| |
| |
| |
V.
‘Mijn ware naam is Ferdinand Anserelli en ik ben van Italiaansche afkomst,’ zoo ving de secretaris zijn verhaal aan. ‘Mijne grootouders behoorden tot de aanzienlijkste ingezetenen van Milaan en tengevolge van politieke verwikkelingen moest mijn grootvader zijn land verlaten; hij was toen reeds weduwnaar en zijn zoon, mijn vader, vergezelde hem op zijn vlucht. Hij vestigde zich in Nederland, maar zijn verbanning overleefde hij niet lang, want reeds twee jaren na zijn komst hier, overleed hij.
Mijn vader was toen nog slechts een knaap van tien jaren en ware het niet dat de famielje bij wie zij kamers bewoonden, zich zijner hadden aangetrokken, hij zou zeer zeker in hoogst onaangename omstandigheden zijn geraakt, want er was nauwelijks geld genoeg om eene behoorlijke begrafenis voor zijn armen vader te bekostigen.
Mocht mijn vader tot dit tijdstip een degelijke opvoeding hebben genoten, zijne pleegouders bleven daarin niet ten achter. Hierdoor en door zijn schranderen geest en ook nog door den bijstand van een rijken landgenoot van hem, werd hij in de gelegenheid gesteld te studeeren voor arts en op betrekkelijk jeugdigen leeftijd mocht hij als zoodanig promoveeren.
Mijne moeder was de jongste dochter der famielje die zich zoo liefderijk over mijn vader hadden ontfermd, en ik kan u verzekeren dat dit huwelijk volmaakt gelukkig was, terwijl ik hun eenigst kind was. Helaas! dat ik mijne lieve ouders reeds zoo vroeg moest missen, zij stierven bijna op éenen dag. Mijn vader had een kwaadaardige ziekte bij een zijner patienten opgedaan en mijne moeder die zijne verpleging aan niemand anders wilde overlaten, werd mede het slachtoffer.
Die ramp trof mij vreeselijk. Ik was toen ruim tweeen-twintig jaren oud en had al een uitstekende positie op een kantoor te Amsterdam. Deze zaak was een filiaal van het groote handelshuis Flavell & Co. te Londen.
| |
| |
Mijn chef was een Italiaan van geboorte en een groot vriend mijns vaders; volgens zijne belofte werd ik door hem aan de Engelsche chefs als zijn opvolger voorgesteld, want daar hij reeds op jaren was, zou hij eerlang zijn betrekking neerleggen. Dit laatste evenwel, geschiedde in de eerstvolgende jaren niet, want er braken moeielijke tijden aan voor het huis Flawell & Co., die ook hier te lande de aanwezigheid vorderde van een in zaken doorkneed man, als de heer Moulone, zoo was de naam van mijn chef.
Het was èen treurige tijd dien ik na den dood mijner ouders beleefde, wij waren ook zoo gelukkig met elkander, ja het greep mij zoodanig aan, dat mijne gezondheid ernstig werd bedreigd en ik genoodzaakt was eenigen tijd verlof te vragen om mijne geschokte zenuwen door de frissche buitenlucht te doen aansterken.
Aldus geschiedde en ik toog naar het Gooiland en nam mijn intrek in een eenvoudig landelijk pension. Nu logeerden aldaar terzelfder tijd een zekere heer Breeland, met zijne dochter, een mooi meisje van ongeveer twintig jaren.
Eerstgenoemde was reeds een man op leeftijd, en het was tot herstel van zijne gezondheid, dat vader en dochter daar vertoefden.
Zooals ik bij toeval vernam, was de heer Breeland gefortuneerd, zelfs rijk, maar gierig.
Hoewel nog onder den indruk van het groote verlies dat ik geleden had, kon ik toch waarlijk de oogen niet sluiten voor de bekoorlijkheden van Margaretha Breeland, want ze was dagelijks in mijne nabijheid, kortom, de droeve herinneringen werden flauwer, wel dacht ik nog steeds aan mijne ouders, maar niet meer zoo smartelijk als vroeger. Dit schreef ik toe aan den terugkeer van mijne gezondheid, maar inderdaad was de aanwezigheid van Margaretha hiervan de oorzaak, want ik zocht zooveel mogelijk haar gezelschap en zij ontweek mij niet.
| |
| |
Tegen het einde van mijn verloftijd, was ik ernstig op het schoone meisje verliefd en voor ik weder naar Amsterdam terugkeerde, was ik met Margaretha Breeland geëngageerd.
De oude heer had eerst wel eenige bezwaren gemaakt toen hij vernam dat ik geen vermogen bezat, maar mijne uitstekende positie en nog betere vooruitzichten, daarbij mijne verzekering dat ik zijne dochter zonder eenigen bruidschat wilde huwen, deden hem eindelijk zijn toestemming geven.
Onze verloving duurde slechts één jaar, toen zijn wij gehuwd. Ons huwelijksreisje maakten wij naar den geboortegrond mijns vaders.
De dagen die nu volgden waren voor mij zeker wel de gelukkigste die een menschenkind kan beleven, en toen ons een dochter werd geboren bleef er waarlijk niets meer te wenschen over. Spoedig zou het evenwel blijken dat mijn geluk zijn hoogste toppunt had bereikt.
Hoewel mijne vrouw vóor haar huwelijk een zekere afgemetenheid eigen was, kon men dit toch geen koelheid noemen. Na hare bevalling echter kreeg zulks meer het karakter van koude onverschilligheid; dit werd allengs erger, zoodat zij na verloop van eenige maanden, een geheel andere vrouw was als in 't begin van ons huwelijk.
Vijf jaren gingen voorbij. Mijne inkomsten vermeerderden en hoewel ik nog niet officieel als chef was aangesteld, nam ik toch al sedert lang die functie waar. De zaken breidden zich snel en voordeelig uit, ik stond aan het hoofd van een talrijk personeel. De heer Moulone zou binnenkort aftreden, zoodat ik dan inderdaad als hoofd der firma voor Nederland zou worden benoemd.
Mijne vrouw was lichamelijk, tot een exempel van schoonheid ontwikkeld. Ons kind was een engel. Toch ontbrak mij iets en ik gevoelde maar al te zeer hoe het voornaamste onze woning ontvlood, niettegenstaande onze welvaart. Het was de liefde mijner vrouw. Hoe dit
| |
| |
treurige leed was ontstaan en bleef voortknagen als een worm in eene schoone en rijpe vrucht, zal altijd wel een onopgelost raadsel blijven, maar ik die haar liefhad, leed ontzettend door hare gevoelloosheid. Mijn leed hoe grievend ook, was nog maar kinderspel, vergeleken bij het lijden dat mij te wachten stond.
Op zekeren morgen, ik maakte juist toebereidselen om op reis te gaan, ik moest nl. naar Londen, werd een heer bij mij aangediend wiens naam mij geheel onbekend was. Ik was op mijn privaat-kantoor en de bezoeker trad tamelijk vrijpostig, direct achter den bediende, binnen. Toen wij alleen waren stelde hij zich voor als inspecteur van politie en verzocht mij hem te willen vergezellen naar het hoofdbureau. Ik was ten hoogste verbaasd en op mijne vraag waartoe mijn tegenwoordigheid aldaar noodig was, verklaarde hij dit niet te weten. Evenwel was ik dadelijk bereid aan zijn verlangen te voldoen, hij had een rijtuig medegebracht en spoedig was het politiebureau bereikt. Mijn geleider bracht mij onmiddellijk naar het bureau van den hoofdcommissaris.
Onderweg had ik gedacht aan de politieke loopbaan mijns grootvaders en dat men mij wellicht iets had te vragen over het eventueele bestaan van sommige stukken, ik koesterde dus niet de minste argwaan. Maar spoedig zou het mij blijken, dat, had ik mij doodelijk ongerust gemaakt, hiertoe alle reden bestond. Om kort te gaan, ik was aangeklaagd als falsaris. Er was een aanzienlijk bedrag uitbetaald door den bankier van het huis Flavell & Co. en de handteekening van de cheque, die hiertoe werd gepresenteerd, bleek bij nader onderzoek valsch te zijn. Het was de handteekening van den heer Flavell zelve welke bedriegelijk was nagemaakt. De kassier van het bankiershuis en verscheidene getuigen, die bij de uitbetaling tegenwoordig geweest waren, verklaarden als uit éen mond dat ik zelf het bedrag geïnd had. Mijn alibi was niet te bewijzen en niettegenstaande mijn ontkennen en wat ik ook tot bewijs mijner onschuld mocht
| |
| |
aanvoeren, en hoe welsprekend mijn verdediger ook zijn mocht, ik werd schuldig bevonden en veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
Inmiddels had men hemel en aarde bewogen, om het nog steeds vermiste geld terecht te brengen, doch alles bleef vruchteloos. Dit was voor mij zelf natuurlijk even zeer een raadsel. Eindelijk vond men in mijn schrijftafel een handleiding voor het Bacaratspel, dat ik uit nieuwsgierigheid eens gekocht had en nu maakte men daar uit op, dat het gestolen geld gediend had om speelschulden te dekken.
Mijn gevangenschap was niet zwaar, ik verrichte eenige administratie voor den directeur en deze was een verstandig en humaan mensch. Dikwijls sprak hij mij moed in wanneer ik oogenblikken van neerslachtigheid had, ook genoot ik door zijne bemiddeling, velen faciliteiten.
Even voor mijne veroordeeling had ik mijne vrouw en kind het laatst gezien, ik werd daarna getransporteerd naar eene andere gevangenis en sedert zag ik hen niet meer. Mijn brieven werden wel door mijne vrouw geregeld beantwoord, doch de inhoud was nooit geschikt om een man, zoo zwaar beproefd als ik, eenigen moed of vertrouwen in de toekomst in te boezemen, er was zelfs niet uit op te maken of zij wel van mijn onschuld overtuigd was.
Maar ik sprak van beproeving, alsof het hoogste toppunt toen reeds bereikt was, o neen, nog veel zwaarder ramp moest mij treffen.
Op zekeren morgen, ik was door het lezen van een goed boek, dat een vriendelijke geestelijke mij had geleend, in eene tamelijke stemming, trad de directeur op mij toe. Mijn vriend zeide hij, sedert eenige maanden heb ik u nu opmerkzaam gadegeslagen en afgaande op de veronderstelling dat ge onschuldig zijt, bewonder ik den moed dien gij betoont. Ik zeg u dit, zoo vervolgde hij, naar aanleiding van eene nieuwe beproeving die u wacht.
Natuurlijk keek ik verbaasd op over deze inleiding,
| |
| |
die niets goeds voorspelde, en ik dacht onmiddellijk aan mijn vrouw en kind, want de man kende mijn geheelen levensloop.
Is mijn vrouw of kind dood, riep ik uit, doodelijk verschrikt. Neen, zoo erg is het niet, antwoordde hij, zie hier, lees dit en toon u een man. Dit zeggende overhandigde hij mij een document en verwijderde zich.
Eenige oogenblikken zweeg Ansel. Tot nog toe had hij zonder eenige stoornis, eenvoudig en kalm zijn belangwekkend verhaal voorgedragen, nu evenwel overmande hem de aandoening, door het weder oprakelen dezer droevige gebeurtenis. Door een teugje wijn weder aangesterkt, vervolgde hij evenwel spoedig zijn geschiedenis.
Ik kon, ik wilde niet gelooven wat ik las en toch, ja het stond er, helaas maar al te duidelijk. Mijne vrouw had echtscheiding gevraagd en verkregen, ons huwelijk was ontbonden.
De eerste dagen welke op deze ontzettende tijding volgden, bracht ik door in volslagen zinneloosheid.
Dat ik niet geheel waanzinnig ben geworden, zal mij altijd blijven verwonderen, het was dan ook de gedachte aan mijn kind, mijn kleine lieveling, die mij staande hield. De lijd stond intusschen niet stil en hoe eentonig ik mijn dagen ook sleet, de eenzaamheid werd mij toen lief en mijne boeken waren mijne vrienden. Aldus waren de twee jaren spoediger verstreken dan ik in 't begin had durven denken.
Zoo brak dan de laatste dag aan, dien ik als gevangene zou doorbrengen. Tegen den avond noodigde de directeur mij in zijn bureau, de goede man wenschte mij bij 't scheiden nog eenigen moed in te spreken. Tracht nooit zeide hij o.a. u zelve het leven te benemen dat God u geschonken heeft, wacht uw tijd af, want zijt gij inderdaad onschuldig, dan zal zulks toch zeker eenmaal aan het licht komen.
Ik zeg u dit, nu ge de maatschappij wederom intreedt en zoo het u mocht tegenloopen, gij allicht tot de een of andere wanhopige daad mocht overgaan.
| |
| |
Door den invloed van dezen edelen man, werd ik ook bij Mr. Wenke aanbevolen en het toeval wilde dat mijne vrouw zich in deze buurt bevond, hetgeen mij reeds vooruit bekend was.
Zoo kwam ik, de ontslagen gevangene, in uw vreedzaam huis. Gij hebt mij nooit gevraagd naar mijn verleden en daar ben ik u dankbaar voor.
Zoo nu en dan kon ik mijn kind in de verte aanschouwen, want aanspreken durfde ik het niet, ook zou zij mij niet herkend hebben, want tot dit doel vermomde ik mij een weinig. Toevallig vernam ik dat mijne vrouw met Kerstmis naar Amsterdam zou vertrekken en sedert dien morgen was ik aan het station, om haar te volgen en haar verblijfplaats te weten te komen; ook koesterde ik de hoop mijn kind, al was het dan ook als vreemde, eenige woorden te kunnen toespreken.
‘Mijn verhaal is ten einde,’ zoo besloot de secretaris; ‘mijn bekentenis is volledig en ik ben bereid uw huis te verlaten. Reeds had ik mij op een scheiding voorbereid, want de waarheid zou niet lang meer voor u verborgen gebleven zijn. Uw knecht Hendrik volgt mij sedert de laatste maanden als mijn schaduw, en deze wel wat eigenzinnige, doch overigens goede oude, schijnt zulks op last van iemand te doen, die mij uwe genegenheid wil ontnemen.’
Nu nam Hochfeld het woord en hem nog bij den aangenomen naam noemende, sprak hij aldus: ‘Mijnheer Ansel, wees niet bevreesd dat wij u niet gelooven, want juist nu wij uwe geschiedenis uit uw eigen mond hebben vernomen, gevoelen wij dat gij onschuldig zijt.’
‘Gij hebt mijne zuster het leven gered, ik wil op mijne beurt u het leven trachten weer te geven door uw onschuld aan het licht te brengen. Wat de spionage van Hendrik aangaat, zult u uit dezen brief wel kunnen bemerken wie hem daartoe aanspoorde.’ Dit zeggende overhandigde Hochfeld aan den secretaris denzelfden brief, welken Adèle met zooveel verontwaardiging had gelezen.
Het schrijven was van dominee Dijker, en luidde aldus:
| |
| |
Geachte Vriend Hochfeld
Onder mijne vroegere gemeenteleden, waart gij degene waar ik de meeste vriendschap van genoot. Uwe steeds vriendelijke ontvangst, uw gastvrij onthaal, kortom een en ander stemde mij tot dankbaarheid, dus acht ik mij ook verplicht u te behoeden voor een gevaar, hetwelk u wellicht boven 't hoofd hangt... Om kort te gaan, er is iemand in uw huis in wien gij veel vertrouwen stelt en die dat vertrouwen niet waardig is, schrik dus niet mijn vriend, indien ik u mededeel dat het Ansel uw secretaris is, dien ik bedoel. Deze man heeft twee jaren in het tuchthuis doorgebracht voor het vervaardigen van valsche wissels.
Natuurlijk ben ik van meening, dat hij, zoowel als ieder ander menschenkind, zijn leven kan beteren, toch geef ik u de ernstige waarschuwing, wees op uw hoede. Het best zou zijn voor hem een andere werkkring trachten te vinden, want bij u is hij maar al te zeer aan verleiding blootgesteld. Ik wil u hierbij wel behulpzaam zijn. Eene vereeniging, waarvan ik de eer heb president te zijn, stelt zich ten doel, gevallen medemenschen op te heffen en aan de Maatschappij terug te geven, deze zal hem gaarne allen bijstand bieden.
Daarna volgde nog eenige beschouwingen en wenken, die nog wel een paar bladzijden besloegen, en de brief eindigde met de belofte van spoedig weer eens op villa ‘Eva’ te zullen komen.
Anserelli gaf den brief terug, een medelijdend lachje plooide zijne lippen.
‘Herinnert gij u nog,’ vroeg hij, ‘dat dominee Dijker den laatsten avond van zijn verblijf hier eene geschiedenis vertelde?’
‘Was dat uwe geschiedenis,’ zoo viel Adèle hem inde rede. Zij herinnerde zich nu alles van dien avond, het vioolspel, ook hoe verontwaardigd zij was, hoe warm zij
| |
| |
de zaak van den onbekende bestreden had en een hooge blos kleurde hare wangen.
‘Ja, dat was mijne geschiedenis,’ vervolgde Anserelli. ‘Ik gevoelde mij toen diep rampzalig en toch was uw zachtmoedig oordeel een balsem op dien wond.’
Kort daarop nam hij afscheid. Hochfeld en Adèle gaven hem nogmaals de verzekering dat zij geloofden aan zijn onschuld en dat hij daarop gerust zijn hoofd kon nederleggen.
Broeder en zuster hadden hierop nog een ernstig onderhoud, dat tot laat in den nacht werd voortgezet.
|
|