| |
| |
| |
Het succes van den rechercheur
Door P. Tesselhoff Jr.
[I.]
De gangklok in villa ‘Eva’ deed zes slagen hooren. Het helder geluid was in volkomen harmonie met den schoonen zomermorgen en de fraaie marmeren gang weerkaatste het op eigenaardige wijze, te midden der plechtige stilte. Het was alsof de schaduwen der lindebladeren, die zich al wiegelend op de witte muren der vestibule afteekenden, veranderd waren in zoovele zilveren klokjes, die gedurende eenige seconden begonnen te luiden, ter begroeting van den schoonen dag die wederom was aangebroken.
Nog eenige minuten bleef de stilte heerschen, toen kondigde een geluid boven in het huis aan, dat niet alle bewoners zich nog in morpheus armen bevonden. Iemand kwam de trap af, behoedzaam en langzaam, om de nog slapenden niet ontijdig te wekken en weldra verscheen Hendrik, de oude huisknecht, in de gang. Hij liep direct naar de achterdeur en opende die. Een stroom van frissche lucht, vermengd met bloemengeur, kwam naar binnen. Vervolgens trok hij een tiental malen aan
| |
| |
een schelledraad die achter aan het huis was aangebracht, en ten doel had de vrouwelijke dienstboden aan te kondigen dat de tijd van rusten was verstreken en de dagtaak ook hen riep. ‘Zie zoo, dat zal wel genoeg zijn,’ bromde de oude man, ‘wat doet mijnheer ook met drie van die luilakken in huis, dat is toch werkelijk overbodig sedert mevrouw dood is, en ik ben ook nog zoo oud niet.’
De deur der stal, die zich schuin achter de villa bevond, werd op dit oogenblik opengeworpen en een ‘goeden morgen’ stoorde zijn monoloog. Het was Lucas de koetsier, een lang schraal man van middelbaren leeftijd. Na dezen morgengroet op zijne gewone brommige wijze te hebben beantwoord, vroeg Hendrik: ‘Heb je gisteravond het heerschap van 't spoor gehaald Lucas?’ ‘Jawél, jawél,’ antwoordde de koetsier, ‘wees gerust, hij is gearriveerd en voor zoover ik weet slaapt hij nog; die heele manoeuvre om hem van nacht bij mij onder dak te brengen geschiedde alleen om UEdelen 's nachtrust niet te verkorten.’ Zonder zich aan deze spottende opmerking te storen, ging de huisknecht voort: ‘Vertel me nu toch eens Lucas, waarbij hoort zoo'n heer nu, bij ons of bij de famielje? Ziet ge, ik weet wel dat een gouverneur bij de famielje is, want dat was bij de Zuijlens ook, maar een secretaris - dat is toch al weer een sport lager zou ik zeggen.’ ‘Natuurlijk komt hij bij de famielje,’ antwoordde de koetsier ‘en daar behoeven ze zich voor dat heer,’ en hij wees met zijn duim over den schouder in de richting zijner woning, ‘niet over te schamen, want hij is een fijne mijnheer, nu of hij, ze behoeven mij niet te zeggen wie een heer is of niet. Dat hij bij mij moest slapen scheen hem niet aan te staan, maar toen hij hoorde dat het maar voor éenen nacht was, was hij er mee tevreden.’ ‘Had hem ook maar verteld waarom onze mijnheer dit deed, ‘hernam Hendrik, ‘dan wist hij meteen dat ik althans hij hem niet ten achter behoef te staan.’
Terwijl de beide mannen aldus het gesprek voortzetten, werd, zonder dat zij zulks bemerkten, een der boven- | |
| |
vensters van het koetsiershuis geopend en vertoonde zich de gestalte van een jongeman. Roerloos bleef hij voor het venster staan, als ware hij verzonken in de aanschouwing der schoone natuur. Hij scheen omstreeks dertig jaren oud te zijn, zijn bleek gelaat stond ernstig, ja treurig, zijn blik was zwaarmoedig en zijne donkere oogen waren als met een droevig floers overtogen. Krullende bruine lokken beschaduwden het hooge voorhoofd en dit verhoogde niet weinig het intressante van zijn uiterlijk. Hoewel met volle teugen de reine lucht inademend, scheen de hem omringende pracht den jongeman weinig te boeien, want hij bleef voor zich uitstaren, als verwachtte hij iemand, die ieder oogenblik aan den gezichteinder kon komen opdagen.
Op eens riep eene barsche stem: ‘Hendrik!’ De praatzieke oude liep zoo snel hij kon naar het venster der villa, waaruit het geroep weerklonk.
‘Hendrik,’ sprak de stem, ‘breng mijnheer Ansel naar zijne kamer en zeg hem dat we om acht uur ontbijten.’ ‘Jawel mijnheer,’ antwoordde Hendrik en verwijderde zich. Dat is zeker dien snuiter bij Lucas, sprak hij tot zichzelve, mijnheer, zeker een secretaris-mijnheer, zoo pruttelde hij; het zijn tegenwoordig allemaal heeren, waarom ook niet mijnheer Hendrik, dat klinkt toch even goed.
De jongeman van daareven stond nu op den drempel der koetsierswoning, hij ontving de boodschap van den knecht met een koelen hoofdknik en volgde dezen naar de voor hem bestemde kamer in de villa.
De famielje welke de villa ‘Eva’ bewoont, bestaat uit slechts twee personen, de heer Hochfeld en zijne zuster. Eerstgenoemde is, niettegenstaande het vroege morgenuur in zijn studeerkamer en ijverig aan het werk. Hij is een kort en breedgeschouderd man van ongeveer vijf en veertig-jarigen leeftijd met eene kalme, eenigzins strenge gelaatsuitdrukking. Zijn blond hoofdhaar en dito
| |
| |
knevel, beginnen reeds sterk te grijzen, doch in zijne blauwe levendige oogen schittert nog een jeugdig vuur en hoewel tamelijk corpulent, is hij vlug in zijne bewegingen. Theodoor Hochfeld is weduwnaar, zijne vrouw overleed voor een paar jaren geleden. Hoewel hunne echt kinderloos was, hadden de echtgenooten gedurende een twintigtal jaren een recht gelukkig leven met elkaar, totdat de dood hieraan plotseling een einde maakte. Toen zocht Hochfeld vergetelheid in de werkzaamheden. Hij was eigenaar van uitgestrekte landerijen en vele model boerderijen, en deze bezittingen vereischten eene nauwkeurige administratie, die hij wel is waar vroeger gedeeltelijk waarnam, doch sedert den dood zijner vrouw nam hij de geheele administratieve leiding op zich. Zijn ongehuwde zuster, die reeds tijdens het leven zijner echtgenoote bij hem inwoonde, nam toen de leiding der huishouding op zich en zoo leefden zij sedert kalm voort. Dikwijls dachten broer en zuster er aan de groote villa te verlaten, doch Hochfeld kon niet scheiden van het huis waar hij sedert zijn huwelijksdag gewoond en zooveel gelukkige dagen beleefd had. Alles bleef dus bij het oude; zelfs het aantal dienstboden was niet verminderd.
Spoedig begon Hochfeld echter te bemerken, dat hij zijne krachten ten opzichte van administratieven arbeid, wel wat overschat had en daarom besloot hij een geschikt persoon te engageeren, die bereid was ook in deze stille landelijke omgeving te wonen. Te dien einde verzocht hij zijn rechtskundigen raadsman, Mr. Wenke te Amsterdam, hem met een dergelijken persoon in connectie te brengen. Voorwaar geen gemakkelijken taak, want de man moest behalve goed ontwikkeld, van goeden huize en geschikt zijn voor het buitenleven. Doch zie, een toeval kwam Mr. Wenke ter hulp, want kort daarop bood iemand per advertentie als rentmeester of iets dergelijks zijne diensten aan en nog wel bij voorkeur in dat deel van Gelderland, waar ook de heer Hochfeld woonde. De
| |
| |
steller der annonce bleek een collega van Mr. Wenke te zijn, die juist eene dergelijke positie zocht voor zijn vriend tot volkomen herstel van diens gezondheid en die, onbemiddeld zijnde, zich niet de luxe kon veroorloven, op andere wijze het buitenleven te gaan genieten.
Het was de heer Ansel, welke op dusdanige wijze bij den heer Hochfeld werd aanbevolen. De beide heeren werden met elkaar in kennis gebracht en waren het spoedig eens, zoodat de heer Ansel door Hochfeld werd geëngageerd als secretaris en zoo bracht dan op dien bewusten morgen de heer van villa ‘Eva’ nog eenige zaken in orde, om straks des te gemakkelijker zijn secretaris omtrent verschillende aangelegenheden op de hoogte te kunnen brengen.
‘Kom je ontbijten Theo,’ vroeg opeens eene heldere vrouwenstem en tegelijkertijd trad Adèle Hochfeld, zijne zuster, de kamer binnen. Men moest bepaaldelijk zijn ingelicht omtrent de verhouding van deze twee menschen tot elkander, want een oningewijde zou hen nimmer voor broer en zuster hebben aangezien, doch wel voor vader en dochter. Het was dan ook geen wonder, want het verschil in leeftijd was niet veel minder dan de helft, zij scheelden twintig jaren. Adèle was in verhouding, even als haar broeder, eer klein dan middelmatig van gestalte, maar goed geproportioneerd. Weelderige blonde lokken omgolfden haar vriendelijk fijnbesneden gelaat en hare heldere blauwe bogen waren de spiegels van een warm en liefderijk gemoed.
Het bleek den practischen heer Hochfeld al spoedig dat zijn secretaris een hoogst bekwaam en ijverig man was, daar hij zich binnen zeer korten tijd niet de werkzaamheden vertrouwd had gemaakt, daarbij was hij wel opgevoed en vriendelijk tegen een ieder, echter weinig spraakzaam. Hochfeld was des te meer met hem ingenomen, daar hij alle voorkomende administratieve bezigheden snel en correct kon verrichten, evenwel bleef de
| |
| |
man omgeven door een zekere geheimzinnigheid die moeielijk onder woorden was te brengen. Toen Hochfeld het plan opvatte iemand ter assistentie te engageeren, dacht hij eerder aan een gepasporteerd onderofficier van goede famielje, of een onderwijzer, doch deze was een gentleman, dat viel niet te ontkennen, zijn goede manieren, zijn heele handel en wandel, duidde den man aan van beschaving, maar Hochfeld was er de man niet naar zich hierin te verdiepen.
De informatiën die Mr. Wenke hem had verschaft, waren goed, zijn werk was uitstekend en zijn gedrag correct, wat ging hem dan 's mans antecedenten verder aan.
Zoo waren weldra eenige weken verloopen. Het rustig doch eentonig leven op villa ‘Eva’, had door de komst van den stillen heer Ansel niet de minste verandering ondergaan.
Op een Zondagnamiddag wandelde Adèle in den prachtig aangelegden tuin, welke zich ver achter het huis uitstrekte. Zij had een boek in de hand en liep al lezende voort; hare nette kleine voeten gingen onhoorbaar over het fijne witte zand, waarmee de paden achter in den tuin waren aangevuld. Het was doodstil in de natuur, zelfs geen zuchtje was er te bespeuren. Plotseling bleef het meisje staan en luisterde, zij had in hare onmiddellijke nabijheid een geluid vernomen, dat veel geleek op eenen snik. Onbeweeglijk bleef ze staan, doch hoorde niets meer; toch beseft zij dat er iemand in de nabijheid moest, zijn. Nu was aan den eenen kant van het pad waar zij zich bevond, eene dubbele rij van laag geboomte, hetwelk een dicht gordijn van bladeren vormde, daarachter was een grasperk dat van een pad was doorsneden.
Door hare aangeboren vrouwelijke nieuwsgierigheid gedreven, maakte Adèle behoedzaam eene opening in het dicht gebladerte, om te onderzoeken of wellicht het vreemd geluid van een wezen kon zijn dat zich daarachter bevond, en zie, ze had goed gehoord, want op het gras, vlak achter het geboomte, lag Ansel. Hij lag als
| |
| |
iemand die van vermoeienis was neergevallen, steunend op de eene elleboog, zijn gelaat was naar Adèle gekeerd en zij bemerkte tranen in zijne oogen. Vóor hem, op het kortgemaaide gras lag eene fotographie en Adèle moest geen vrouw zijn om niet met alle mogelijke inspanning te trachten, het afbeeldsel nader te beschouwen. Zij boog en wrong zich in alle bochten, op gevaar af van hare aanwezigheid te verraden, doch het bleef haar onmogelijk, toen op eens, als raadde hij haar verlangen, Ansel een grooter fotographie te voorschijn haalde en ook deze op het gras nederlegde, na ze even met de kleinere te hebben vergeleken. Hij begon nu, zonder van houding te veranderen, ja zonder zich zelfs in 't minst te bewegen, de beide portretten lang en aandachtig te beschouwen. Nu kon Adèle zien, dat de afbeeldsels van eene en dezelfde persoon waren en tot hare groote verrassing, was het dat van een jong kind, zooals nu duidelijk op de grootste fotographie te zien was.
Nog behoedzamer als ze was gekomen, ging de schoone bespiedster nu terug en zette hare wandeling voort.
Reeds eerder had Adèle den secretaris haars broeders aangezien voor een man die veel moest geleden hebben, maar nu wist ze het zeker. Ja, die man had veel geleden en leed nog veel, dat was zonder twijfel en een gevoel van innig medelijden kwam in haar op. Zij besloot haar broeder van deze ontmoeting niets mede te deelen, uit vrees dat tusschen hem en Ansel eene gedwongen verhouding zou ontstaan, want hoe weinig Adèle tot heden ook van de wereld gezien had, begreep ze maar al te goed, dat de man die zij daar straks had zien weenen bij het portret van een kind, reeds een leven moest geleefd hebben.
|
|