Het succes van den rechercheur
(1900)–P. Tesselhoff jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
was geworden een klein tipje van den sluier op te lichten die het verleden van haars broeders secretaris zoo zorgvuldig voor ieders oogen verborg, toen twee dames de schoone lindenlaan al wandelend heel langzaam op en neder gingen. Een kind, een meisje van omstreeks zeven jaren liep dartelend eenige passen voor hen uit. De dames waren in levendig gesprek. Toen zij eene bank op zij van de laan waren genaderd, zetten zij zich neder om alzoo hun discours te vervolgen, het kind begaf zich naar de overzijde en begon vlijtig bloempjes te plukken, welke daar tusschen het frissche groen van den breeden grasrand groeiden. De eene dame was Adèle Hochfeld. De andere was eene vrouw van ongeveer dertig jarigen leeftijd, schoon en rijzig van gestalte, met een gelaat zóo correct van lijnen, als door de hand eens kunstenaars gewrocht, de huid was blank en glanzend als albast en de kleine welgevormde mond uitte een stemgeluid, zóo mélodieus en klankvol, haar zachte lach klonk zoo kristalachtig, dat ieder menschelijk wezen er door moest worden aangetrokken. Hare diep grijze oogen keken echter onverschillig en koud voor zich heen en al mochten dan ook, hare fraaie gestalte, haar fijnbesneden gelaat, haar weelderige goudblonde haartooi, eens ieders bewondering opwekken, hare oogen, die spiegels der ziel, maakten al deze bekoorlijkheden grootendeels waardeloos, want deze onveranderlijke tolken van het gemoed, verrieden een koud hart. Adèle was met haar in kennis gekomen wijl zij af en toe bij den geneesheer van het dorp aan huis, kwam, alwaar de dame met haar kind gelogeerd was. ‘En hoelang is u weduwe, mevrouw,’ zoo liet Adèles stem zich hooren. ‘Ruim twee jaren’ was het antwoord. ‘Ach hoe treurig’ sprak Adèle weder. ‘Ja wel treurig’ sprak de mélodieuse stem, maar de grijze oogen zeiden: Er zijn mannen genoeg op de wereld, dus op een meer of minder komt het er niet aan en ik ben ook mooi genoeg. ‘Blijft u lang bij uw oom den dokter logeeren?’ vroeg nu | |
[pagina 9]
| |
Adèle weder. ‘O ja, nog een heele poos,’ antwoordde de ander, ‘misschien wel tot Kerstmis.’ ‘Nu dan hoop ik u nog dikwijls te ontmoeten mevrouw,’ hernam Adèle. Zoo bleven de beide dames voortpraten over verschillende meest onbelangrijke onderwerpen. Zooals de beide schoone vrouwen daar zaten, maakten zij als 't ware een deel uit van het schoone natuurtafereel, hetwelk de omtrek aanbood. Het was in 't begin der maand Augustus en heerlijk schoon weder, liefelijk scheen de zon en schoot hare vergulde stralen door het bladerdak, dat hare gloed aanmerkelijk temperde. Maar nevens de laan, aan weerszijden, baadde de groene lachende weide in een zee van licht en gonsden de insecten en zongen de vogelen hunne liederen in het hooge geurige gras, terwijl heel in de verte het zwaar geboomte ruischte als wilde het ook op zijne wijze medejuichen tot verheerlijking van de schoone natuur. Het kind speelde intusschen rusteloos voort. Het was een lief aanvallig schepseltje, hare kastanjebruine lokken zwierden los om het welgevormde hoofdje en hare groote bruine oogen keken lachend de wereld in. Met de geplukte bloempjes was het lieve kind bezig een tuintje aan te leggen en zij werkte met een ijver en overleg, die werkelijk voor een kind van dien leeftijd opmerkelijk waren. Er werden boompjes geplant, paden en perken aangelegd, kortom niets werd vergeten. Noch de dames, noch het kind hadden opgemerkt dat er nog iemand in hunne nabijheid was. Even nadat eerstgenoemden gezeten waren, was een man de plek tot op eenige meters genaderd; hij stond nu tegen een boom geleund schuin tegenover de plaats waar het kind speelde. Het was een nog jonge man, met blond krullend haar en een hoed met breede rand op 't hoofd; zijn kleeding was wel is waar net, doch hoogst eenvoudig. Roerloos stond hij daar en volgde iedere beweging die het kind maakte; hij stond met gebalde vuisten de kleine aan te staren, blijkbaar verkeerde hij in hevige gemoeds- | |
[pagina 10]
| |
beweging en telkenmale bracht hij de eene voet vooruit, om op het kind toe te snellen, maar eene onzichtbare macht scheen hem te weerhouden. Op eens riep de kleine luid: ‘Mama! Mama! kom eens naar mijn tuintje zien, het is zoo mooi.’ ‘Stil Koba, je bent ondeugend om zoo maar met uw jurkje in het zand te zitten,’ sprak de vrouw met de grijze oogen. Tegelijkertijd stond zij op, stak den weg over en vatte haar dochtertje ruw bij den arm, terwijl ze de arme kleine hevig schudde. Het schreide niet na deze hartvochtige behandeling, maar wierp het hoofdje in den nek, en bleef stil staan op dezelfde plek. Er scheen in dat kleine hoofdje veel om te gaan in die oogenblikken, want tot verrassing van Adèle en zelfs ook van hare gevoellooze moeder, zeide het kleine meisje op eens: ‘was Papa maar hier.’ ‘Stil, kleine heks,’ beet de moeder haar toe, en voerde haar naar de bank. Een oogenblik later vervolgde het drietal hun weg naar het dorp. De jongeman stond nog steeds op dezelfde plek. Hevige ontroering was op zijn bleek maar knap gelaat te lezen. Toen het kind na die onrechtvaardige kastijding, die zonderlinge woorden sprak, had hij zijn gelaat in de handen verborgen en tranen druppelden tusschen zijn vingers door. Nu zette hij zich in het gras aan den voet van den boom neder en verzonk blijkbaar in treurig gepeins. Plotseling, als nam hij een besluit, stak hij de hand in den zak en toen hij die weder te voorschijn haalde, blonk er een kleine revolver in het zonlicht. Maar even spoedig borg hij het wapen weer weg, terwijl hij op half luiden toon zeide: ‘Neen, nog niet, het is mijn plicht te blijven leven, totdat de smet die op mijn naam kleeft is uitgewischt, opdat mijn kind de nagedachtenis haars vaders niet zal vloeken.’ Hij vouwde toen de handen en scheen te bidden. Daarna stond hij op, sprong de smalle sloot over, die het weiland scheidde van den weg en had spoedig den boschrand bereikt, waar hij tusschen het geboomte verdween. |
|