| |
| |
| |
| |
II. Zijne geschiedenis.
‘Nog geen twee jaar geleden’, zoo verhaalde Blouns, ‘dacht ik er evenmin aan naar Borneo te vertrekken, als om in Noord-Amerika woudlooper te gaan worden, Ik had in Liverpool eene goede betrekking op een groot handelskantoor en hoewel mijn salaris niet bijzonder groot was, kon ik er toch best mede toekomen, te meer daar mijne moeder gefortuneerd is en ik op haar wissels trekken mocht, als ik geld noodig had. Wat me op het kantoor deed blijven waren de vooruitzichten, en last not least, de eenige dochter van mijn chef. Mary was een bijzonder mooi en lief meisje. Ze kon piano spelen en zingen als een engel, had behalve blonde lokken en smeltend blauwe oogen, eene nette fijne taille, terwijl zij kundigheden bezat, die hare ouders trotsch op haar deden zijn. Iedereen voelde zich dan ook aangetrokken door 't lieve kind, maar niemand meer dan ik, sinds ik een paar maal met haar in haar ouders huis in aanraking was geweest. De
| |
| |
sympathie, die ik voor haar gevoelde, die ontluikende liefde nam toe, toen ik bemerkte, dat ook zij zich gaarne in mijn gezelschap bevond. Nog had ik mij geen rekenschap van mijne gevoelens jegens 't schoone kind gegeven en leefde ik in eene gelukkige onwetendheid voort, toen ik op een morgen in 't kantoor van mijn chef werd geroepen, die mij opdroeg, zoo spoedig mogelijk naar Brussel te vertrekken, teneinde daar eene zaak voor 't kantoor in orde te maken. Veel zin in die opdracht, hoe vereerend zij overigens ook voor mij was, had ik niet. Daar toch alle stukken de zaak betreffende, door mijne handen waren gegaan, wist ik, dat mijn verblijf in Brussel geen weken, maar maanden duren kon. Hoe meer ik dan ook over 't reisje nadacht, hoe minder aanlokkelijk 't mij voorkwam. Juist nu naar Brussel te moeten vertrekken, nu dat ik sinds een poosje geregeld bij Mary's ouders aan huis kwam en ik op zoo'n goeden voet met Mary zelf verkeerde, vond ik verschrikkelijk en eene foltering, Nero waardig. Voor ik mijne toestemming gaf, besloot ik met Mary te spreken, haar alles te bekennen en haar te laten beslissen. Want o, sinds 't oogenblik, dat men mij met die opdracht had vereerd, was ik plotseling tot de ontdekking gekomen, dat ik Mary beminde, liefhad meer dan 't licht mijner oogen, meer dan 't heil mijner ziel. Ja, ik had haar lief, ik beminde haar met al den gloed, met al de kracht eener jonge, doch sterke liefde, eene liefde, een hartstocht, die bevredigd worden moest, als hij niet gedood wilde worden, die hen beide koesterde en verzorgde.
Wel! ik trof het; dien eigen avond was ik met nog eenige anderen door de vrouw van mijn chef uitgenoodigd;
| |
| |
als altijd en overal zou er natuurlijk een kaartje worden gelegd. Daar Mary en ik daar echter niet aan deden, kwamen wij bij zoo'n gelegenheid steeds bij de piano te zamen, om ons te verdiepen in de heerlijke muziek van Beethoven, Mendelssohn, Mozart, Chopin, Gounod en andere meesters. Voor een wijl vergaten wij dan alles om samen te zweven in 't rijk der tonen, waarin mijne gevoelens hunne vertolking vonden. Dien avond, als wij weer bij de piano zouden zijn, zou ik haar dus alles kunnen zeggen. Toen dan ook alle gasten present waren en zij de honneurs had waargenomen, wendde zij zich naar de piano, die in eene zijkamer stond en terwijl zij mij wenkte, begon ze eenige muziekstukken uit te zoeken. Toevallig kreeg zij 't air van Sibel uit ‘Faust’ in handen en weldra ruischte de heerlijke tonen van 't bloemenlied door de kamers, terwijl zij haar spel begeleidde door hare goddelijke stem, die iedereen moest betooveren, behalve hen natuurlijk, die meer waarde hechten aan een sans à tout, of groot en klein schlem en die een aas in de borst schijnen te hebben, in plaats van een hart.
Mijn God! kon 't mooier, was 't niet of zij mij uitnoodigde mij te verklaren? Ik talmde dan ook niet, maar, geïnspireerd door de bedwelmende muziek, beleed ik haar in vurige bewoordingen mijne groote liefde. En o, kan ik U de zaligheid van 't oogenblik schetsen, toen hare vingers de toetsen rusten lieten, zij haar kopje aan mijne borst leunde en zij zacht als een ademtocht ‘Harry!’ lispelde! Verrukt, waanzinnig van blijdschap, sloeg ik mijne armen om hare leest en bezegelden wij ons verbond met een langen vurigen kus. Ja, dat oogenblik is eene onvergetelijke bladzijde uit mijn
| |
| |
levensboek! De schoonste wellicht!................
Helaas! de onnuchtering was nabij. ‘Mary, uw vader zoekt u overal, waar zijt ge toch, mijn kind!’ 't Was de stem harer moeder, die ons uit onzen heerlijken droom tot de koude werkelijkheid weerbracht. Nauwelijks had Mary zich hooren roepen, of vlug als eene hinde ontsnapte zij mij en was ze in een ondeelbaar oogenblik verdwenen. Ik zelf sidderde en ontstelde als een misdadiger, die op heeterdaad wordt betrapt. Het kon toch niet anders of hare moeder moest alles hebben gezien. Mij schoot dus niets over dan van den nood eene deugd te maken. Verlegen naderde ik de moeder mijner aangebedene, en terwijl zij mij met een spottend lachje aanhoorde, vroeg ik haar stotterend om de hand harer dochter. Toen ik uitgesproken had, zag zij een poos nadenkend vóór zich. Dacht ze aan den tijd, dat zij zelve had bemind, herinnerde ze zich 't uur, dat haar tot ééne der gelukkigste stervelingen maakte? Wie zal 't zeggen? Zeker is 't, dat die enkele seconden, waarin wij beiden zwegen, waarin ik angstig op haar antwoord wachtte, pijnlijk waren, uiterst pijnlijk en zij me uren toeschenen. Eindelijk opende zij haren mond, en terwijl ze zich omkeerde, antwoordde zij mij: ‘Spreek met mijn man, ik kan geen toestemming geven.’ Alsof ik dronken was, week ik achteruit en haar als door een nevel in 't dichtst bijzijnde vertrek ziende gaan, bevond ik mij alleen, alleen met mijne teleurgestelde hoop. Ik wist toch, dat zij feitelijk de huishoudelijke zaken besliste, dat haar advies voor twee gold en dat haar man in de huiskamer slechts de uitvoerende macht was van hetgeen zij wilde. Troosteloos begaf ik mij dan ook naar huis, zonder van iemand afscheid
| |
| |
te nemen, zonder Mary meer te zien. Den volgenden morgen na een slapeloozen nacht doorgebracht te hebben, op kantoor komende, werd ik bij mijn chef geroepen. Alsof hij van niets wist, vroeg hij mij, wanneer ik gereed zou zijn naar Brussel te vertrekken. Ten hoogste verwonderd deed ik hem de vraag of hij niet gehoord had, wat er den vorigen avond was geschied ‘Zeker’, antwoordde hij koel, ‘mijne vrouw en dochter hebben 't mij heden morgen verteld en ik kan niet anders dan mij met 't gevoelen mijner vrouw vereenigen; wij hebben andere plannen met Mary en om haar te vergeten kunt ge niet beter doen dan voor een korten tijd naar Brussel te gaan en daar hard te werken’ Maar, Mary vergeten! Groote God! wist die man dan niet, wat 't is te beminnen? Besefte hij dan niet, dat bij 't onmogelijke van mij vergde? Ik was wanhopend en bad en bezwoer den wreeden vader zijn zegen en toestemming ons niet te onthouden. Hij bleef echter weigeren en toen ik voortging te smeeken, wees hij mij zelfs op 't laatst de deur, terwijl hij met korte woorden zei, dat ik te kiezen had tusschen mijn ontslag op zijn kantoor of de reis naar Brussel; op 't laatst verwachtte hij den volgenden morgen mijn antwoord.
Alsof ik waanzinnig was, rende ik naar mijne kamer en mij radeloos op de sofa werpende, barstte ik in tranen uit. Hoe lang ik zoo gelegen heb weet ik niet; van vermoeidheid moet ik echter in slaap gevallen zijn, om voor een paar uur mijn kommer en verdriet in 't rijk van Morpheus te vergeten. Natuurlijk droomde ik van haar; met hare zachte hand door mijne haren strijkende, drukte zij een kus op mijn voorhoofd. Een luide jubelkreet slakende sloeg ik woest mijne armen om de gedaante, die zich over mij had heengebogen. Toen
| |
| |
mijne oogen opslaande, staarde ik in 't liefderijke zorgvolle gelaat mijner moeder.......... Was 't eene beschikking der alwijze Godheid of louter toeval, dat de goede vrouw juist mij met hare komst moest komen verrassen, nu, nu ik 't meest haren troost en raad noodig had? Lang duurde 't dan ook niet of zij wist alles. Stil bleef zij toen een oogenblik zitten nadenken en vervolgens op echt moederlijke wijze haren arm om mij heen slaande, ried zij mij niet bij de pakken te blijven neerzitten, maar in hard onophoudelijk werken afleiding te zoeken voor mijne smart. Dat achtte zij 't beste en eenige geneesmiddel voor mijne kwaal. Ofschoon ik 't laatste volstrekt niet met haar eens was, begreep ik toch ook, dat onafgebroken werkzaamheden mijn verdriet tenminste eenigermate zouden kunnen lenigen. Den volgenden morgen begaf ik mij dan ook naar 't kantoor om mijn chef mede te deelen, dat ik gereed was te vertrekken. Blijkbaar verheugd hoorde hij mij aan en gaf hij mij de brieven en papieren, die ik noodig had. Na alles afgesproken te hebben gaf ik hem een kaartje voor zijne vrouw en een open briefje voor Mary, waarin ik haar met een kort woord, een vaarwel toeriep en verzocht hem, beide aan zijne vrouw en dochter te overhandigen. Zulks beloofde hij en na een handdruk, die van mijn kant zeer koel was, scheidden wij en begaf ik mij naar huis, maar langs een omweg. Wel! ik had besloten Mary vóór mijn vertrek niet meer te zien, maar door te wandelen langs 't huis waarin zij woonde, schond ik mijn besluit niet. Wat is de mensch echter zwak en weinig zeker van zichzelven! Nauwelijks toch zag ik hare woning of vóór ik wist, wat ik doen ging, stond ik op de stoep en belde aan. O, terwijl ik
| |
| |
daar met kloppend hart en zwoegende ademhaling stond te wachten, had ik wel weg willen loopen, willen vluchten 't liefst de wereld uit. Maar ik vermande mij en stapte, toen de deur zich opende, schijnbaar kalm naar binnen. Op mijne vraag naar de Mrs en Miss. werd ik in de voorkamer gelaten en ging de bediende de beide dames waarschuwen. Plotseling vloog daar een deurtje in 't behang open en voor ik 't wist, lag Mary aan mijne borst, terwijl gloeiende kussen mijn gelaat overdekten. Een oogenblik zagen wij elkander in zalige verrukking aan. Daar klonk 't eensklaps streng, ijskoud door de kamer: ‘Mary, verwijder u’; voor de tweede maal was 't hare moeder, die ons scheidde. Voor 't lieve kind echter zich verlegen en beschaamd uit mijne armen kon loswikkelen, nam ik de gelegenheid waar haar in te fluisteren: ‘Vertrouw op de toekomst; Harry vergeet zijne lieveling niet!’ waarop ik haar liet gaan. Toen zij bij de deur was, keerde zij zich nog eens om en wierp mij een blik toe, waarin hoop en vertrouwen te lezen waren. Zij verdween ................................ Een oogenblik heerschte er stilte in de kamer, daarna begon de moeder mijner engel mij te verwijten, dat ik alle vertrouwen en welvoegelijkheid uit 't oog verloor, door te handelen, zooals ik gedaan had. Koel antwoordde ik haar, dat ik voor zaken op reis ging en dat ik nu afscheid van haar kwam nemen. Of van mijne dochter?’ vroeg zij hatelijk, waarop ik antwoordde: ‘Van Miss Mary heb ik 't reeds gedaan.’ Uit den aard der zaak was 't afscheid van haar koel en vormelijk. Voordat ik 't zelf wist was ik reeds in den gang en wilde ik de voordeur openen, toen plotseling Sibel's lied zijne schoone melodie zacht en gevoelvol daar hooren deed. Sprakeloos,
| |
| |
in aanbidding werzonken bleef ik staan. O! ik wist, wien dat lied gold, ik wist dat 't een laatste groet was en dat dat lied mij hoop, vertrouwen en moed voor de toekomst moest inboezemen. Eensklaps maakte het opengaan der voordeur een einde aan mijn zaligen droom. Wanluidend, oorverscheurend mengden zich allerlei straatgeluiden in de liefelijke muziek, verontreinigden haar, om haar eindelijk geheel te overstemmen. Als droomende trad ik naar buiten, reeds lang waren de tonen verstomd, maar in mijn hart jubelde en juichte ik en klonk de zang, die mij woorden aan mijne liefde had doen geven, in volle bruisende akkoorden als eene wonderschoone hart- en zielverheffende symphonie........................ Wel! had ik toen geweten, dat ik Mary voor 't laatst gezien had, nooit, nooit was ik naar Brussel gegaan. Maar helaas! ik wist 't niet en toen ik mij den volgenden morgen op reis begaf, dacht ik niets anders dan over eenige maanden weer te keeren, terwijl ik 't aan mijnen goeden geest overliet om de hinderpalen, die ons huwelijk momenteel in den weg stonden, te vernietigen. Wikt echter de mensch, God beschikt. Eenige dagen zal ik in België's hoofdstad zijn geweest, toen ik van Mary een brief kreeg. Van liefde overvloeiende, trachtte de schrijfster mij vertrouwen in te storten op de toekomst. ‘Wat God vereenigt, zullen de menschen niet scheiden,’ zoo schreef zij ‘indien ge geduld hebt en wachten wilt, wanhoop ik niet aan onze vereeniging.’ Ontelbare malen las ik deze troostende woorden over en antwoordde haar kort daarop. Snel vloog voor mij de tijd om: lurd werkende was ik 's avonds steeds thuis om 't gewoel der groote stad niet te hooren en mij te
| |
| |
verdiepen in dwaze droomen en luchtkasteelen, waarin ik Mary immer als koningin en heerscheres binnenvoerde.
Zoo groeiden de dagen tot weken, de weken tot maanden aan en reeds kon ik met zekerheid den dag van mijn terugkeer naar Engeland bepalen, toen ik plotseling een telegram ontving van onzen eersten boekhouder, dat Mary's vader aan eene beroerte gestorven was en dat ik zoo spoedig mogelijk moest weerkeeren. Een oogenblik was ik als versuft, ik kon volstrekt niet nagaan, welke gevolgen dat plotseling overlijden op mijne plannen zou kunnen uitoefenen. Als dronken maakte ik zooveel mogelijk alles aan kant en reeds dienzelfden avond bevond ik mij op weg naar Liverpool. Hoe verder ik kwam, hoe sneller ik wilde gaan en toen ik de stad naderde, waar mijne Mary woonde, had ik wil willen vliegen. Eindelijk hield de trein stil en in een cab springende, zeide ik den koetsier zijn paard niet te sparen. Na een dollen rit bereikte ik 't kantoor, waar ik ontvangen werd door den boekhouder, die mij een verzegeld briefje ter hand stelde. In een oogwenk herkende ik Mary's hand op 't couvert. Zenuwachtig scheurde ik 't open en verslond 't epistel. Maar neen, wat ze me daar schreef was niet mogelijk, ik moest krankzinnig zijn, of wellicht kon ik niet meer lezen. Terwijl een nevel zich als een sluier over mijne oogen verspreidde, voelde ik een brandenden pijn in mijn achterhoofd. Ik trachtte iets te grijpen, teneinde mij voor vallen te behoeden. Mijne hinden tastten echter in de ijle lucht en terwijl eene rauwe gil zich aan mijne borst ontwrong, stortte ik bewusteloos neer Toen ik weder bijkwam, lag ik op de sofa, terwijl eenige heeren om mij heen stonden. Een oogenblik begreep ik niet,
| |
| |
wat er met mij voorgevallen was en moest ikmij inspannen om mij 't gebeurde te herinneren. Plotseling begreep ik alles weer en 't noodlottige briefje opnemende, liep ik 't nog eens door. Wat Mary mij echter schreef kon niet waar zijn. God! als zij eens door den schrik krankzinnig geworden was! Ziehier wat 't epistel behelsde: Mr Blouns! Toen u op een onvergetelijken avond, eenige maanden geledes, mij uwe liefde bekende en ook ik u zeide, dat ik u beminde, hebt ge dien eigen avond nog een gesprek met mijne moeder gehad. Zooals zij mij den volgenden dag mededeelde, kon er van onze verloving niets komen. Hoe nameloos ellendig en ongelukkig ik mij gevoelde, weel God alleen. U sprak ik moed en vertrouwen op de toekomst in, een moed, een vertrouwen, waar ik zelve aan wanhoopte. Sinds gij naar Brussel vertrokken waart, had mijn bestaan geen waarde meer voor mij en treurde ik, terwijl ik werktuigelijk van den eenen dag in den anderen leefde. Uwe brieven slechts waren lichtpunten in dien diepen donkeren nacht van ellende en tranen. En nu Harry, laat ik U dien naam nog eenmaal geven, nu, nu stemt onze scheiding, de weigering tot onze verloving, mij tot dankbaarheid. Ja mijn vriend, ik dank God, dat ons huwelijk verhinderd is. Gij toch moogt niet trouwen met de dochter van een bankroetier en zelfmoordenaar. O, vergeef mij, als zijn eenig kind kan ik de daden mijns vaders niet gispen, een zwaard ging er dan ook door mijne ziel, toen ik bovenstaande vreeselijke woorden neerschreef. Eene vereeniging tusschen ons beiden is echter onmogelijk geworden Den man steeds voor mij te zien, die mijn vader in den grond zijns harten diep verachten moet, na hetgeen er voorgevallen is, zou mijn
| |
| |
kinderlijk gevoel jegens den man die uit wanhoop zich 't leven benomen heeft, te diep kwetsen. 't Zou mijn leven tot eene hel maken en gij zelf zoudt er onder gaan lijden. Ik schrijf u dezen brief nog uit ons oude huis, op dezelfde plaats, waar wij voor 't laatst elkander zagen. Mama laat alles verkoopen om de schulden mijns vaders zooveel mogelijk te betalen en nadat alles geregeld zal zijn, zullen wij verdwijnen. In een vergeten hoekje, ver van 't gewoel der wereld, zullen wij gaan leven tot de dood een einde aan ons treurig bestaan maken zal. Maar Harry, als ik zal vertrokken zijn, als zelfs mijn naam niet meer genoemd zal worden, alsof ik reeds uit dit leven gescheiden was, dan, niet waar, zult gij nog wel eens aan mij denken, aan 't meisje, dat onschuldig aan alles, het zoo gelukkig zou hebben gevonden, aan uwe zijde door 't leven te gaan? Vaarwel nu Harry! in dit leven zien wij elkander niet meer! Ik verzoek u mij niet te vergeten; wijd soms eens eene gedachte aan mij, maar zooals gij dat zoudt doen aan eene dierbare afgestorvene. Zij, die zich alleen met haren voornaam durft te onderteekenen, bidt voor u: ‘Mary’.
Was 't wonder, dat ik als krankzinnig was bij de lezing van dezen brief, een voddig stukje papier, dat al mijne verwachtingen in 't niet deed zinken? Ik kon niet denken, alles was verlamd aan mij. Ik beproefde te spreken, maar ik kon niet. De boekhouder 't noodlottig papier oprapende, sloeg er een blik in: vragend zag ik hem aan, in de stille hoop, dat hij mij meer inlichtingen zou kunnen geven. Toen hij 't gelezen had, wendde hij zich tot mij, terwijl hij tersluiks een traan wegwischte: ‘Helaas Mr. Blouns’, zoo sprak hij, 't is maar al te
| |
| |
waar. Nog is bijna niets in orde en reeds zijn de beide dames verdwenen. Waarheen? Ja, dat weet God slechts. De slag kwam zoo overwachts Niemand vermoedde iets, wel wist ik, dat de zaken niet goed gingen, maar dat de slag zóó nabij en zóó zwaar zou zijn, verwachtte ik niet. Iedereen was er dan ook verbaasd van, maar de verbazing verkeerde al spoedig in medelijden, toen 't plotseling overlijden van onzen chef bekend werd. Niemand weet echter, wat Miss Mary u omtrent haars vaders dood schreef, op den docter, die den dood geconstateerd heeft, Miss's Mary's moeder en mij na, die hem hebben gevonden, met 't half leege fleschje, waarin 't vergift was, naast zijn bed’.
Met haperende stem had de oude man mij 't voornaamste verteld Bij de laatste woorden werd zijne aandoening hem echter te machtig en verliet hij bijna snikkend de kamer. Nadat ik mij wat hersteld had, verliet ik ook 't huis en begon mijne nasporingen Waar moest ik echter zoeken? In Engeland, in Europa of daarbuiten? Ik zocht overal en telkens meende ik haar spoor gevonden te hebben en telkens was't mis. Groote sommen loofde ik uit aan hen, die mij eenig naricht omtrent Mary en hare moeder zouden kunnen verschaffen. Maar niets............. niets.
Wat u nog verder te zeggen,’ zoo ging hij na een smartelijk zwijgen weer voort, ‘in Engeland wilde ik niet langer blijven, in mijn Vaderland herinnerde alles mij aan haar, die ik zoo vurig beminde. Voort moest ik, alleen volstrekte eenzaamheid en afzondering konden mij nog bekoren. Mijne smart was te heilig om door de wereld gezien en bespot te worden. Ik talmde dan ook niet lang met mij te gaan begraven in de woeste
| |
| |
eenzaamheid van ons Borneo. Ondanks de beden en smeekingen mijner moeder vertrok ik, in de stille hoop, hier, in de wildernis, verzachting van mijn klagend verdriet te vinden. Alles is echter tevergeefs, gedurende de drukste bezigheden, zoowel als wanneer ik niets doe, zie en hoor ik Mary. Zoowel des daags als s'nachts hoor ik hare stem en zie ik hare lieve verschijning. Slapend en wakend denk ik aan haar. Mary! altijd en overal Mary! O, 't is niet langer uit te houden! Mijn God, mijn God! heb toch medelijden met mij, laat deze beproeving eindigen en laat mij sterven! nog langer zoo te leven is mij onmogelijk en boven mijne zwakke krachten!’.
Als vernietigd liet hij, nadat hij uitgesproken had, zijn hoofd op zijne borst zinken en terwijl heete tranen zich een weg langs zijne bleeke wangen baanden, hijgde en snakte hij naar lucht.
Wat moest hij geleden hebben, terwijl hij hier alleen, alleen met zijne smart was! Ook Corrie zweeg, diep getroffen door hetgeen hij gehoord had. Diep medelijden vervulde hem jegens den jongen man, die door 't noodlot zoo hard getroffen was in zijne liefste verwachtingen. En Oh Soei San? Met belangstelling en innige deelneming had ook zij 't verhaal aangehoord en toen zij op 't einde die bede om te sterven, die wanhoopskreet uit die doodelijk gewonde menschenziel had vernomen, toen had zij haar kopje aan Corrie's borst verborgen, om in stilte een paar medelijdende tranen te plengen.
Een geruimen tijd bleef 't stil in die groote holle binnengalerij; slechts 't gonzen der muskieten veroorzaakte een onafgebroken geruisch, terwijl van uit 't dichte bosch talrijke andere geluiden binnendrongen. Daar hoorde
| |
| |
men plotseling iemand de trap opkomen. 't Was de trouwe Ah Hing, die Oh Soei San verwonderd vroeg of de heeren dien avond niet wilden eten. Verschrikt zag Corrie op zijn horloge. Waarachtig, 't werd zoo langzamerhand tijd: 't was note bene bij tienen. Blouns aanstootende, vroeg Corrie hem of hij wat bij de hand had. Verstrooid stond de eerste op en ging, nog altijd droomende over zijn verloren geluk, naar eene der kamers, die hij tot goedang had ingericht. Weldra kwam hij terug met een blikje zalm, 't laatste, dat hij had. Corrie vond echter, dat de mensch niet bij visch alleen kan leven en daar brood en boter, vooral 't eerste, onbekende artikelen op Suan-Lamba waren, werd Ah Hing bevel gegeven, wat nassie (rijst) te koken. Stelt U echter Oh Soei San's wanhoop, schrik en verbazing voor, geachte lezers! toen zij vernemen moest, dat sinds eene week, de eenige pot, die Blouns van Sandakan had medegebracht, onbruikbaar was, zoodat hij op eenige blikjes na, in dien tijd niets warms had gehad. Hartelijk begon Corrie te lachen, toen hij de koddige wanhoop van zijn kleintje zag, ook Blouns kon een glimlach niet onderdrukken, terwijl Ah Hing zich moest omkeeren. Al lachende maakte Corrie zich reeds gereed 't blikje zalm open te hakken (een tinopener toch was niet aanwezig), toen hij plotseling een idée kreeg. Wie zich niet weet te behelpen is niet waard, dat hij leeft, dacht hij en fluks de trap opspringende, riep hij Oh Soei San toe nog een oogenblik te wachten. Plotseling toch had hij zich herinnerd de wijze waarop de Dajaks hun rijst bereiden d w.z. gekookt in bamboes Zulks besloot hij ook te beproeven en zich naar buiten begevende, gaf hij den jongens last een
| |
| |
flink vuur aan te leggen. Ah Hing werd uitgezonden om eenige groene bamboesstaken te snijden. Weldra brandde er een heerlijk vuur en waren de bamboes aanwezig. Met één besloot Corrie 't eerst te beproeven. Een staak grijpende sneed hij eenigen einden boven en onder de geledingen af. Aldus verkreeg hij een paar holle buizen, die aan de beide uiteinden gesloten waren. Na in beide een klein gaatje te hebben gemaakt, nam hij een handje rijst en liet de korrels in de bamboes glijden tot zij bijna vol was; er daarna wat water bijgietende, sloot hij vervolgens de openingen en wierp de aldus toebereide bamboes in 't knetterende vuur. Na een kwartier gewacht te hebben, hoorde men plotseling een knal als een pistoolschot: 't was de bamboes, die uiteen barstte. Haastig haar uit 't vuur halende, maakte Corrie haar verder open en had hij 't genoegen een portie smakelijk gaar gekookte rijst te zien. Vroolijk klapte Oh Soei San in hare kleine handjes en Blouns, die op 't hooren van den knal op de achtergalerij was verschenen om te zien, wat Corrie uitvoerde, kwam ook naar beneden en na de rijst gezien en gekeurd te hebben, verhelderde een glimlachje zijne gelaatstrekken. Nu werden er meer bamboes toebereid en een half uur later hadden de twee heeren en de jonge dame, in spijt van Blouns treurige geschiedenis nog smakelijker en vroolijker souper (diner kon men 't niet meer noemen) dan zij wel gedacht hadden. Na 't maal met een teug wiskey besproeid te hebben, ging men naar bed, of beter naar de planken, Oh Soei San en Corrie ieder gewapend met een sigarenkistje, dat hen tot hoofdkussen moest dienen. In hunne kamer gekomen, wikkelde zij zich tot aan den neus in Corrie's reisdeken en, beschenen door 't vriendelijk licht
| |
| |
der sterren, die haren glans op verschillende punten door de dakbedekking heen zonden, trachtten beiden te slapen. Ongewoon echter aan de harde ligging; daarbij uit den slaap gehouden, nog niet zoozeer door de beten, als wel door 't eeuwige gegons en gebrom der ontelbare muskieten en andere insecten, woelden zij op cene verschrikkelijke wijze. Eindelijk stond Oh Soei San op en trachtte, door zich op eene longchair uit te strekken, nog een poosje te slapen, hetgeen haar werkelijk gelukte. Corrie viel ten laatste ook in eene koortsige sluimering, waaruit hij telkens ontwaakte door beten van allerlei insecten. Toen hij echter tegen half zes door Ah Hing geroepen werd, sliep hij vast en rustig en had hij nog wel wat op zijne planken willen blijven liggen. Dat ging echter niet; rillend stond hij op, want 't was fijn koud en na een vocht te hebben ingenomen, dat Ah Hing koffie noemde, begaf hij zich 't veld in. Daar Blouns nog niet ontwaakt was en Corrie niet met de werkzaamheden was bekend, noch met de koelies, die reeds op de estate aan 't werk geweest waren, wist hij niet beter te doen dan wat heen en weer te drentelen. Intusschen liet hij de Javanen, die met hem van Singapore waren gekomen, maar vast beginnen met tjankols (Indische houweel) maken. Zooals hij echter wel had gedacht, toonden zij zich zóó onhandig in 't maken van die dingen, dat hij van ongeduld en ergernis stond te trappelen. Eindelijk gelukte 't aan één, 't ijzer in den houten steel vast te maken. Om te zien of 't voldoende vast zat, nam Corrie 't werktuig en sloeg er met kracht mede in den lossen grond; toen hij terughaalde, bleef 't ijzer achter en hield hij den steel in zijne hand. Dit ziende, riep hij de mandoors en toonde hen
| |
| |
hoe een tjankol naar behooren in elkander dient te worden gezet, opdat zij 't den koelies zouden leeren. Nog bezig zijnde 't hen uit te leggen, kwam Blouns, en begaven de beide Europeanen, gevolgd door een mandoor, zich 't veld in. 't Eerst begaven zij zich naar de Zuiderafdeeling. Overal was 't heuvelachtig terrein en zag men versche sporen van Bantings of ossen, die in 't wild leven en zeer gevaarlijk zijn. Na ongeveer tien minuten geloopen te hebben, nu eens stijgende, dan weder dalende, bereikten ze den top van een hoogen heuvel. Onder hen lagen de velden, waarin de koelies druk aan 't werk waren om ze te reinigen en de schoone plekken te tjankollen. Zoodra de mandoor dier koelies de beide heeren zag, kwam hij bij hen en nadat hij eerbiedig gegroet had, hurkte hij. Nu begon Blouns hem te vertellen, dat Corrie in 't vervolg zijn onmiddelijken chef zou zijn. Het Maleisch spreken ging hem echter zóó onhandig af, dat Corrie met goedvinden van Blouns, zelf maar 't woord nam. Hij gebood den mandoor zijne collega's te roepen en toen deze verzameld waren, zeide Corrie hen, dat hij door den toean besaar (groote heer) gezonden was, in plaats van den heer Ading en dat hij dus voorloopig 't beheer der estate op zich nemen zou. Van allen, maar in 't bijzonder van de mandoors, verwachtte hij stipte gehoorzaamheid. Toen hij uitgesproken had, brachten de hoofdlieden der Javanen hun nieuwen meester hunne sembah (eerbiedige groet), om zich daarna weder bij hunne koelies te voegen en hen 't nieuwtje mede te deelen. Ook onze vrienden begaven zich verder de velden in. Zooals de planters Corrie in Sandakan reeds gezegd hadden, waren er verscheidene plekken die geheel uit
| |
| |
roodachtigen grond bestonden. Onwillekeurig verwonderde hij zich, dat Mr. Ading, die den naam had een goed tabakker te zijn, bij voorkeur de estate hier was begonnen te openen, daar Corrie op de kaarten had gezien, dat 't contract van Suan Lamba grooter was en op deze plaats daarenboven reeds in 1885 eene estate was gevestigd geweest, die om verschillende redenen gesloten had moeten worden, waarvan ééne der voornaamste geweest was, gebrek aan goed drinkwater.
|
|