| |
| |
| |
| |
III. Eerste werkzaamheden op Suan-Lamba
Nadat onze vrienden de Zuiderafdeeling doorloopen hadden, begaven zij zich naar de andere of Oosterafdeeling; hun huis vormde juist 't middelpunt tusschen beide. Trotsch verhief 't zich op den top van een heuvel. 't Voorbij wandelende, bewonderde Corrie de grootsche opvatting van 't gebouw. Waarachtig! de hoofdadministrateur der Deli-Maatschappij had zich niet behoeven te schamen, dit huis te betrekken. Op palen van tabilian of ijzerhout gebouw, had 't, tenminste zoover Corrie kon nagaan, fier de tand des tijds getrotseerd. Daar hij er echter niet zeker van was in hoever ook zulks 't geval zou zijn met de gedeelten der palen, die in den grond waren gegraven, besloot hij dat te laten onderzoeken. Hij koos eenige stevige koelies uit en weldra waren die luidjes aan 't werk om de palen bloot te leggen. Corrie en Blouns intusschen zetten hunne wandeling naar de Oosterafdeeling voort, waar een ploeg andere koelies bezig was. Hier waren de velden
| |
| |
echter reeds schoon en waren zij dus alleen maar druk bezig met tjankollen. Ook hier sprak Corrie den mandoors toe. Deze afdeeling, die lang zoo groot niet was als de andere, lag voor 't grootste gedeelte tusschen twee heuvels in; een zeer klein stuk slechts, lag op één dier heuvels, terwijl 't koeliehuis waarin ook Isa en haar vader logeerden, zich op den top van den anderen verhief 't Passeerende, zagen de beide planters 't aanvallige schepseltje druk aan den arbeid. Slechts in haar sarong gehuld, dien zij op de bovenwelving van haren boezem had vastgemaakt, stond zij daar eenig goed in de soengei (rivier) uit te wasschen. Zoodra zij echter Corrie zag, kwam zij naar hem toe en terwijl zij haren sarong nog wat dichter om zich heen sloeg, groette zij de beide heeren eerbiedig. ‘Wel Nina’ vroeg Corrie vroolijk, ‘ada soesah, belom ada senang?’ (Wel kindje, zijn er zwarigheden, ben je nog niet gewend). Op haar gemak gezet door deze vriendelijke vraag, begon Isa haren nood te klagen over 't brakke water, dat nergens voor te gebruiken en nog veel minder te drinken was. Nu had Corrie nog geen water gedronken; gedurende 't mandiën echter had hij bij zich zelf reeds de opmerking gemaakt, dat 't water een onaangenamen reuk had en dat 't eenigszins kleverig was. Hij had 't echter toegeschreven aan eene vergissing van den toekan ajer (waterjongen), die in plaats van 't water uit de putten te gebruiken, 't uit de soengei had gehaald. Hoe schrikte hij echter toen Isa hem zeide, dat de putten zoo goed als ledig waren en toen hij van Blouns moest vernemen, dat als de Javaansche waarheid had gesproken, er geen ander water was en ook zij zich met 't brakke water uit de soengei zouden moeten behelpen. Corrie
| |
| |
schrok: ‘wat, geen ander water dan dat brakke uit de rivier! maar dat was verschrikkelijk, behalve toch om te drinken, had hij ook zoet water voor den aanplant noodig.’ Tabak toch in 't algemeen, maar de bibit ervan in 't bijzonder, moeten besproeid worden met zoet water; wordt 't gedaan met brak water, water waar dus zoutdeelen in zijn, dan sterven de plantjes. Corrie moest er dus wat op weten te vinden: hij moest zoet water hebben; kreeg hij het niet tegen dat hij de bibit ging zaaien, dan zou 't lot der estate beslist en zij veroordeeld zijn, even als hare voorgangster in 1885 gesloten te worden. Dat moest voorkomen worden en op Corrie's verzoek bracht Blouns hem bij de regenputten die Mr. Ading voor zijn vertrek had laten graven. Helaas! zooals Isa reeds gezegd had: nog slechts weinig was er in. In lang toch was er geen regen gevallen en de lucht stond er niet naar, dat er in de eerste dagen op te rekenen was. Wat te beginnen, wanneer dit water op zou zijn Met de massa koelies toch, die nu op de onderneming aan 't werk waren, was er hoogstens nog voor twee dagen genoeg Snel zond Corrie eene boodschap naar de Bengaleezen en liet, toen zij waren gearriveerd, de putten door hen bezetten. Strenge bevelen werden er ook door hem uitgedeeld, 't water betreffende; slechts voor drinkwater zouden de koelies 't mogen gebruiken en iederen dag had elken koelie slechts 't recht op één gendie (karaf van steen of gebakken klei). Iedereen was dus verplicht zuinig te zijn. Gelukkig dat Corrie nog geen water voor de tabak noodig had en dat de putten in de inbijheid van zijn huis waren, zoodat hij van de voorgalerij zien kon of de Bengaleezen hun plicht deden en den Javanen niet 't voorbeeld gaven met 't water te
| |
| |
verkwisten. Nadat hij deze maatregelen had genomen, liet hij een aantal andere koelies komen en gaf hij hun mandoor last, hen nog meer putten te laten maken om 't water in op te kunnen vangen, tegen dat 't zou beginnen te regenen Hij zou intusschen 't bosch in de Oosterafdeeling binnendringen om te onderzoeken, of hij niet ergens met goed gevolg een put zou kunnen laten graven. Begeleid door vier Javanen en twee Dajaks begon hij zijn ontdekkingstocht. Daar hij niet wist, hoelang hij weg zou blijven, had hij nassie, een paar flesschen water, zijn geweer en een klein fleschje ammonia liquida medegenomen, teneinde onmiddellijk hulp te kunnen bieden, als een van 't gezelschap soms door eene slang zou gebeten worden. In Borneo toch komen weinig dieren zoo veelvuldig voor als de slangen. Behalve de reusachtige python of boa constrictor, vindt men er nog de uiterst doodelijke tadong matahari of zonneslang, de oelar belang of gestreepte slang en ontelbare andere soorten. De laatste vooral is uiterst gevaarlijk: wordt men dan ook niet direct na een beet van haar geholpen, dan is men na een half uur onder de vreeselijkste pijnen en stuiptrekkingen overleden. En soms gebeurt zulks, niettegenstaande onmiddellijke hulp. Na Blouns nog eenige aanwijzingen omtrent 't graven der putten te hebben gegeven en na eenige Javanen te hebben uitgezonden om nipahbladeren te snijden, opdat zijne Tjisai en hij dien nacht iets zachter zouden liggen, begaf Corrie zich 't oerwoud in Langzaam slechts kon hij vooruit komen, daar slinger en woekerplanten overal eene hindernis vormden, die men alleen met de parang (kapmes) in de vuist uit den weg kon ruimen. Weldra was hij dan ook doodmoe: steeds moest hij stijgen en
| |
| |
dalen, steeds moest hij voort, hier struikelende over een rotan van tachtig l`a negentig voet lengte, daar vallende over de wortels, of verward rakende in de afhangende takken van een waringinboom. Daarbij kwam eene bijna ondragelijke hitte en een pijnlijk gevoel over zijn gansche lichaam van ontelbare bloedzuigers, die door zijne kleeren zich op zijn lijf hadden vastgezet Niet lang duurde 't dan ook of hij had in plaats van witte, roode kleêren aan, en was hij even als de hem vergezellende koelies, over zijn geheele body met bloedende wondjes overdekt. Een paar uur reeds was men zoo voortgegaan. Met stralen liep 't zweet Corrie van het voorhoofd, terwijl de naakte lichamen der koelies glinsterden, alsof zij gepolijst waren. Reeds berekende Corrie dat 't middag zijn moest en wilde hij 't bevel geven een wijl te rusten, toen plotseling één der Dajaks een doordringenden kreet uitte. Snel ijlde Corrie op hem toe, denkende dat hij door eene slang gebeten was. Bij hem komende vond hij hem echter druk in gesprek met zijn landgenoot. Ofschoon 't een onmogelijk taaltje was, waarin zij zich onderhielden, begreep Corrie toch uit hunne gebaren te moeten opmaken, dat zij dachten hier water te hebben gevonden. En zulks kwam hem ook niet onmogelijk voor: zij bevonden zich aan den voet van een reusachtigen boom, die door geen twaalf man te omspannen was en die hoog in de lucht trotsch en statig zijne bladerenkroon verhief Tusschen twee hoogten in gegroeid, deed hij ook Corrie vermoeden, dat hier wellicht niet tevergeefs zou gegraven worden. Hij besloot het te beproeven. Den Javanen gaf hij last den woudreus te merken, zoodat hij gemakkelijk weer te vinden was, waarop hij de breedte van de te maken
| |
| |
put begon aan te gever en uit te meten. Dit was spoedig gedaan en zich nu naar zijn zakkompas richtende, gaf hij 't bevel tot den terugtocht. De twee Dajaks, deze woudloopers van beroep, openden den trein en gaven de richting aan, die men te gaan had Corrie volgde en de Javanen sloten den stoet. Zij ook waren belast net 't merken van den weg, teneinde hem weer te kunnen vinden. Tusschenbeide een blik op zijn compas werpende, overtuigde Corrie zich, dat zij niet verkeerd liepen, ofschoon zij eene andere richting volgden dan zij waren gekomen. En terwijl Corrie daar voortliep in 't spoor der Dajaks, die hem een weg kapten, kon hij niet nalaten de grootsche majestueuse natuur te bewonderen, die hier hare schoonste scheppingen in den mildsten overvloed ten toon spreidt. Hoe juist zegt P.J. Veth omtrent dit land, dat de eeuwige frischheid van 't groen, de gloed der verwen waarmede de tallooze bloemen en bloesems getooid zijn door geen land ter wereld worden geëvenaard. Ja, hier stond Corrie tegenover de natuur in al hare indrukwekkende pracht, hare onuitsprekelijke kalmte, hare plechtig goddelijke rust, die den aanschouwer onwillekeurig als met eerbied vervult en tot aanbidding noopt. Plotseling werd 't lichter om hem heen, en eene kleine hoogte beklimmende, zag hij de velden der Oosterafdeeling onder zich liggen. Verrast, dat de Dajaks een korter weg naar de estate hadden gevonden, spoedde Corrie zich naar huis om wat te rusten, zich te mandiën en met zijn kleintje ‘the tiffin’ te gebruiken. Voordat echter de Dajaks zich ook naar hunne primitieve woning begaven, kwam er één Corrie op zijde en om hem heen draaiende, zag hij hem vragend aan. Blijkbaar had hij den blanken man
| |
| |
wat te zeggen en daar onze vriend zag, dat de eenvoudige Dajak nooit moed genoeg zou bezitten hem aan te spreken, hielp hij hem op weg door te vragen of hij hem met iets kon helpen. Aarzelend, maar langzamerhand vrijer, zeide de inlander nu in slecht Maleisch, vermengd met enorm veel Dajaksche woorden, dat hij nog een korteren weg naar den boom wist, maar dat een diep moeras waaruit verpestende dampen opstegen en dat bewoond werd door slangen en pontianaks (spoken, die 't vooral gemunt hebben op zwangere vrouwen), dien laatsten weg versperden. Wanneer Corrie echter een middel wist om dien poel te passeeren, dan zou hij in tien minuten bij den boom kunnen zijn. Dankbaar voor deze mededeeling antwoordde onze vriend, dat als er werkelijk bruikbaar water gevonden werd, hij wel een middel zou weten om dat moeras over te komen. Nu begaf iedereen zich naar huis om voor een kort oogenblik eene welverdiende rust te smaken. Reeds lang wachtte Oh Soei San haren vriend en hoewel zij Blouns bij zijn ‘tiffin’ gezelschap had gehouden, had zij weinig of niets gegeten, terwijl hare gedachten telkens afdwaalden naar haren Hakakeï. Daar nu ook Blouns niet zeer spraakzaam en opgewekt was, was er al spoedig een zwijgen ingetreden. Tegen twaalf uur echter had dat zwijgen plotseling plaats gemaakt voor een opstand en uitroepen van schrik en ontsteltenis. Toen toch was Ah Hing met een gelaat, bleek van ontzetting, boven gekomen, terwijl hij wanhopend had uitgeroepen, dat iedereen binnen weinige seconden verdronken zou zijn; 't water kwam met zulk eene ontzettende vaart, met zulk eene woeste kracht opzetten, dat er aan redden niet te denken viel. De toean was stellig al reeds verdronken
| |
| |
Hevig verschrikt had Ol. Soei San haren boy aangehoord: ook zij had sinds eenige minuten een ruischen vernomen, dat hoe langer hoe sterker werd en waarvoor zij geen verklaring wist te vinden. Ook den vorigen nacht had zij 't meenen te hooren, maar zij had 't zich ontgeven, meenende dat zij gedroomd had. Nu echter was 't midden op den dag, nu sliep noch droomde ze en nu hoorde ze 't ook en daarenboven: daar was Ah Hing die stond te jammeren en lamenteeren en die zei dat Corrie, haar Hakakeï verdronken was. Had hij dat gezegd? Hoe wist hij 't? Was 't waar? Deze drie vragen dwarrelden onbestemd door haar brein, terwijl zij verstrooid Blouns aanzag, die verwonderd haar en Ah Hing aanstaarde. De laatste had toch Maleisch gesproken, eene taal, waar de Engelschman weinig van begreep. En terwijl hij zich afvroeg wat toch dat misbaar van den een, die stille wanhopige berusting van de andere moest beduiden, dacht Oh Soei San dat, als 't waar was wat Ah Hing had gezegd, als 't waar was, dat Hakakeï was verdronken, zij God danken moest voor de gunst, dat ook zij en niet alleen zij, maar deze geheele gevloekte omgeving weldra zon zijn ondergegaan in de woeste omarmingen en draaikolken van den stroom, die zich dichter, steeds dichter hooren liet..........
En steeds meer verwonderde Blouns zich en steeds hopeloozer wrong Ah Hing zijne banden en steeds meer verhelderde een hemelsche glans 't gelaat van 't jonge meisje en steeds meer hoorbaar en beter te onderscheiden werd 't brullen en loeien der aanstormende door niets te stuiten watermassa..............................
Wat kon Oh Soei San dat echter schelen! Corrie was immers reeds dood, voor hem kon zij dus niet
| |
| |
meer zorgen, wat zou zij dan nog op de wereld doen? Neen! ook zij verlangde nu te sterven, zonder Hakakeï hechtte zij aan 't leven geen waarde en met wellust ademde zij den reuk van 't water in en als eene zoete welluidende melodie ruischte in hare ooren 't brullen, 't woeste gehuil van den alles verzweigenden watervloed.
Bij dat brullen, bij dat woeste gehuil bleef 't echter; langzaam stierf dat ook weg en weldra was 't weer stil en kalm op de estate als een kwartier geleden. Oh Soei San was gespaard, Blouns was gespaard, zelfs Ah Hing leefde nog. En Corrie? Well Missie behoefde zich wat den toean aangaat, niet ongerust te maken; wel had Ah Hing gezegd, dat hij verdronken was, maar nu hij gespaard was, twijfelde hij geen oogenblik of de toean zou ook wel gered geworden zijn, als hij al in gevaar verkeerd had. En terwijl Oh Soei San in duizend angsten daar neer zat, luisterde Ah Hing met groote verbazing naar een Javaanschen koelie, die hem mededeelde hoe tweemaal in één etmaal de vloed intrad, plotseling en met een geweld alsof hij alles vernietigen wilde. Die watermuur was echter in 't ininst niet gevaarlijk, indien men tenminste op 't oogenblik, dat de vloed intrad, niet juist in de droge bedding der Soengei was. Ditzelfde verhaal kreeg Tjisai van Blouns, die eindelijk haren angst begrepen had en haar nu gerust trachtte te stellen. En langzamerhand gelukte hem zulks en bedaarde zij een weinig. Eindelijk, daar verscheen Corrie: bebloed, vermoeid en warm; slechts met moeite kon hij zich onttrekken aan de hartstochtelijke liefkoo zingen van zijn kleintje, die op 't eerste gezicht van zijn bebloed uiterlijk verschikt terugdeinsde. Ten laatste vrij zijnde, verdween hij in de mandiekamer en na een
| |
| |
frisch bad en wat gegeten te hebben, ging hij over tot 't behandelen der zieke koelies. Op eerige beenwonden na, die hij verbond, waren 't meest allen koortslijders, die hij eene flinke dosis quinine gaf. Eenige anderen werden getracteerd op den obat(medicyn) bij uitnemend heid: Castor oil. Handig hielp Corrie al de zieken, terwijl hij bij den obat, een vriendelijk aanmoedigend woord, niet vergat. Verwonderd had Blouns toe staan kijken, hij toch wist niets van ziekenbehandeling of medicijnen af en had dus geen een koelie durven behandelen, zoolang hij op de estate was geweest, uit vrees, van iemand te vergiftigen. Nauwelijks was dan ook de laatste zieke met een flinke kop Castor-oil in zijne maag weggezonden, of met een gezicht, waarop de grootste verbazing te lezen stond, vroeg Blouns zijn collega: of hij vroeger in de medicijnen had gestudeerd. Op deze unschuldige vraag kon Corrie zich niet dan met moeite inhouden: waarlijk, voor pionier scheen Blouns niet in de wieg te zijn gelegd!
Terwijl hij thuis nog wat luiereu bleef, begaf Corrie zich al spoedig weer de velden in om de werkzaamheden te regelen. De koelies, die met hem waren medegekomen, decide hij in bij hen, die reeds op de estate waren en die er veel flinker en steviger gebouwd uitzagen dan de luidjes die hij had aangevoerd. Zoowel den mandoors als den koelies van deze laatste partij, moest Corrie wat 't veldwerk aanging, alles, letterlijk alles, leeren. Hunne wijze van werken scheelde zoo enorm veel bij 't arbeiden, dat hij van de Javanen in Deli gewend was geweest, dat hij van ergernis dikwijls wegliep Noch van tjankollen, noch van boomen vellen, noch van geregeld doorwerken zelfs hadden zij 't minste begrip. Alles ging
| |
| |
zóó langzaam zóó lamlendig, dat 't niet aan te zien was. Waar Corrie zich echter 't meest boos over maakte, dat waren hunne godsdienstplichten, die zij op alle gedeelten van den dag verrichtten. Welgemeender vloek is er dan ook zeker nooit naar Mahomed's heilig hoofd geslingerd, dan eens, toen onze vriend tegen half vijf 's middags een veld passeerde en daar de geheele gemeente, die daar aan 't werk zijn moest (met den mandoor aan 't hoofd), voorover plat op den grond zag liggen. Daar Corrie zoo iets voor 't eerst zag (in Deli toch zijn de Javaansche koelies verstandiger en houden zij zich niet met dergelijken onzin op), wist hij niet wat hun scheelde, hij wreef zijne oogen eens uit en stampte eens flink op den grond, om te weten te komen of hij aan een droomgezicht moest denken, dan wel aan nuchtere werkelijkheid. Toen hij er zich van overtuigd had, dat hij niet sliep, zag hij bedenkelijk naar de lucht, daar hij dacht dat, ofschoon 't hem tamelijk vreemd voorkwam alle koelies door den bliksem getroffen waren, terwijl hij in een ander veld was. Nog peinzende, wat de reden wel zou kunnen zijn dat al die braune lichamen daar languit in de gloeiende zon lagen te braden, daar hij zich toch ook moeilijk voorstellen kon, dat allen door een zonnesteek zouden zijn getroffen, zag Corrie plotseling, hoe den mandoor zich op zijne knieën oprichtte en terwijl hij zijne handen op de hoogte van zijn hoofd, over de op den grond liggende koelies uitstrekte, gilde hij met eene zalvende eentonige stem: “La ilàha Mallàhoe wa Moèhom madoen rasòeloe-l làhie!” (Er is geen God dan Allah en Mahomed is Gods profeet.) Toen de koelies, die niet sliepen (want dat er bij waren, die gedurende deze zonderlinge, maar tamelijk luie godsdienstoefe- | |
| |
ning, in slaap waren gevallen, hield Corrie voor uitgemaakt), dezen uitroep hoorden, gilden zij 't en corps na, stonden daarna op en begaven zich,
of zij al dien tijd den yankol niet hadden losgelaten, weer kalm aan 't werk. Dat vond Corrie toch te erg en naar den mandoor, een fanatieken hadjie (priester) gaande, wees hij op zijn voorhoofd, terwijl hij vroeg of 't hem daar niet mankeerde, tevens zeide hij hem dat hij, de mandoor, wel zou doen met voortaan op den grond te gaan liggen, wanneer hij en zijne koelies niets anders te doen hadden, bijv. 's middags tusschen elf en één uur, of 's avonds na zes uur maar dat hij hem bepaald moest afraden dergelijke voorwendsels om te luieren gedurende den arbeid in praktijk te brengen. Met oogen, die van ergernis, of was 't machtelooze woede? wel tweemaal zoo groot waren als gewoonlijk, volgde de mandoor Corrie's blik, die, terwijl hij hem dezen welgemeenden raad gaf, peinzend van zijn stevigen rotan naar dat benedengedeelte van des mandoors lichaam dwaalde, waar de rug eene andere benaming erlangt. Overtuigd, dat de mandoor hem begrepen had, verwijderde Corrie zich vervolgens in 't volle besef van zijn recht. Zich naar huis begevende, ontmoette hij de Javanen, die belast waren geweest met nipahbladeren te snijden en die nu met een goeden voorraad weerkeerden. Op Corrie's bevel werd nu een flink vuur aangelegd om de bladeren daarboven zachtjes te drogen. Hij moest ze toch dien avond nog kunnen gebruiken, daar hij niet wilde, dat Oh Soei San meer op planken zou slapen Kalm lag deze op de voorgalerij met gesloten oogen, toen Corrie voorbij wandelde. Hij dacht dan ook ongehinderd even te kunnen blijven zien naar de Javanen, die
| |
| |
de palen van 't huis voor een groot gedeelte reeds hadden ontbloot. Hoe vergiste hij zich echter. Nauwelijks toch stond hij even, of als bij instinkt werd Tjisai wakker en zich over de leuning der voorgalerij buigende, blikte zij glimlachend naar Corrie, die de verzoeking niet kon weerstaan van even de trap op te loopen en een paar kussen van haar rozenmondje te plukken. Slechts even. Weldra ontsnapte Corrie weer zijn kleintje en bevond hij zich op weg naar de pondoq der Dajaks, waar hij nog niet geweest was. Na vijf minuten geloopen te hebben, bereikte hij 't doel van zijn tocht: een lang huis, gebouwd op palen van acht à negen voet. Gedekt met atap was 't daarvan ook opgetrokken, terwijl de vloer gevormd werd door niboeng-latten, die op eenigen afstand van elkander lagen, zoodat Corrie door de reten kon zien in den poel van vuilnis, modder en verpestende stoffen, welke zich onder het huis gevormd had en waarin ontelbare muskieten zich ophielden. Hier zag Corrie ook voor 't eerst Dajaksche vrouwen en meisjes.
Tot zijue verbazing merkte hij op, dat deze veel lichter waren gekleurd dan de mannen; sommigen hadden zelfs de geelachtige gelaatskleur der Chineezen, daarenboven waren de meesten goed gevormd ofschoon klein en maakten zij vooral indruk op Corrie, doordat hunue half gesloten oogen beschaduwd werden door lange oogwimpers, hetgeen hun eene zachte kwijnende uitdrukking gaf. Het eenige kleedingstuk dat zij droegen was een nauwe Sarong, die hunne beenen dicht en lang omsloot, zoodat zij slechts kleine pasjes konden maken. Overigens waren zij geheel naakt. Schuw zagen zij Corrie aan, terwijl eenige kleine kinderen hard voor bem wegliepen, gevolgd door een stuk of acht
| |
| |
varkens. Na van hun mandoor, die wat Maleisch sprak, 't een en ander te hebben vernomen, keerde Corrie zich om en begaf hij zich naar huis om de rapporten der mandoors in te nemen. Alvorens echter inspecteerde hij nauwkeurig de palen, die zijn huis schraagden, daar die nu geheel bloot gelegd waren. Tot zijne groote voldoening zag hij, dat zij nog even gaaf waren, alsof zij in plaats van jaren pas eene week in den grond hadden gestaan. Haastig snelde hij nu naar boven om de mandoors te helpen. Nog was hij daar niet mede gereed toen een Bengalees hem kwam rapporteeren, dat zooeven de laatste droppel water was gebruikt. Dit hoorende, liet Corrie onmiddellijk pakjes thee uit de goedang halen en deed die den mandoors uitreiken met streng bevel hunne koelies direct te laten beginnen met 't koken van Soengeiwater en in 't vervolg te zorgen, steeds genoeg koude thee in voorraad te hebben, terwijl hij ook niet naliet hen op 't hart te drukken er vooral op te letten, dat niemand levend Soengeiwater dronk daar ernstige ziekten, zooals cholera, berri-berri en desenterie dan niet uit zouden blijven. Daarmede liet hij hen heengaan en ging hij zelf mandién. Weerkeerende vond hij Blouns druk aan 't schrijven: zwijgend had deze 't administratieve gedeelte der werkzaamheden op zich genomen, waarvoor Corrie hem recht dankbaar was. Als men toch den geheelen dag van zes tot zes in 't veld is met slechts twee uur rust, dan is niets verschrikkelijker dan, als men om dien tijd vermoeid en warm thuis komt, nog verplicht te zijn een paar uur te gaan zitten schrijven Onze vriend was dus dankbaar, dat Blouns dat werk deed. Hij kon nu ongestoord zich met Oh Soei San bezig houden. En
| |
| |
deze had haren Hakakeï eene verrassing bereid. Zij had de goed gedroogde nipah-bladeren toch zoo weten te gebruiken en te schikken, dat er werkelijk een aardig bed was ontstaan. Zachter dus zouden zij zeker liggen; daarmede was echter alles nog niet geschikt; hen ontbrak nog een klamboe, of eene andere beschutting tegen de muskieten, die zich reeds weder lieten hooren. Daar herinnerde Corrie zich plotseling minjak klappa (kokosolie). Daarmede ingewreven zouden zij geen last hebben van njamoqs (muggen). Wel was 't niet erg frisch en rook 't onaangenaam, maar Allah! men zou kunnen slapen en daar was 't om te doen. Hoe Corrie echter ook smeekte en bad, Oh Soei San was niet over te halen tot eene inwrijving met olie Adoe! zij werd reeds ziek van den reuk. Tenlaatste moest hij 't opgeven en begaf hij zich met haar naar de binnengalerij waar Blouns hen met 't diner wachtte. Dezen keer bestond dat uit nassie met haring uit blik en een stuk hertenvleesch, dat Ah Hing op Corrie's last, van eenige Maleiers gekocht had. Met koude thee en wiskey besproeid, liet iedereen 't zich goed smaken, zelfs Oh Soei San bekende zelden smakelijker, sappiger en edeler vleesch gegeten te hebben. Na een uur was 't maal afgeloopen en vertelde Corrie zijn' verbaasden dischge nooten dat 't vleesch, waar zij zoo van gesmuld hadden geen herten, maar apenvleesch geweest was. Bevreesd zijnde, dat zij er niet van zouden eten als ze zulks wisten, had hij 't voor hertenvleesch doen doorgaan, waar 't wel wat van heeft. Corrie zelf had 't vóór dien avond ook nooit geproefd, nu echter moest hij verklaren dat 't zeer goed smaakte en dat 't eene aangename afwisseling was; iets dat door Oh Soei San met een heldhaftig gezicht
| |
| |
toegestemd werd. Blouns echter was verplicht zich te verwijderen en zag toen hij terugkwam zeer bleek.....
Tegen negen uur ging men liggen, nadat Corrie zich eerst van 't hoofd tot de voeten met minjak klappa had ingewreven, zoodat zijn lichaam zóó glad was, dat het bijna de vlam in de kleine palîta (lamp, inl) weer kaatste. Rillend keerde Tjisai zich van hem af toen hij haar lachend om een nachtzoen vroeg 't Was dan ook walgelijk en wij bekennen, om eerlijk te zijn, dat Corrie van zichzelven een afschuw had. Maar hij deed t om te slapen. En zulks gelukte hem: terwijl Tjisai jag te woelen en te kreunen en telkens opvloog om nu hier, dan daar een muskiet weg te jagen, sliep Corrie rustig, onbekommerd en ongevoelig als een stuk ijzer voor de venijnige prikken en beten der njamoqs. Eindelijk kon Oh Soei San 't niet langer uithouden wanhopend sprong zij op en. ......toen Corrie tegen twee uur ontwaakte, lag zijn kleintje naast hem rustig te slapen, terwijl ook haar lichaam glinsterde en weerspiegelde van de olie en de muskieten woedende doch vruchtelooze pogingen in 't werk stelden door den laag vet heen te bijten....................................
Rillend van koude werd Corrie wakker: waarachtig zoo warm als 't in Engelsch Borneo op den dag is zoo koud is 't daar 's nachts. In tegenstelling van Deli, waar de nachten in den regel zoo heerlijk zijn, waar juist in den laten avond en 's nachts, de vermoeide mensch tot verademing komt en met wellust den zachten met bloemen en boschgeur bezwangerden zefir inademt, dringt in Noord Borneo op dien tijd een natte, alles verstijvende, dichte mist in de huizen door en veroorzaakt daar eene vochtige ijzige koude, die beladen
| |
| |
met miasma's en verpestende dampen uit de omliggende moerassen, menigmaal gevaarlijke ziekten veroorzaakt. Huiverend wikkelde Corrie zich dan ook dieper nog in zijn reisdeken, glimlachte eens om de inconsequentie van zijne Tjisai en zich omkeerende was hij weldra weer in 't rijk der droomen aangeland. Tegen half zes deed een kloppen en roepen van Ah Hing hem verschikt opspringen. Nog echter was 't zoo donker, dat hij niets kon onderscheiden. De luiken open stootende bemerkte hij weldra dat de mist nog alles met zijn vochtigen sluier bedekt hield. Blijde was hij dit te zien, omdat, mocht hij zich verlaten op waarnemingen in Deli gedaan de regen dan niet zou uitblijven. Weldra begaf hij zich naar buiten en kort daarna hoorde men den tong-tong, die er ook de koelies uitjoeg. De meesten nog slaperig begaven zich aan den arbeid. Alras veranderde zulks echter, toen de zon zich in hare volle majesteit vertoonde en hare warme stralen den mist verjoegen. Tegen acht uur begaf Corrie zich naar huis om te ontbijten. Vroolijk werd hij door zijne Tjisai verwelkomd die beweerde, dat hij had gedroomd, toen hij haar plaagde met de minjak klappa. En waarlijk, een oogenblik dacht hij dat ze gelijk had. Nergens was aan haar de olie meer te bespeuren. Haar gezichtje zoowel als hare handjes waren toch rein en geurig als een pas ontloken rozenknop.
Na ‘the breakfast’ zond Corrie als den vorigen dag Javanen uit om nipahbladeren te snijden, daar aanhoudende wolkgevaarten op regen duidden en hij gaarne vóór de bui alle daken wilde herstellen, begaf hij zelf zich naar den put in 't bosch om te zien hoe de Dajaks daar opschoten; twaalf man had hij er aan gezet, vooraj met 't oog op den regen; dan toch moest de put gereed
| |
| |
zijn, evenals de andere putten, die op der estate zelf gegraven werden. Onder deze werkzaamheden verliep de morgen en 't was elf uur voor Corrie 't wist. Haastig spoedde hij zich naar huis, waar verschillende zieke koelies op hem wachtten. Nog was hij druk bezig hen obat te geven en hen te verbinden toen een plotseling geruisch dat hoe langer hoe heviger werd, hem deed opzien. 't Was de vloed die Oh Soei San den vorigen dag zoo'n schrik had bezorgd. Kalm bleef ze dan ook nu zitten, tot groote verbazing van Corrie die zijn zenuwachtig kleintje niet herkende in 't jonge meisje dat daar zoo kalm zat en 't woedende gebrul zóó bedaard aan hoorde of 't niet meer dan 't gegons van een muskiet was. Daar bereikte 't geloei van den vloed zijn toppunt en terwijl de watermassa snel als een wervelwind voorbij de estate stormde of zij van plan was alles te verzwelgen en te vernietigen, dreunde de aarde en sidderde 't huis op zijne palen van ijzerhout. Stom van bewondering over dit woeste tooneel, over dit schouwspel zoo grootsch, zoo majestueus, stond Corrie daar een oogenblik als bedwelmd, als in aanbidding verzonken. Neen! zoo iets had hij nog nooit gezien: God! wat was dat woest, indrukwekkend, maar tevens bedwelmend schoon. Ook de koelies en zefs Blouns die 't toch meer gezien had, waren stom van bewondering. Hier bij dit tooneel zweeg alles en iedereen; hier bij dit schouwspel geleek 't grootste kunstwerk door sterfelijke handen gemaakt op niets. Ja, bij Allah! alles verdween in 't niet bij dit woeste majestueuse natuurtafereel.
Sinds dien dag kon men steeds Corrie, altijd in gezelschap van haar, die hij beminde meer dan zijn leven, soms in dat van Blouns, om twaalf uur bij de pier
| |
| |
vinden, om telkens en telkens weer die watermuur te zien aanstormen, om telkens weer de kracht, de majesteit te bewonderen, die de natunr hier ten toon spreidde.
|
|