| |
| |
| |
III.
Er was een logée op de villa ‘Eva’: dominee Dijker. Deze had vroeger in de naburige gemeente gestaan, doch was voor een jaar geleden beroepen naar een meer verwijderde provinciestad. Hij hield zijn vriend Hochfeld, zooals hij hem noemde, steeds in eere, wellicht om het gul onthaal dat hem steeds in de villa ten deel viel.
Deze kleine verandering op het programma van het eentonig leven op villa ‘Eva’, was voor hare bewoners al merkwaardig genoeg. Het geheele dienstpersoneel was in extase voor dominee, die zijne gewichtige persoonlijkheid waarlijk niet te goed achtte om eenige dagen de gastvrijheid van den heer Hochfeld te genieten. Het geheele dienstpersoneel is eigenlijk minder juist, want Lucas de koetsier maakte er zich niet warm om, maar Hendrik des te meer; de oude man maakte wel driemaal meer drukte dan noodig was. De meiden wekte hij 's morgens wel een uur te vroeg en als dominee zooveel weken op de villa zou doorbrengen als hij nu plan had er dagen te blijven, dan zouden 's mans schoenen wel door en zijn kleeren geheel kaal geschuierd zijn, dat was zeker; want Hendrik hield zich bijna den geheelen dag bezig met deze lichamelijke bedekkingen. Dikwijls ontstond er tusschen hem en den phlegmatischen Lucas conflict. ‘Wat een drukte,’ zei de koetsier eens, ‘je behoeft het waarlijk niet om de fooi te doen, want die is nooit vet geweest; nu ja het is een aardig mannetje, maar ge bederft hem met dat lawaai. Als hij hier drie weken bleef, zoudt gij maken dat de man zich ging verbeelden dat hij van koninklijk bloed was.’
‘Aardig mannetje, aardig mannetje,’ bromde Hendrik. ‘Man, gij die nog wel een bijbelschen naam draagt, hoe durft ge zoo te spreken van een predikant; een prins kan zich niet bij hem neerleggen.’
‘Daar zou iedere prins ook hartelijk voor bedanken,’ plaagde Lucas.
| |
| |
Onder dit gekibbel was Hendrik druk bezig eenige van dominee's lievelingsbloemen te plukken en Lukas stond er op zijn gemak bij te rooken. Plotseling zwegen beiden, want het onderwerp van hun dispuut kwam juist het huis uit en recht op hen af.
Dominee Dijker was een man van middelbare lengte, door zij corpulentie toonde hij echter kleiner dan hij inderdaad was; hij scheen ongeveer van denzelfden leeftijd als Hochfeld en was ongehuwd. Zijn spichtig blond haar, zij van onderen breed uitloopende bakkebaarden van dezelfde kleur, waarbij zijn blozend gelaat en flauw grijze oogen, gaven den man eerder het voorkomen van een welgesteld winkelier en deden althans niet denken aan iemand van zijne waardigheid
Toen dominee genaderd was nam Lukas beleefd zijn pet af en slenterde heen. Hendrik echter kwam met ongedekt hoofd naar Dijker toe en toonde hem de bloemen die hij bezig was tot een ruikertje saam te schikken. Dijker was altijd zeer gestreeld geweest met de vereering die Hendrik hem toedroeg; toch sprak hij de oude knecht op tamelijk gemeenzamen toon aan.
‘Dank je, Hendrik, dank je wel,’ sprak hij, toen hem de bloemen werden aangeboden; ‘wees zoo goed en breng ze straks maar op mijn kamer.’ Hendrik die op de villa ook als tuinman fungeerde, wees nu nog eenige bloemen aan waarvan hij hunne goede hoedanigheden opnoemde. Dijker hoorde een en ander met genadige belangstelling aan. Op eens sprak hij, als schoot hem iets te binnen: ‘Vertel mij eens Hendrik, hoe is mijnheer Hochfeld toch aan dien bediende gekomen?’ ‘O, u bedoelt Ansel,’ antwoordde de knecht, ‘ja ziet u, dat weet ik eigenlijk ook niet, ik weet wel dat het een rare snoeshaan is en erg uit de hoogte, dominée, maar hij is toch net zoo goed knecht als ik, wat zegt u. Ik weet ook nog niet of het een jood of christen is, want hij gaat nooit naar een kerk, evenmin als die lange slungel’ en hij wees op Lucas, die in de verte was blijven staan.
| |
| |
Dijker zag wel in dat hij hier niet veel wijzer zou worden en daar juist de etensbel luidde, liep hij na een minzame groet, langzaam weder op het huis aan....
Mocht er al gewoonlijk op villa Eva steeds goed worden opgedischt, nu er een gast was werd er, vooral van het diner, bijzonder veel werk gemaakt. Dominee als liefhebber van een goede tafel, genoot dan ook vol op.
Het diner liep ten einde, van alle gerechten had Dijker flinke portiën verorberd, rijkelijk besproeid met het edele druivennat, maar eindelijk moest hij het toch opgeven, nog veegde hij zich smakkend den mond af en schoof zuchtend zijn stoel een weinig naar achter.
Op het zelfde oogenblik kwam Hendrik met een nieuwe schotel binnen, waarop een heerlijk gebakken roomtaart, dominées lievelingsgebak. Een spijtige uitdrukking kwam op zijn gelaat, dat had hij moeten weten, toch nam hij een kloek besluit en schoof nog eene goede portie op zijn bord, van het bevoorrechte gebak dat Hendrik hem voorhield. De knecht knikte hem daarbij bemoedigend toe, als wilde hij zeggen: ‘Waar gij van eet, verhoogt in waarde, hoe meer gerechten gij u dus goed laat smaken, hoe beter.’
Onder het diner werd gewoonlijk weinig gesproken en Dijker's aanwezigheid bracht ook hierin geen verandering. Af en toe wierp Dijker bewonderende blikken naar Adèle, die ter eere van haar gast een weinig toilet gemaakt had; zij zat tegenover hem en zag er allerliefst uit. Dominee voelde zich ten zeerste gestreeld, want hij, de eenvoud van zijne gastvrouw kennend, merkte dit alles natuurlijk zeer goed op en verkeerde in den waan dat zulks alleén was om zijn persoon te behagen.
Hochfeld richtte af en toe het woord tot Dijker, die dan tusschen twee happen, door antwoordde. Ansel, bleek en zwijgend, at nog minder dan gewoonlijk, ook hij keek
| |
| |
zoo nu en dan haar Adèle, als wilde hij zijn treurige gemoedsstemming door dien aanblik wat opwekken.
Een waar tooneeltje van rust en vrede was op villa ‘Eva’ het theeuurtje, vooral des zomers. Dien avond althans was het op dit uur idyllisch. Zooals altijd werd om half negen thee gedronken in de tuinkamer. Hoewel reeds in September, was het weder warm, zelfs drukkend. De atmosfeer was bezwangerd met de geur der bloemen, die ook door de wijd geopende breede tuindeuren het vertrek binnenstroomde. Alles ademde kalmte en vrede.
In de kamer, beschenen door het helder lamplicht, zaten Hochfeld, diens zuster en Dijker. Ansel als hij niets te doen had, maakte gewoonlijk na het diner een wandeling en keerde altijd eerst na eenige uren terug.
Dominee had iets op 't hart, maar hij wist niet hoe te beginnen; hij wilde naamlijk zoo gaarne weten wie Hochfeld's secretaris eigenlijk was, want hij had inderdaad, ernstige plannen ten opzichte van Adèle en door de opmerkelijke sympathie van zijn gastheer voor Ansel, daarbij het gunstig voorkomen en de voorname manieren van laatstgenoemde, had hij zich ingebeeld, dat het geheele secretarisschap slechts een voorwendsel was om de jonge lieden met elkaar in kennis te brengen en - een blauwe scheen was in zijn oogen al het ergste wat hem kon overkomen. Eindelijk trok hij de stoute schoenen aan en vroeg op den man af: ‘Hoe zijt ge toch zoo aan dien secretaris gekomen, Hochfeld?’
‘Door een vriend van mij te Amsterdam,’ was het antwoord ‘en’ vervolgde Hochfeld, ‘het is juist de man dien ik hier hebben moet, wel een beetje timide maar overigens zeer voor mij geschikt.’
‘Hij heeft iets over zich wat mij niet bevalt,’ ‘ging Dijker voort, ‘weet gij niets af van zijn verleden.’
‘Neen,’ antwoordde Hochfeld ‘anders niet dan dat hij vroeger als boekhouder of zoo iets in zijn onderhoud
| |
| |
voorzag, maar later door ziekte gedwongen werd om buiten te wonen, en daar zijne finantiën zulks niet toelieten, wist hij zich op deze manier te redden.’
Adèle had dominée verwonderd aangezien, als had zij een gunstiger opinie van Ansel verwacht. Dijker merkte dit zeer wel op, doch wachtte zich wel zulks te laten blijken.
Op dit oogenblik weerklonken voetstappen op het kiezelzand achter het huis. ‘Daar is mijnheer Ansel,’ sprak Adèle en stond op. Zij liep den secretaris in den gang te gemoet en Dijker hoorde dat ze hem uitnoodigde een kop thee te komen drinken.
‘Wel Ansel,’ sprak Hochfeld, zoodra deze was binnengetreden, ‘is er al iets bekend in het dorp van Jansen, de klerk van den notaris, of weet gij van die geschiedenis niet af.’ ‘Ik had er niets van gehoord mijnheer,’ antwoordde Ansel, ‘ook ben ik hedenavond niet in het dorp geweest.’
‘Is er weer een notaris op de loop Hochfeld,’ vroeg Dijker.
‘Ach, het is eigenlijk niet veel bijzonders,’ antwoordde de aangesprokene, ‘maar weet ge, het betreft iemand dien ik goed gekend heb, een jongmensch, zekere Jansen. Hij heeft eenige jaren elders gewoond, doch onlangs is hij gehuwd en is weder in ons dorp, zijne geboorteplaats, komen wonen; nu hoorde ik gisteren dat hij zijne vrouw verlaten heeft. Als kind heb ik die Jansen reeds gekend, mijne vrouw hield ook veel van hem.’
‘Wordt er op het kantoor niets vermist,’ vroeg Dijker weder. ‘O neen,’ antwoordde Hochfeld met volle overtuiging, de ‘jongen was dood eerlijk, daarbij erg goedig; hij scheen een zuur leven bij zijne vrouw te hebben.’
‘Het beste is dan maar te scheiden,’ was het advies van dominee. ‘Ja, scheiden,’ zei Hochfeld, ‘maar het huwelijk is toch geen kinderspel.’ ‘Volgens mijne meening,’ hernam Dijker, ‘moest de wet zóó zijn ingericht, dat gehuwde lieden die bij nader inzien, bleken niet bij elkaar te hooren, iets wat zoo dikwerf voorkomt, hun huwelijk gemakke- | |
| |
lijker konden doen ontbinden. Ik herinner mij juist een geval van echtscheiding,’ zoo vervolgt hij, ‘dat mij dezer dagen werd verhaald. Het was hier op aanvraag van de vrouw, die vóór haar huwelijk in mijne tegenwoordige gemeente woonachtig was, het moet zoo wat een jaar vóor mijn komst aldaar zijn geschied en ik geloof niet dat veel echtscheidingen op diezelfde gronden worden aangevraagd.
De vrouw moet de dochter zijn van een welgesteld of zelfs rijk man. Zij was gehuwd met iemand van deftige, hoewel verarmde famielje, haar echtgenoot had een goede positie op een kantoor te Amsterdam. Eensklaps wordt deze aangeklaagd wegens verduistering van gelden en valschheid in geschrifte, schuldig bevonden en veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf. De vrouw was radeloos, ze had met man en kind een gelukkig leven geleid dat nu zoo opeens werd verstoord, en wat erger was, haar naam was bezoedeld. Nu raadde haar vader, echtscheiding aan te vragen, ze volgde zijn raad en hare eisch werd toegewezen.
Wat moest ze doen het arme schepsel, haar geheel volgend leven door te moeten brengen met een man die voor goed uit de maatschappij is gebannen, dat was toch waarlijk geen aangenaam vooruitzicht voor eene jonge vrouw. Ze zag dit in, het arme, zwaar beproefde vrouwtje, vandaar dat ze den practischen raad van haren vader opvolgde.’
‘Oppervlakkig beschouwd, is eene dergelijke maatregel wel hard,’ zoo ging Dijker voort, ‘doch ik vraag u, is het een vrouw kwalijk te nemen, dat ze zich losmaakt van een man, die zijn naam heeft bezoedeld.’
‘Maar,’ merkte Hochfeld op, ‘die vrouw kan toch waarlijk nooit veel liefde voor haar echtgenoot gevoeld hebben, dat ligt toch voor de hand zou ik zeggen.’
‘Dat mag waar zijn,’ antwoordde Dijker, ‘doch ik geloof zeker, dat in hare plaats een massa vrouwen aldus gehandeld zouden hebben, als ze den moed er toe gehad
| |
| |
hadden; en deze vrouw had althans den moed er rond voor uit te komen.’
‘Maar ik vind eene dergelijke handelwijze kortweg schandelijk,’ barstte opeens Adèle los, ‘en ik zeg u dominée, ik vind het meer dan laag, een man, die, wie weet door welken loop van omstandigheden, viel, en reeds zóo zwaar werd gestraft, nog bovendien den troost van vrouw en kind te ontnemen.’
Domineé Dijker's kleurtjes werden een weinigje hooger, hij begreep dat hij zich onwillekeurig in de kaart had laten kijken.
‘Nu ja, juffrouw Adèle,’ zeide hij sussend, ‘u moet niet denken dat ik een daad, welke van liefdeloosheid getuigt, ooit zal goedkeuren, dat zij verre. Alléen beweer ik, dat een handelwijze van een vrouw, in een geval als waarvan hier sprake is, zijn goede zijde heeft in het betoon van moed, want ze verbergt hare gevoelens niet, maar door er rond voor uit te komen, stelt ze zich bloot aan de openbare opinie en trotseert die.’
Ansel had al dien tijd gezwegen, nu rees hij van zijn stoel op en verliet het vertrek. Tot aan de deur keek Adèle hem na en Dijker beet zich op de lippen, want zijn scherpe blik ontdekte eene stille vereering in hare oogen.
Nadat Ansel vertrokken was, begon het discours te verflauwen en spoedig bewaarde een ieder het stilzwijgen.
Om de minder prettige stemming, die het gesprek veroorzaakt had, wat te verdrijven, verzocht Hochfeld aan zijne zuster, wat op de piano te spelen. Adèle stond dus op om aan haar broeders verzoek te voldoen; eigenlijk gevoelde zij er weinig lust toe, want ze was inderdaad een weinig ontstemd. Vóor Adèle echter de piano bereikt had, hoorde men eene liefelijke muziek; het waren de tonen van eene viool, welke meesterlijk werd bespeeld.
Het kon niemand anders zijn dan Ansel, de secretaris, die aldus zijn weemoedig gevoel lucht gaf, want het
| |
| |
was het schoon ‘La Douleur’, van Van Beethoven. Roerend en aangrijpend klonken de tonen door de stille avondlucht. Ademloos luisterden allen toe en toen het stuk geëindigd was, stonden Adèle de tranen in de oogen.
Men hoorde het geluid der viool verder niet meer. Blijkbaar had Ansel behoefte gevoeld zijne gemoedsstemming te uiten en greep hij dit middel aan om zijne gevoelens lucht te geven, want het was zulk eene uiting van diep gevoelde smart, zulk eene vertolking van groot verdriet, dat bij een ieder onwillekeurig een gevoel van medelijden oprees voor den man, die zijn lijden slechts op deze wijze kon weergeven.
Den volgenden dag had dominée Dijker voor zijn vertrek bepaald. Hendrik had verzocht hem naar het station te mogen vergezellen, en zoo reed dan des middags het tentwagentje het hek van villa ‘Eva’ uit. Dominée, die zich eerst nog eens aan eene heerlijke lunch had tegoed gedaan, zat met zijn overjas wijd uitgespreid, deftig op de fraaie kussens van het rijtuigje en Lucas en Hendrik op den bok. De laatste met het handtaschje van dominée op de knieën, waarvan hij de handvatten angstvallig omknelde.
Juist kwam een jongeman, met een slappen vilten hoed achteloos op zijn blonde krullebol en een blauwe bril op den neus, aan de andere zijde van den weg, het bosch uit.
‘Kent gij dien sinjeur, Lukas?’ vroeg Hendrik. ‘Ik niet,’ antwoordde de koetsier. ‘Ik heb hem meer ontmoet hier in de buurt,’ hernam Hendrik ‘en hoewel ik hem niet thuis kan brengen, is hij mij niet geheel onbekend, daar ben ik zeker van.’ ‘Het zal een schilder zijn,’ zeide Lukas, ‘dat volkje lijkt altijd op elkaar, allemaal slappe hoeden en krulhaar.’
Dijker zat intusschen behagelijk gehuld in een wolk van sigarenrook. ‘Sapperloot,’ zei Lukas, die even over
| |
| |
den schouder had gekeken, ‘ik gelool dat dominee in brand staat.’ Hendrik schrok hevig en wendde zich snel om, en zag dat dominee zich zelve zat te bewierrooken.
Toen zij aan het station gekomen waren, was de trein er nog niet en terwijl Lukas bij zijn paard bleef, liep dominee in gezelschap van Hendrik het perron op en neder. ‘Hendrik,’ sprak Dijker, ‘zou je me wel een genoegen willen doen?’ ‘Dominee u weet wel dat ik bereid ben alles voor u te doen,’ antwoordde de man en hij kleurde van geestdrift. ‘Nu,’ sprak Dijker, ‘zie dan eens wat van dien Ansel te weten te komen en als hij brieven verzendt, let dan eens op de adressen. Ik vertrouw dien man niet,’ zoo ging hij voort ‘en het zou jammer zijn als uw goede mijnheer te veel vertrouwen stelde in iemand, die dat niet waardig was. Maar vertel niemand dat ik u dit gevraagd heb en wees vooral voorzichtig dat Ansel zelf er nietsvan bemerkt.’ ‘U kunt op mij rekenen dominee,’ sprak de getrouwe knecht, ‘want om u de waarheid te zeggen, vertrouw ik hem ook niet.’ ‘Zoodra ge iets weet, al is het nog zoo gering, schrijf mij dan,’ vervolgde Dijker, ‘hier is mijn adres.’ Hendrik nam dankbaar het kaartje met de daarbij gevoegde rijksdaalder, als voorschot voor eventueele onkosten, van dominee in ontvangst.
‘Die zal zijn best wel doen,’ sprak Dijker tot zichzelven, toen hij even later in den trein zat, want hij heeft even veel het land aan dien vent als ik.
|
|