| |
IV.
Het jaar liep ten einde. Kerstmis was aangebroken. Het was een dier schoone Kerstmorgens, welke zoo dikwerf worden bezongen. Het had een weinig gesneeuwd, doch voldoende om den hard bevroren grond geheel te bedekken en de winterzon hulde tuinen en velden als in zilveren glans.
Op villa ‘Eva’ had niet de geringste verandering plaats gevonden. Hochfeld en zijne zuster leefden in
| |
| |
dezelfde stille afzondering en eensgezindheid en Ansel zwijgend en ondoorgrondelijk, verrichtte met zoo mogelijk nog meerdere nauwgezetheid zijne werkzaamheden.
Laatstgenoemde had eenige dagen verlof gevraagd en vertrok reeds vroeg in den voormiddag. Ook Adèle had plan villa ‘Eva’ voor een paar dagen te verlaten, zij wilde bij eene vriendin te Amsterdam gaan logeeren, die haar reeds herhaaldelijk hiertoe had uitgenoodigd en zoo stond zij dan des namiddags van dienzelfden dag, met haar broeder, die haar naar het station vergezeld had, op hetzelfde kleine perron, waar eenige maanden geleden dominée Dijker zijn gewichtige opdracht aan den getrouwen knecht gegeven had.
Er was nog tijds genoeg, dus bleven broer en zuster nog even staan praten, voor Adèle zich naar het tegenoverliggende perron begaf. Op het oogenblik echter dat zij afscheid nam, werd Adèle door den stationschef, die hen zeer goed kende, er op attent gemaakt, dat zij den overweg nog niet kon passeeren daar eerst de sneltrein, die van de tegenovergestelde richting in aantocht was, voorbij moest zijn. Eenigzins ongeduldig, terwijl Hochfeld met den stationschef bleef praten, liep Adèle naar den rand van het perron en keek in de richting van waar de sneltrein komen moest, toen zij van de overzijde op eens haar naam hoorde roepen. Het was de kleine Koba, het lieve meisje uit de lindenlaan, die met hare moeder op het andere perron ook op den trein stond te wachten.
Verrast wendde Adèle zich om, doch door die snelle beweging verloor ze het evenwicht en stortte van het perron, slechts een paar voet naar beneden, tusschen de rails en juist op dit noodlottig oogenblik kwam de sneltrein met bliksemsnelheid aanstoomen. Eén kreet van ontzetting steeg op uit de monden der aanwezigen, een ieder voelde zich de knieën knikken van ontsteltenis. Maar één was er die zijne tegenwoordigheid van geest niet verloor, het was een jonge man die in de onmiddellijke nabijheid van Adèle had gestaan. Toen
| |
| |
het meisje viel, was hij met één sprong tusschen de rails, vatte Adèle met forschen greep op en beurde haar buiten de baan. Een ondeelbaar oogenblik later vloog de trein voorbij en toen deze gepasseerd was, zagen de ontstelde toeschouwers het meisje ongedeerd opstaan. Maar haar redder? De man die op het vreeselijkst oogenblik niet geaarzeld had zijn medemensch ter hulp te snellen? Hij lag een tiental meters ver weggeslingerd. De locomotief had hem slechts even geraakt aan den schouder, als een doodsengel die zijn doodende arm niet behoeft uit te strekken om zijn slachtoffer te treffen.
Op het oogenblik dat de trein kwam aangesneld, was Hochfeld op de knieën gezonken met de handen voor de oogen gedrukt en toen het gevaar voorbij was, duurde het verscheidene minuten eer de doodelijk ontstelde man tot bezinning, was gekomen. Hij liep op zijne zuster toe en terwijl hij haar hartelijk omhelsde, vulden zijne oogen zich met tranen van blijdschap over hare redding.
Intusschen was men den man ter hulp gesneld, die het offer was geworden zijner menschlievendheid. Men vond hem met verscheurde kleederen, deerlijk gehavend, en een gapende wond aan het hoofd. In zijne nabijheid lag een blonde pruik, welker krullende haren waren geverfd met zijn bloed. Behoedzaam nam men hem op en droeg hem naar het station. Vóor echter de treurige stoet het gebouw bereikte, vond er een tooneel plaats, zóo aangrijpend en aandoenlijk, dat alle aanwezigen diep werden getroffen en bij velen de tranen van medelijden in de oogen opwelden.
Toen de gekwetste over het perron werd gedragen, stond onder de vele nieuwsgierigen ook een klein meisje, een lief aanvallig kind. Zij glipte tusschen de menschen door, ook een blik te werpen op het gelaat van den ongelukkige. Een lieve klankvolle stem riep: ‘Koba!’ maar het kind luisterde niet; blijkbaar wilde ze eerst hare nieuwsgierigheid bevredigen en werkelijk gelukte
| |
| |
het haar, het gelaat van den gekwetste even te aanschouwen. Toen evenwel uitte het kind een schelle, doordringende kreet, smartelijk en klagend riep de kleine herhaaldelijk: ‘Papa! Papa!’ Zij klemde zich aan den man vast en bedekte de slap afhangende hand met kussen.
Ook volgde zij de dragers in de wachtkamer en bleef op pijnlijk schreienden toon haren vader roepen.
Inmiddels waren nog drie personen daar binnengetreden; het waren Hochfeld, Adèle en eene schoone, statige dame. Eerstgenoemden liepen op de tafel toe, alwaar men moeite deed de bewustelooze in het leven terug te roepen en beiden uitten een kreet van groote verrassing, want toen zij naderbij waren gekomen, blikten Hochfeld en zijn zuster in het nu marmer-bleeke gelaat van Ansel de secretaris.
Het kind bleef intusschen voortjammeren. Op eens trad de schoone statige vrouw op haar toe en haar ruw bij de hand nemende zeide zij: ‘kom Koba, vooruit, de trein wacht niet.’
Maar het kind klemde zich vast aan de kleederen van Adèle en was niet te bewegen de plaats te verlaten.
De verbaasde omstanders konden geen verklaring vinden van dit zonderling tooneel, maar toen de stationschef vroeg, terwijl hij zich tot de dame wendde: ‘Is deze heer uw echtgenoot, mevrouw?’ en hij wees op de gewonde, loste haar antwoord, dat slechts uit éen woord bestond, de geheele verhouding op; zij zeide slechts dat éene woord ‘geweest’. ‘Blijf maar hier,’ zoo richtte zich de dame weder tot het kind. ‘Juffrouw Hochfeld zal wel voor u zorgen, ik moet naar den trein’ en zij vertrok na met een koelen hoofdknik de aanwezigen gegroet te hebben.
Drie weken zijn sedert bovenvermelde gebeurtenis verloopen. Het is nog vroeg in den avond en Hochfeld zit in een gemakkelijke fauteuil in zijne studeerkamer. Het lamplicht valt op zijn gelaat en hij ziet er bezorgd
| |
| |
uit. De inhoud van den brief, die geopend voor hem ligt, schijnt hem alles behalve aangenaam te stemmen, hij raakt in gedachten verzonken, en het schijnt een moeielijk probleem dat opgelost moet worden. Zoo verstrijkt een geheel uur. Eindelijk springt Hochfeld op. Zijn gelaat teekent weder de gewone kalmte, zijn besluit scheen genomen.
In de huiskamer waarheen hij zich begeeft zit Adèle te lezen en schijnt zóo verdiept in hare lectuur, dat ze haar broeder niet hoort binnentreden. Hochfeld beschouwt een oogenblik het lieve kopje, toen trad hij nader en terwijl hij den brief te voorschijn haalt, zegt hij: ‘Lees dezen brief eens aandachtig door, Adèle, en zeg mij hoe ge over den inhoud denkt.’ Eenigszins verwonderd voldeed Adèle terstond aan dit verzoek en terwijl ze leest teekenen zich verwondering, schrik, verontwaardiging, ja allerlei gewaarwordingen, op haar bewegelijk gelaat af. Op eens scheen het haar te machtig te worden, want nog voor ze aan 't eind is van den tamelijk langen brief, wierp zij dien heftig op de tafel onder den uitroep, ‘welk een gemeene laster’.
‘Dat was ook mijn eerste gedachte,’ meende Hochfeld, ‘maar ik bedacht ook al spoedig dat Dijker, al overdrijft hij wellicht een weinig, niet zoo iets zal schrijven, zonder overtuigd te zijn dat het waarheid is, daar is hij trouwens ook te voorzichtig voor.’
‘Dat kan zijn,’ riep Adèle, roet oogen fonkelend van verontwaardiging, ‘maar dan is de man ook onschuldig, dan is hij een martelaar, onschuldig veroordeeld, meedoogenloos uit de maatschappij en uit zijn huis gebannen.’ Terwijl Adèle dit zeide verborg zij het gelaat in de handen en barstte uit in hartstochtelijk snikken.
Hochfeld bewaarde eenigen tijd het stilzwijgen. Er was hem op eens iets duidelijk geworden wat de gevoelens betrof die Adèle omtrent zijn secretaris moest koesteren. Vroeger had hij nimmer nagedacht over den mogelijken indruk, dien een sympathiek man als Ansel, op
| |
| |
een meisje als zijne zuster zou kunnen maken en hij vond zichzelven op het oogenblik al heel dom dit niet eerder te hebben bemerkt; toch evenwel bedacht Hochfeld dat het ongeval aan het station, zeer geschikt was geweest, om meer dan dankbaarheid bij zijne zuster op te wekken.
Juist werd er zacht aan de kamerdeur getikt en beiden keken verbaasd op, want Ansel zelf trad binnen. Hij wenschte op zachten doch beleefden toon, goeden avond, en vroeg vervolgens, terwijl hij zich tot broeder en zuster wendde: ‘Hebt u heden avond ook gelegenheid tot een wellicht vrij langdurig onderhoud?’ ‘O zeker,’ antwoordde Hochfeld, terwijl hij Ansel een stoel aanbood, ‘als uwe krachten zulks veroorloven.’ ‘Dat zal hoop ik, wel gaan,’ antwoordde de secretaris en zette zich neder.
Mocht Ansel vroeger al een zeer interessant uiterlijk gehad hebben, nu hij daar zat, binnen den lichtcirkel van de lamp, zoodat zijn gelaat door 't volle licht werd beschenen, was het thans zeer opvallend, temeer daar hij ook lichamelijk veel moest geleden hebben in den laatsten tijd, want de geregelde trekken kwamen op het nu vermagerd gezicht, scherp uit en maakten het hoogst sympathiek.
Toen men hem na het ongeval, en nadat hij tot bewustzijn was gebracht, onderzocht, bleek het dat behalve een gapende wond aan het hoofd, ook zijn rechter schouder ontwricht was. Onmiddellijk en met de grootste behoedzaamheid, werd Ansel naar villa ‘Eva’ vervoerd, om daar verpleegd te worden, en ware die verpleging niet zeer zorgvuldig geweest, dan zouden de hevige koortsen die elkaar opvolgden, hem zeker hebben doen bezwijken. Maar de verzorging was niet alleen uiterst nauwgezet, maar tevens liefderijk; want de liefde zelf hield wacht over het klaarblijkelijk reeds zoozeer geteisterde lichaam.
Koba, het lieve kleine meisje, was ondanks herhaalde pogingen niet uit de villa, zelfs niet uit de kamer te verwijderen geweest, zij klemde zich als een wilde kat
| |
| |
vast aan de gordijnen van het ledikant, waarin de zieke lag te ijlen en riep steeds, ‘Papa! Papal’ zoodra men haar poogde weg te brengen. Vooral in 't belang van den patient, raadde de dokter aan, de kleine haar zin te geven en zoo was het meisje heden nog op de villa en sliep op dit uur reeds den slaap der onschuld op de kamer van Ansel.
Zooals gezegd, was het nu reeds drie weken geleden, dat het ongeval plaats greep en nog had Hochfeld uit den mond van Ansel geene opheldering gekregen omtrent zijne tegenwoordige verhouding tot de dame in de wachtkamer van 't station, de moeder van de kleine Koba. Hij had hierover ook niets willen hooren, zoolang Ansel niet volkomen hersteld was en heden had deze voor 't eerst zijn kamer verlaten.
‘Na hetgeen er voorgevallen is en meer nog de aanwezigheid van het kind,’ zoo begon Ansel tot inleiding, ‘hebt u eenigzins het recht uit mijnen mond eene verklaring omtrent een en ander te vernemen en hoewel het in ieder geval mijn plan was, u alleen te dien opzichte in te lichten, heb ik na rijpelijk overleg besloten, u mijn geheelen levensloop mede te deelen, daar de eene gebeurtenis te nauw met de andere in verband staat, om er iets van te kunnen verzwijgen; bovendien ben ik overtuigd, dat noch u, mijnheer Hochfeld, noch u mejuffrouw, mij zullen veroordeelen, ofschoon het u evenwel uit mijn verhaal zal blijken, dat de schijn tegen mij is.’
‘Wij zijn u beiden veel verplicht mijn waarde Ansel,’ zoo viel Hochfeld hem in de rede ‘en stellen daarom te veel belang in uw lot, dan dat het vernemen van uw levensgeschiedenis ons geene belangstelling zou inboezemen, en, wees gerust, al zou de geheele wereld tegen u zijn, wij althans vertrouwen u en zullen u niet blindelings veroordeelen.’
Een dankbare blik van Adèle beloonde Hochfeld voor deze woorden, ook Ansel uitte zijn dank hier voor.
|
|