederland leeren kennen. Zij waren toen met volle toestemming Van wederzijdsche famielje gehuwd en naar Amerika vertrokken. Hoe het hun daar gegaan is weet ik niet en is voor mij ook van weinig belang, wel weet ik dat de ouders van David beide overleden zijn.
Ik kwam nog meer te weten, alles op dien éenen dag. Zoo ook, dat David reeds van alles bij de hand gehad had, maar te lui was om iets uit te voeren. Hij was acteur geweest, schilder, bediende in een boekwinkel, courier aan de hotels, huisknecht, ja van alles.
Ik vond nu dat het voor mij meer dan tijd werd de handen vrij te krijgen, dus mijne betrekking te verlaten en ik deed dit, of liever moest het doen, op tamelijk unfaire wijze, ik bleef eenvoudig weg en de persoon van Hendrik Jansen, de kantoorlooper der firma Flavell & Co., loste zich op in mijnheer Ludovicus van Hoogzuilen, rentenier, en kwam te wonen op kamers juist boven de appartementen van David Spijtendrift.
Spoedig maakte ik kennis met mijne buren en wel speciaal met den heer David. Nu volgde een leven, dat een geroutineerde doorbrenger nog slechts kinderspel zou noemen, en ik kon bij die gelegenheid opmerken, dat mijn hoofd en maag nog in goede conditie verkeerden.
Mijne vermoedens omtrent David werden al sterker, maar hij was zoo gesloten als een ei, nimmer liet hij iets uit, zelfs al was hij stom dronken, maar ik zette al mijne slimheid er tegenover en speelde het spelletje voort.
Zoo nu en dan kreeg David wel eens bezoek van een zekeren heer, Knop of Knopf, deze was kunstschilder van beroep en een net jongmensch. Gewoonlijk kwam hij eens per week en dan ontstond er altijd een heftige
| |
| |
woordenwisseling, die ik zeer goed in mijn kamer kon hooren, maar zeer tot mijn spijt kon ik nimmer een woord van het gesprokene verstaan.
Een en ander bracht ik nu met elkaar in verband. David had bij zijn oom ingewoond, was dikwijls op het kantoor geweest en kon dus wel iets van de zaken afweten. Hij was acteur geweest, verstond allicht de kunst zich te grimeeren. Zou het dus ook mogelijk zijn, dat David zelf de valsche cheque had ingecasseerd. Maar nu bedacht ik weer, hoe kreeg hij uit zichzelven, eene getrouwe copij van den heer Anserelli. Onwillekeurig kwam mij toen de heer Knopf voor den geest; als deze eens een portret bezat van den heer Anserelli, dan kon mijne veronderstelling welhaast zekerheid genoemd worden en dat te weten te komen,’ zoo besloot Tips zijn belangrijk verslag, ‘is heden het doel van mijn komst.’
Het antwoord van Anserelli, op de vraag van Tips, of hij zich kon herinneren ooit door een portretschilder geportretteerd te zijn, was zelfs voor den rechercheur een ware verrassing.
‘Eénmaal slechts,’ was zijn antwoord, ‘en dat geschiedde door een jonge duitscher, Knopf genaamd, met wien ik in kennis was gekomen door een neef van den heer Moulone, dat is nu ongeveer vier jaren geleden.’ Tips vroeg niets meer. Geen kwartier later sloeg het hek achter in den tuin wederom dicht. Het mannetje in zijn kale versleten plunje, volgde weder het voetpad naar den hoofdweg, maar nu met den neus in de lucht; de speurhond rook het wild.
* * *
Tegen den avond, eenige dagen na het bezoek van Tips, liep de oude postbode van het dorp het hek van villa ‘Eva’ binnen en belde aan. Adèle zelf opende de voordeur en nam een brief in ontvangst, geadresseerd aan den heer F. Anserelli. Het was een zware brief, ongefrankeerd, zij betaalde de vrij hooge port en toen de man vertrokken was, beschouwde het meisje met
| |
| |
eenige verwondering het couvert, want nog nimmer was er een brief met den juisten naam van den secretaris bezorgd. Zij beschouwde hem van alle zijden, woog hem op de hand, bekeek het dicht gekleefde gedeelte van het couvert, maar dit goed gesloten zijnde, ging zij eindelijk met het voorwerp, dat in zoo hooge mate hare nieuwsgierigheid scheen op te wekken, naar het kantoor, waar haar broeder en Anserelli nog druk zaten te werken en overhandigde hem zwijgend aan laatstgenoemde. Adèle's nieuwsgierigheid was echter zóo sterk, dat ze bleef dralen en tersluiks naar den secretaris keek, die den brief onmiddellijk had geopend. Zij zag hoe Anserelli den inhoud verslond, hoe de zweetdruppels hem op 't voorhoofd parelden, hoe hij zich krampachtig aan den schrijftafel vastgreep; daarna gaf ze een luiden gil en liep op hem toe, want Anserelli was blijkbaar in groote ontsteltenis half opgerezen, maar hij plofte onmiddellijk weer in den stoel terug terwijl zijn hoofd op zijde viel; hij was flauw gevallen.
Hierover verschrikt, snelde nu ook Hochfeld toe en broer en zuster stelden alle middelen in 't werk om den bewustelooze weer bij te brengen, waarin zij gelukkig spoedig mochten slagen.
Toen Anserelli in zoo verre weer hersteld was, reikte hij, zonder nog te kunnen spreken, aan Hochfeld het schrijven toe dat hem zoozeer had doen ontstellen, en deze; of liever hij en Adèle lazen beiden met klimmende verbazing het volgende:
Mijnheer Anserelli,
Indien u dezen ontvangt, behoor ik niet meer tot de levenden. Gij zijt beschuldigd en gestraft voor een misdaad door mij bedreven. O wat ben ik diep gezonken, maar God weet dat ik oprecht berouw heb, ja mijn bekentenis is niet vrijwillig en toch ben ik dankbaar dat ik er toe genoodzaakt wordt. Ik moet kort zijn, want de speurhonden zijn mij op 't spoor en zij zullen mij niet levend hebben. Dus zweer ik u bij God, voor wiens
| |
| |
rechterstoel ik spoedig zal verschijnen, dat ik alleen de cheque van Flavell & Co. vervalscht en ook zelf het bedrag ingecasseerd heb.
Door een portret van u, dat ik bij een vriend van mij aantrof, kwam ik op die rampzalige gedachte. Ik leende het goed gelijkend portret en daar uw kleur van haar en oogen en ook uw grootte wonderwel met de mijne overeenkomen, viel het mij niet moeielijk mijn gelaat zoodanig te beschilderen, dat ik op u geleek als de eene druppel water op de andere. Ik had toen nog niets misdadigs op 't oog, maar toen ik kort daarna het kantoor van mijn oom bezocht, viel het mij op, hoe gemakkelijk de handteekening der firma was na te maken. Ik was toen in groote geldverlegenheid.
Zooals u gezien hebt is de vervalsching maar al te goed gelukt. Een blanco cheque ontvreemde ik tot dit doel uit uw schrijftafel. De schilder, Knopf genaamd, die u nog wel zult kennen, is geheel onschuldig, wel vermoedde hij iets en perste mij dikwijls geld af.
Nu vraag ik u nog slechts mijnheer Anserelli, vergeef mij zoo gij kunt, ach ik weet dat gij dat doen wilt en ga hierop gerust de eeuwigheid in, want liever de dood dan de schande.
Een geheime en slimme agent moet mij ontdekt hebben, maar ik was hem nog te slim af en had nog tijd te vluchten, want steeds was ik op mijn hoede, ook hield ik u voortdurend in 't oog. Nu evenwel geef ik het op, het leven is mij tot last geworden. O, vergeving. Dat ik zóó diep moest zinken. Vaarwel voor eeuwig!
David Spijtendrift.
De brief was op grof papier en met potlood geschreven, blijkens het poststempel was hij afgezonden uit eene kleine plaats in Noord-Brabant.
Nog waren allen onder den indruk van het onverwacht bericht, toen men het kiezelzand hoorde knarsen onder
| |
| |
de wielen van een rijtuig en onmiddellijk daarop verscheen, vlak achter de dienstbode, Tips. Deze was in groote extase.
‘Wat jammer! riep hij, zonder te groeten,’ ‘alles was zoo goed geprepareerd en toch ben ik zoo stom hem te laten glippen, en nu is hij dood, zichzelven doodgeschoten, zoo'n ezel, en de bewijzen voor mijnheer Anserelli, ach, ach, hoe ongelukkig,’ zoo jammerde Tips voort.
‘Stel u gerust mijnheer Tips,’ sprak Hochfeld, ‘lees dezen brief maar eens.’ Tips las en zijn gezicht klaarde direct op en toen hij den brief ten einde gelezen had riep de zonderlinge man uit: ‘Goddank! ik ben gered, mijne eer stond op het spel, want de ontsnapping van dat heer was een fout van mij.’
|
|