| |
VI.
Men schreef reeds Februari en het weder was bijzonder zacht voor dien tijd van het jaar. Op het terras, achter de villa ‘Eva’ liep Anserelli op en neder, hij was nu geheel hersteld, ook zijn gelaat had een opgeruimder tint.
Hij keek naar den tuin, waar zijn dochtertje met twee jonge terriers speelde en dartelde dat het een lust was.
Koba was nog altijd op de villa. Voor een paar weken geleden had Hochfeld zelve een bezoek gebracht aan de moeder van het meisje, Mevrouw Breeland, zooals ze zich liet noemen, om deze eens te polsen of er ook mogelijkheid bestond het kind voorgoed aan Anserelli af te staan. Mevrouw Breeland verklaarde echter wel bereid te zijn Koba voorloopig bij haar vader te laten, maar dat het van velerlei omstandigheden zou afhangen, of ze haar kind geheel en al aan haar gescheiden echtgenoot zou afstaan. Hochfeld had toen den indruk gekregen, dat Mevrouw zich wel zou laten vinden en besloot, als de zaak toch als handel moest beschouwd worden, ter gelegener tijd zijn aanbieding te doen.
Het spel der kleine werd gestoord door de komst van een vreemdeling. Het was een tenger man, van middelmatige grootte, met een onbeduidend uiterlijk, behalve de oogen, deze waren donkerblauw van kleur en van
| |
| |
eene opmerkelijke bewegelijkheid. Hij was als het ware begraven in een zwaren ulster en zijn hoofddeksel, een plat soort fantasiehoed, gaven hem een eenigszins kosmisch aanzien.
Het kind schrok een weinig toen de vreemde op haar toetrad, want niet zooals een ieder deed, had hij aan de voordeur der villa aangebeld, doch was langs het huis gegaan, wellicht aangetrokken door het gekef der honden.
‘Is uw papa thuis, jongejuffrouw?’ aldus vraagde de man. Koba wees op haar vader, die ook eenigszins verwonderd van het terras den vreemdeling aanschouwde. Deze zag daarop naar boven en Anserelli ontwarende, maakte hij een werkelijk gracieuse buiging en nam beleefd zijn hoed af. Waren er meer toeschouwers in de nabijheid geweest, men zou zeker een uitbundig gelach vernomen hebben, want de man ontdekte een schedel, kaal gelijk een billardbal en geleek nu door zijn dikke kleedij, veel op een reusachtigen vogel met kaalgeplukten kop. Zonder dralen echter besteeg hij de trappen van het terras en bij Anserelli gekomen, fluisterde hij hem iets toe; deze zag hem toen verwonderd aan, doch noodigde hem uit hem te volgen, een oogenblik later traden beiden het vertrek binnen, dat tot kantoor was ingericht en waar juist Hochfeld zich bevond.
De zonderlinge vreemdeling was de heer Louwrens Tips, ex-rechercheur van politie, thans ongeveer in dezelfde kwaliteit werkzaam voor particuliere aangelegenheden. Hij noemde zichzelf zaakwaarnemer en was ook als zoodanig alleen te Amsterdam bekend.
Hochfeld had al heel wat moeite gedaan om een nieuw onderzoek te doen instellen in de zaak van Anserelli. Maar op welke gronden, vroeg men hem steeds, want zijn eigen onbegrensd vertrouwen in de onschuld van zijn secretaris was toch niet voldoende, dat begreep hij zelf ook.
Eindelijk ried Mr. Wenke hem aan, langs anderen weg de operatie te beginnen en een bekwamen speurhond in
| |
| |
dienst te nemen die de gronden moest opdiepen, waarop een vernieuwd onderzoek kon worden gebouwd. Als zoodanig was Louwrens Tips aanbevolen, deze moest een mirakel van slimheid zijn. Noch Hochfeld, noch Anserelli, zagen in dat armzalig kereltje, dat nu ontdaan van zijn zware ulster, als een schooljongen voor hen stond, den gladden speurhond die hen was afgeschilderd.
Wel is waar sprak hij zacht en toch duidelijk en zakelijk, geen woord te veel of te weinig, maar den indruk dien hij maakte was bepaald niet in zijn voordeel.
‘Ik heb,’ zoo sprak Tips, nadat hij het verhaal van Anserelli met groote attentie had aangehoord, ‘ook nog eenige aanteekeningen gemaakt uit de gegevens die Mr. Wenke mij aan de hand deed, en wat het meest tot de schuldig verklaring zal hebben bijgedragen, zal wel de getuigenis geweest zijn van den kashouder der Bankiersfirma en ook nog andere getuigen, die eenstemmig verzekerden dat de beschuldigde in eigen persoon het bedrag had geïncasseerd; dit punt is dus het meest belangrijke. Wel heeft de heer Anserelli zijn handteekening, voor ontvangst op de keerzijde der cheque, voor valsch verklaard, maar tegen zoovele getuigen was die verklaring totaal nutteloos.’
Tips vroeg nu nog eenige bijzonderheden, welke hij zorgvuldig aanteekende. Voor het afscheid nemen wendde hij zich echter nog eens tot beide heeren en zeide, terwijl hij op elk woord een bepaalden nadruk legde, als om aan te duiden dat zij belangrijk genoeg waren en dat zijne voorschriften stipt moesten worden opgevolgd: ‘Ik weet nog niet op welke wijze ik mijn onderzoek zal aanvangen en het is zeer wel mogelijk dat u in langen tijd niets van mij hoort. Tracht dan niet met mij in verbinding te komen, op welke wijze ook; tevens moet ik u bepaald afraden, zoolang u niets naders van mij hebt vernomen, naar Amsterdam te gaan.’
‘Deze maatregel,’ zoo vervolgde hij, ‘moet bepaald in acht worden genomen, aangezien zij, die den diefstal
| |
| |
hebben bedreven, op de hoogte kunnen zijn van de stappen welke de Heer Hochfeld tot een vernieuwd onderzoek reeds gedaan heeft en evenzoo een wakend oog houden, om verdere plannen in die richting te verijdelen. Ik zelf heb te dien opzichte reeds alle voorzorgen genomen, ook ben ik dit huis langs een heel bijzonderen weg genaderd. Aldus,’ zoo eindigde Tips, ‘neem ik nu afscheid en hoop u spoedig goed nieuws te bezorgen, maar....’ zoo liet hij er direct op volgen, ‘het kan ook weken, zelfs maanden duren, alvorens u iets van mij verneemt, ik bid u wees dan niet ongeduldig, want de minste aanleiding welke eenig vermoeden kon geven dat u met mij in connectie staat, zou noodlottig kunnen zijn en moeite en kosten van vele maanden totaal waardeloos maken. U kunt er overigens staat op maken, dat ik alléen in uwen dienst en voor uwe zaak werkzaam ben.’ Dit zeggende dook Tips weer in zijn ulster, maakte weer eene gracieuse buiging en verdween daarop onhoorbaar, den juisten weg volgend in het tamelijk groote huis, alsof hij er jarenlang gewoond had.
Na het vertrek van Tips keken de beide heeren elkander aan, ze konden waarlijk den indruk niet weergeven, dien deze zonderlinge man op hen gemaakt had, maar zeker was het, dat hunne meening omtrent hem eene groote wijziging had ondergaan.
Inmiddels was Tips, op dezelfde wijze willende vertrekken als hij gekomen was, weder in den tuin beland. Hier was, behalve Koba met hare twee hondjes, ook Lucas de koetsier. Tips liep op hen toe en terwijl hij een der terriers scherp monsterde, wendde hij zich tot Lucas en zeide: ‘Kunt u mij ook zeggen waar uw heer deze beesten gekocht heeft.’ ‘Dat is een cadeautje, mijnheer, ‘antwoordde Lucas met zijne gewone voorkomendheid, ‘een cadeautje,’ herhaalde hij, ‘van een van mijnheer's vrienden. Ze zijn beiden uit één nest en voor circa drie weken uit Engeland gekomen.’ ‘Uit Engeland, vriend, dat kan niet,’ antwoordde Tips, ‘althans niet
| |
| |
beide, want deze is van een fokker te Amsterdam. Ik zelf,’ zoo lichtte hij nader toe, ‘ben een groot hondenliefhebber en zou dezen hond uit duizenden herkennen. Voor een paar weken is deze terrier ook inderdaad verkocht, dat weet ik zeker,’ ‘Er is meer gelijk dan eigen mijnheer,’ beweerde Lucas. ‘Zeer waar,’ antwoordde Tips, ‘maar van dezen hond is wat teekening betreft, geen tweede precies hetzelfde.’ - ‘Is het beestje dan zoo iets bijzonders?’ vroeg Lucas. ‘Zeker,’ antwoordde Tips weder, ‘maar alleen vakmannen en liefhebbers merken het op.’ ‘En wat is dat dan mijnheer?’ informeerde Lucas. ‘Dat wil ik u wel zeggen,’ sprak Tips, ‘maar dan moet gij mij beloven eens te onderzoeken, waar het beest gekocht is, en deel het mij dan mede, want ik kom hier wel eens weer.’ Lucas knikte toestemmend. ‘Let eens op,’ hernam Tips, ‘ziet gij niets aan den kop.’ ‘Jawel, hij heeft éen zwart oor,’ antwoordde Lucas. ‘Juist,’ zeide Tips, ‘of liever het oor gelijkt egaal zwart en toch is het niet geheel zwart.’ ‘Er is toch geen enkel wit plekje in,’ weerlegde Lucas. ‘Wit is het ook niet,’ sprak Tips, ‘maar wel bruin en dat is juist het eigenaardige.’ Om hetgeen hij sprak te bewijzen, was Tips in zijn ijver met beide knieën op den vochtigen grond gaan liggen. Hij vatte den hond beet en wees Lucas hoe het oogenschijnlijk zwarte oor, voor 't grootste gedeelte omzoomd was met een bruinen rand. Lucas was nu overtuigd dat Tips in zooverre gelijk had, echter hield hij vol dat de hond uit Engeland was gekomen. ‘Informeer dat maar eens,’ zeide Tips, ‘en ge zult zien dat ik gelijk heb. Ik zou geen hondenkenner zijn,’ sprak hij, als tot zich zelve. Toen spoedde hij zich ijlings voort,
blijkbaar had hij zich door zijn liefhebberij geheel laten meeslepen. Indien Hochfeld en zijn secretaris het zooeven gevoerde gesprek gehoord hadden, zouden zij nu omtrent den persoon van Tips geheel en al op een dwaalspoor zijn gebracht.
|
|