| |
| |
| |
| |
IX. Ysa.
Dat zij mij dan kiezen! Trouw, zelfopofferend wezen, engel van goedheid! ofschoon een onbedriegelijk voorgevoel u zegt, dat er rampen in aantocht zijn, ofschoon eene waarschuwende stem zich in uw binnenste doet hooren en bij u denzelfen rol vervult als een onheilspellende, schreeuwende nachtuil in de vorige eeuw bij onze voorvaderen, ofschoon ge weet, dat ongemak en ontberingen in de woeste wildernissen en jungles van Britsch Noord Borneo uw deel zullen zijn, toch aarzelt ge geen oogenblik hem te vergezellen, dien ge alreeds eens reddet en dien ge nog tweemaal zult redden om dan door hem verlaten te worden, slechts voor een paar maanden, zooals hij u zeggen zal en zooals hij toen ook werkelijk en waarachtig van plan was, maar in waarheid voor altijd....... voor eeuwig!...........
Menigmaal, Oh Soei San! is bij mij de vraag gerezen of, indien ge geweten hadt, dat Corrie met u zou handelen, zooals hij door verschillende omstandigheden
| |
| |
gedrongen, gedaan heeft, gij hem, toen hij naar Borneo vertrok, niet aan zijn lot zoudt hebben overgelaten. Gelukkig echter kan ik die vraag ontkennend beantwoorden. Met mijne kennis van uw karakter durf ik de vaste overtuiging hier uitte spreken, dat gij hem niet zoudt verlaten hebben, ook al hadt ge alles geweten, ook al waart ge, in 't bezit van die wetenschap, toen door den Micado van 't land der chrysantemums tot keizerin van uw zonnigen geboortegrond uitgeroepen. Maar ge wist 't niet, ge kondt 't niet weten!................
Als een beschaafd jongmensch van de laatste helft der negentiende eeuw, als iemand, die de lagere en de hoogere Burgerschool met vrucht doorloopen heeft, als iemand, die evenmin aan waarzeggen als aan spoken eenige waarde hecht, als iemand, die hardnekkig weigert te gelooven aan de Paradijs-legende, spotte Corrie ook met de sombere voorgevoelens van zijn kleintje en terwijl hij haar trachtte gerust te stellen, zeide hij haar tevens, dat, als er werkelijk tjelaka (tegenspoed) en soesah (bezwaren) hen boven het hoofd hingen zij het te zamen, moedig en sterk in hunne liefde, zouden dragen en dat, als de geesten door een offer verzoend moesten worden, hij hen smeeken zou hen beiden of hem alleen weg te nemen. Zonder zijne Tjisai toch zou hij niet meer willen noch kunnen leven: liever in hare armen sterven dan gescheiden van haar een bestaan te moeten voortsleepen, eenzaam, vreugdeloos!
Zwijgend had Oh Soei San Corrie aangehoord en terwijl er een paar tranen haar schoonen oogen ontsprongen, en een hemelsche glans zich over haar lief gelaat verspreidde, lispelde zij zachtkens: ‘Ja, liever sterven dan scheiden!’
| |
| |
Tegen vier uur dien middag, riep Corrie een jinricksha aan, en, na zijne Tjisai beloofd te hebben spoedig terug te komen om met haar te gaan toeren, bevond hij zich weldra op weg naar New Lane om kennis te maken met zijne koelies. 't Was niet ver en weldra had hij dan ook 't doel zijner reis, de pondok, bereikt. Binnen-tredende presenteerden twee Bengaleesche oppassers, die zich verbeeldden, dat zij daar wacht hielden, 't geweer voor hem. Gedurende een oogenblilk kon hij echter niets onderscheiden, daar hij, uit 't helder daglicht komende, een soort schuur binnentrad, die haar licht ontving door een klein vierkant gat in 't dak. Een verstikkende walm kwam hem tegemoet en zocht zijn uitweg door de deur, die open bleef staan om hem te vergunnen de menschen beter te kunnen onderscheiden. Waren 't echter wel menschen, zij, die daar vereenigd waren? Waarachtig! een oogenblik twijfelde Corrie er aan en indien hij niet beter geweten had, zou hij toch minstens gedacht hebben een troep gevangenen te zien, die ter dood veroordeeld waren. Somber zwijgend lagen daar 133 Javaansche mannen, vrouwen en kinderen van beiderlei kunne als een hoop varkens door elkander. Een paar maar hieven even 't hoofd op om den vreemden indringer op te nemen Daaronder scheen ook de hoofdmandoor te zijn, hij stond tenminste op, toen hij zag, dat er een toean binnen gekomen was, trok zijn badjoe aan, kwam naar Corrie toe en begon na eerbiedig gegroet en gehurkt te hebben eene rede te houden in eene voor onzen vriend totaal onbekende taal. Ook de wijze van groeten en 't hurken was hem vreemd voorgekomen, daar hij zulks nog nooit gezien had. De transporten Javanen toch, die Corrie altijd in Deli had zien aankomen, bestaan gewoonlijk
| |
| |
uit luidjes, die reeds meer dan eens met Europeanen in aanraking zijn geweest en dus zeer goed weten, dat de blandas, niet bekend zijnde met de Javaansche taal en eerbewijzingen, er niets van zeggen, wanneer zij bij begroetingen door de Javanen behandeld worden op eene wijze, die 't minste inlandsche hoofd niet zou dulden. Dit schenen echter sinkehs (nieuwelingen) in tegenstelling van laukehs (old hands) te zijn.
Corrie liet den man bedaard uitspreken; toen hij echter had geëindigd, vroeg hij hem in 't Maleish, wat hij gezegd had. Nu was 't de beurt van den mandoor om verwonderd te zijn, sprakeloos zag de man Corrie aan, daar hij hem blijkbaar niet had verstaan. Eenigszins ongeduldig herhaalde de laatste zijne vraag: ‘Apa mandoor soeda bilang tadie sama saja?’ (Wat heeft de maadoor daar zooeven tot mij gezegd?) waarop de vent antwoorde: ‘Ingéh, Kandjeng Toean!’ dat, zooals Corrie eerst later hoorde, moet beteekenen ‘Ja, verheven heer!’ Toen onze vriend den sidderenden Javaan daarop vroeg of hij geen Maleisch sprak, kreeg hij hetzelfde weer ten antwoord. 't Was om wanhopend te worden; daar schoot eensklaps één der Bengaleezen Corrie op zij, terwijl hij hem eerbiedig mededeelde, dat noch de mandoor, noch, voor zoover hij wist, één der koelies Maleisch kende. Dat was een koopje; in Deli toch had onze vriend zich wel 't Maleisch, ja, zelfs een weinig 't Chineesch, Klingaleesch, Battaksch en Japaneesch machtig gemaakt, van 't Javaansch echter was zijn hersenkas maagdelijk gebleven. Wat te doen? Overeen poosje zouden deze luidjes, ver van de beschaafde wereld met nog eenige anderen, onder Corrie's bevelen staan, hij zou hun alles moeten zeggen, hij zou
| |
| |
hen moeten terechtwijzen, hen moeten helpen in ziekte als anderszins en hij kende hunne taal evenmin als zij de zijne. En nogmaals krabde Corrie zich achter het oor en vroeg hij zich zelven af, wat hij moest doen. Eindelijk begreep hij, dat hem niets anders zou overschieten dan een weinig Javaansch te leeren en den mandoors wat Maleisch in te pompen. Intusschen was 't meerendeel der koelies ontwaakt en zaten zij met dommelige blikken den toean en hun mandoor aan te staren, die nog altijd eerbiedig gehurkt zat. Door teekens gelukte 't Corrie na veel moeite den Javaan te doen begrijpen, dat hij de koelies inspecteeren wilde. Snel stond de mandoor op en voerde zijn nieuwen toean langs de Javanen, die allen eerbiedig gehurkt waren. Toen Corrie de vrouwen, die hij had laten afzonderen, teneinde te weten, hoeveel er waren, passeerde, verborgen de meesten haar gelaat in de slendang (omslagdoek) terwijl zij de kleine kinderen aan hare borst drukten, alsof zij bevreesd waren, dat zij afgenomen zouden worden.
Zuchtend verliet Corrie de bangsal, niet zeer tevreden over hetgeen hij had gezien. 't Meerendeel van de mannelijke koelies waren toch nog jongens, die, ja, voor de toekomst veel beloofden, maar waaraan men op 't oogenblik niet veel had. Ook bleek uit alles, dat de meesten zoo van moeders pappot kwamen, dus nog groen als de bosschen en beemden, die hun schoonen geboortegrond tot een paradijs maken. Wat met dergelijke onhandige lui te beginnen in een land, waar alles nog uiterst primitief was en dus behelpen 't wachtwoord zijn zou? Zouden ze ook bestand zijn tegen 't klimaat en de vermoeienissen, aan 't werk op eene estate verbonden? Dergelijke vragen stemden Corrie onpleizierig, terwijl in volle vaart naar
| |
| |
huis reed Al spoedig echter werden zijne gedachten afgeleid door 't gewoel om hem heen en toen hij een paar oogenblikken later 't vriendelijke kopje van zijne Tjisai weer zag en hij weldra in 't buggy naast haar gezeten, weer genoot van hare aardige, soms geestige en altijd juiste op- en aanmerkingen omtrent hetgeen zij zagen, was hij alras de koelies en den treurigen indruk, dien hij van hen gekregen had, vergeten en genoot hij weer vroolijk lachend, onbezorgd als een kind, dat zijn verdriet, zelfs 't grootste vergeet, om al zijne aandacht te wijden aan een nieuwen tol, bal of vlieger...
Dien avond sprak Corrie met zijn kleintje af om, als de eerstvertrekkende steamer naar Sandakan de hoofdplaats van Britsch Noord-Borneo, niet te spoedig vertrok, hij daarop maar plaats nemen zou, daar zijne vacantie, nu hij op die Javanen moest passen, toch ten einde was en hij door een langer verblijf in de grootsche Leeuwen stad onnoodig de opsluiting der koelies verlengde en de verantwoordelijkheid voor hemzelf elken dag grooter en grooter werd. Met volkomen goedvinden van zijn vrouwtje dan ook, stapte hij den volgenden morgen in zijn buggy, en reed hij naar den agent der Stoombootmaatschappij. Hier vernam hij, dat er juist een paar dagen geleden een steamer vertrokken was, en dat de eerstvolgende een veertien dagen later gaan zou. Dit scheen Corrie een geschikte tijd toe en voorloopig besprak hij derhalve twee plaatsen op ‘de Ranée’. Vandaar begaf onze vriend zich naar de handels firma, die in Singapore de belangen van Suan Lamba estate behartigde om rapport uit te brengen omtrent de Javaansche koelies en zijne plannen aangaande zijn vertrek mede te deelen. Met een diepzinnig gezicht luisterde de chef van 't
| |
| |
kantoor naar Corrie en bleef zelfs nog een poos zwijgen, toen de laatste geëindigd had. Niets anders denkende dan dat hij zat te pikeren (peinzen) over hetgeen hem verteld was, bleef Corrie rustig in eene afwach'ende houding zitten. Plotseling haalde de kantoorman een papier en potlood voor den dag en, terwijl hij met een donderende stem een oppasser riep, schreef hij haastig iets op. Na den oppasser met 't briefje weggezonden te hebben, nam hij bedaard eene cigarette uit een koker en er eene aan Corrie presenteerende zei hij: ‘En nu, wat is er van uw dienst?’ Verbaasd keek de aangesprokene op, en eerst langzamerhand begon hij te begrijpen, dat de kantoorman de eerste maal volstrekt niet naar hem geluisterd had en met de eene of andere berekening bezig was geweest. Opnieuw begon Corrie dus zijn verhaal, maar nu nam hij de voorzorg, zijn toehoorder telkens naar zijne opinie te vragen, hetgeen tengevolge had, dat hij nu niet voor doove ooren sprak. Alles werd echter door den manager van 't huis goedgekeurd en toen Corrie weer in zijn buggy zat en naar huis reed, had hij een document in zijn zak, waarbij hij gemachtigd werd alles te doen, wat hem zou voorkomen in 't belang van de Maatschappij te zijn
En nu brak er voor beiden, maar vooral voor Oh Soei San, een drukke tijd aan. Rekeningen moesten betaald worden, alles moest weer worden ingepakt en Tjisai had 't met al die dingen druk en volhandig op eene verschrikkelijke wijze. Ook Corrie had zijn werk: een paar maal daags kwam hij in New Lane, maar telkens liep hij radeloos weer weg. Wat hij ook zei, steeds kreeg hij een zacht eerbiedig: ‘Ingeh kandjeng toean!’ ten antwoord. Hoe hen op 't aanstaande vertrek
| |
| |
voor te bereiden, wist hij niet en toch, daar hij begreep, dat er een massa toebereidselen moesten gemaakt worden, durfde hij 't eindelijk niet langer uit te stellen. Nog een dag of acht dus voor den bepaalden tijd, begaf hij zich op een middag weer eens naar New Lane, vastbesloten 't den mandoor aan zijn verstand te brengen. Hoe? Ja, dat wist hij evenmin, als toen hij zich de eerste maal verstaanbaar trachtte te maken. Tevergeefs pijnigde hij dan ook zijne hersens om iets te bedenken. Maar pertjoemah! (ijdel). Toen hij de pondoq bereikt had, wist hij evenveel als den vorigen dag. Peinzend trad hij dan ook binnen, als naar gewoonte kwam onmiddellijk de mandoor bij hem om, na eerbiedig gegroet te hebben, aan zijne voeten te hurken. Door ‘I don't know what!’ gedreven begon Corrie in 't Maleisch hem te zeggen, dat 't vertrek naar Britsch Noord-Borneo op handen was, dus dat hij alles daarvoor in gereedheid brengen moest. Zooals Corrie echter wel verwacht had, zag de mandoor hem na zijn verhaal zoo nuchter aan, als iemand, die pas een flinken roes heeft uitgeslapen; blijkbaar had hij er geen woord van begrepen, ofschoon hij weer zijn: ‘Ingeh kandjeng toean!’ mompelde.
Eerst veel later merkte Corrie op, dat deze Javaansche uitdrukking niet zoozeer eene goedkeuring of bevestiging van hetgeen er gezegd is geworden, beduidt, dan wel een beleefdheidsvorm is, die den Javanen als in den mond ligt bestorven.
Wanhopig zag Corrie eerst den Bengaleeschen op passer aan, die hem naar binnen vergezeld had, en daarna in 't rond, alsof hij hopen kon iets te zien, dat hem uit zijne verlegenheid zou helpen. De mandoor scheen zijne hulpeloosheid ook te begrijpen, verdrietig
| |
| |
zag hij voor zich, eensklaps verhelderde echter zijn gelaat; na Corree iets gezegd te hebben, waar deze niets van begreep, stond hij op en liep naar één der hoeken van de pondoq waar een groepje vrouwen met een stuk of wat kleine kinderen nieuwsgierig toezagen wat de blanke man van hun mandoor hebben moest. Zijne schreden naar de vrouwen richtende, begon hij een gesprek met eene van hen. Weldra had dit 't gevolg, dat hij bij Corrie terug kwam niet een beeldschoon meisje, dat ternauwernood zeventien à achttien westmoessons telde. In eene tamelijk verlegen houding trippelde zij achter den mandoor aan, die er niet op verminderde, toen de afstand, die haar van Corrie scheidde met iederen stap kleiner, steeds kleiner werd. Nog een paar passen van hem af zijnde, sloeg ze de slendang over 't hoofd en verborg aldus voor een gedeelte haar gezichtje er in, hetgeen echter niet 't gevolg had, dat zij er blijkbaar van had verwacht, integendeel, haar gelaat, dat nu door de slendang als in een lijsje was gevat, trad veel meer dan daar straks op den voor grond: voorzien van lange fijne oogwimpers, straalden en flonkerden hare oogen als twee sterren, haar neus, een harmonisch geheel vormende met haar snoeperig mondje, kon bogen op volmaaktheid, terwijl men haar onwillekeurig moest bewonderen als men tusschen 't heldere rood der lippen hare sneeuwwitte tanden zag glinsteren en blinken. Daar moeder natuur 't lieve kind nog bij al die bekoorlijkheden voorzien had van een massa lang zwart haar en 't meisje een middeltje had geschonken, dat de jaloerschheid moest opwekken van alle Europeesche dames zóó lenig, zóó dun, vormde zij een geheel, dat schoonheid aan liefelijkheid paarde,
| |
| |
een geheel, waarover een heilig waas van reinheid en onschuld als een doorzichtige sluier was gespreid.
Verbaasd staarde Corrie dit mooie schepseltje aan, zoodat hij niets hoorde van hetgeen de mandoor tot hem zeide. Intusschen hurkte zij, na den gebruikelijken groet, zediglijk haar Sarong in bedwang houdende, in eene afwachtende pose aan Corrie's voeten. Nog steeds hield 't meisje zijne oogen geboeid, waarlijk, nooit nog had hij schooner type van 't Javaansche ras gezien. Zooals zij daar dan ook eerbiedig gehurkt zat, had zij een Hans Makart tot model kunnen strekken. Eindelijk rukte Corrie zich los en zag hij den mandoor eenigszins verwonderd aan, daar hij niet wist, wat hij met 't schoone kind doen moest. Dat zij de taak van een tolk op zich zou nemen, achtte Corrie vrij onwaarschijnlijk en niettemin was 't zoo. Uit 't enkele woord ‘Maleyoe’ door den mandoor gepreveld, terwijl hij op haar wees, meende onze vriend te mogen opmaken, dat zij met de Maleische taal bekend was; en werkelijk, op Corrie's vraag aan haar of zij die taal kende, antwoorrdde zij met eene welluidende sopraanstem: ‘saja, toean!’ (Ja, mijnheer) Nu waren de zaken spoedig geregeld, de mandoor beloofde Corrie voor alles te zorgen, ook voor voedsel voor een dag of tien, waarvoor onze vriend hem geld gaf. Niets hield deze nu langer op, voor dien dag had hij zijn plicht gedaan en hij had zonder wroeging naar zijne Tjisai terug kunnen keeren, als de Javaansche hem niet eene nieuwsgierigheid ingeboezemd had, die hij besloot te bevredigen. Hoe zoo'n pracht van een kind hier tusschen die ruwe onbehouwen koelies was geraakt, waaronder er zeker verscheidene waren, die niet voor hun goed gedrag Java, 't land hunner geboorte, hadden verlaten,
| |
| |
om daar, in Britsch Noord-Borneo wellicht eenzaam en verlaten te sterven, was Corrie een raadsel, dat hij besloot op te lossen. Hij vroeg haar 't een en ander en weldra was hij nu op de hoogte van hare geschiedenis, die hierop neerkwam: nog jong zijnde was zij bij eene Europeesche familie te Semarang in dienst geweest als baboe, waar zij 't Maleisch geleerd had. Na een paar jaar daar gediend te hebben, had zij de familie verlaten, om in 't huwelijk te treden met haren verloofde, die als koetsier dienst deed bij eene andere familie. Een paar dagen vóór de voltrekking van 't huwelijk echter was hij wegens spelen opgepakt geworden en door den rechter tot eene maand dwangarbeid veroordeeld. Herhaaldelijk pogende te ontvluchten, waarin hij echter steeds verhinderd werd, zag hij zich telkens zwaarder straffen, hetgeen hem ten laatste zóó verdroot, dat hij in een onbewaakt oogenblik een einde aan zijn leven maakte. Zij, die hem werkelijk met den gloed eener Oostersche liefde had bemind, was door zijne doodstijding diep getroffen geweest en voor een poos zelfs niet in staat eenig werk te verrichten. De omstandigheden waarin echter haar vader verkeerde en die zeer treurig waren, drongen haar alras, weer de handen uit den mouw steken, teneinde geen gebrek te lijden. Alles liep echter tegen: de oogst mislukte, de eenige karbouw, dien zij bezaten, stierf, zoodat het gebrek en de honger in al zijne nijpende strengheid voor de deur stond, toen er zich plotseling een werver in de kampong vertoonde, teneinde koelies voor Britsch Noord-Borneo te pressen. Haar vader, verlokt door de fluweelen tong van den werver, die hem de schoonste toekomst voorspiegelde en beducht voor den aanstaanden nood, waaraan hij en zijne dochter
| |
| |
spoedig ten prooi zouden zijn, was voor de verleiding bezweken en had zich voor een jaar verbonden. Zijne dochter, die hem niet alleen wilde laten gaan, alhoewel zij zijne daad afkeurde, was onmiddellijk besloten hem te vergezellen, teneinde hem te ondersteunen bij de moeielijkheden en bezwaren, die hem ongetwijfeld in dat verre, vreemde en, zooals zij ook gehoord had, hoogst ongezonde land wachtten.
Hortend en stootend was zij Corrie begonnen te vertellen; hoe verder zij echter kwam, hoe meer hare verlegenheid week, zoodat zij op 't einde van haar eenvoudig en toch zoo treffend verhaal 't gebeurde voordroeg met een vuur alsof haar toehoorder een landgenoot van haar was, dien ze jarenlang gekend had...... Plotseling zweeg ze; was ze beschaamd hare levensgeschiedenis aan een blanke verhaald te hebben, aan een blanke, dien ze pas sinds eenige dagen en telkens nog slechts zeer kort gezien had? 't Scheen wel zoo, met een prachtig gebaar wierp ze haren slendang, dien ze in 't vuur van haar verhaal had laten vallen, weer over haar hoofd, terwijl zij zacht prevelde, hare groote oogen op Corrie gevestigd houdende: ‘Minta ampon toean!’ (houd 't mij ten goede, mijnheer!) Deze, 't meisje een geldstuk in de hand stoppende, raadde haar, de toekomst niet zoo donker in te zien, terwijl hij haar tevens verzocht in 't vervolg niets dan Maleisch tegen den mandoor te spreken, opdat hij een weinig van die taal zou begrijpen, tegen dat zij op Suan Lamba zouden aankomen. Haastig verwijderde Corrie zich daarop; veel langer, dan oorspronkelijk zijn plan geweest was, had hij zich bij de koelies opgehouden, maar wie had dan ook kunnen denken zoo'n bekoorlijk schepseltje onder hen aan te zullen treffen. Waarlijk,
| |
| |
't was eene verrassing voor onzen vriend geweest, en eene verrassing ook zou 't voor zijne Tjisai zijn. Nu toch zou ze eene gezellin hebben, eene andere Sarina, die haar, als Corrie aan den arbeid was, de lange dagen in de woeste bosschen van Borneo zou helpen doorbrengen......... Van dit denkbeeld vervuld, spoedde hij zich naar huis, waar hij Oh Soei San vond, gereed en gekleed om met hem uit te rijden. Haastig werd er dus een kop thee gedronken, en weldra werden ze weer gezien, nu eens in draf of galop, dan weder stapvoets rijdende langs Singapore's heuvelen, terwijl zij genoten van den heerlijken avond. En in de oogenblikken, dat Corrie zijn paard liet stappen, vertelde hij zijn kleintje van 't schoone ongelukkige meisje daar ginds in de pondoq op Tandling Ketjil, verhaalde hij haar hoe zij bemind had, hoe een wreed noodlot haar jong leven had verbitterd, haren schoonsten droom had vernietigd en hoe zij nu, alleen ter wille van haren vader, zich had gedwongen te leven te midden van ruwe koelies van zeer verdachte reputatie.
Met gespannen aandacht hoorde Tjisai haren Hakakeï aan en toen hij ten laatste zweeg, sloeg zij, ongeacht de menschenmassa, die zich om hen heen bewoog, hare armen om zijn hals, terwijl zij hem influisterde: ‘Oh Soei San zal eene zuster voor 't arme kind zijn als zij wil!’
Dien avond genoten zij nog eens met volle teugen van de schoone omstreken der trotsche Leeuwenstad. Vooral Corrie; menigmaal betuigde hij dan ook zijn kleintje, dat geen plaats, noch in Europa, noch in Indië ooit zoo'n indruk op hem had gemaakt als deze. Hoe kwam dat? Boeiden hem zoo de bevallige flower-gardens, die daar onbeschrijfelijk schoon langs de hellingen der
| |
| |
heuvels aangelegd zijn? Of was 't de zee, die, van uit die geurige tuinen beschouwd, een majestueus gezicht oplevert met hare eeuwig golvende watervlakte, waar 't schitterend blauw des hemels zoo zuiver in wordt weerkaatst? Hij wist 't niet, en zonder te onderzoeken, stelde hij zich met 't feit zelf tevreden. Wij echter behoeven dat niet te doen en meenen ons geweten niet met een leugen te bezwaren, indien wij onzen lezers zeggen, dat noch de bevallige flower gardens noch deals vloeibaar goud en zilver schitterende watervlakte Singapore voor onzen vriend zoo aantrekkelijk maakte. Neen! dat de Leeuwenstad hem toescheen een aardsch Paradijs te zijn kwam alleen doordat hij daar drie maanden had geleefd, onbezorgd vroolijk, zich badende in, voedende met en zich zalig voelende door de liefde van zijn kleintje, zijne dierbare Oh Soei San.
Hij Allah! met haar had hij 't overal prettig gevonden, zonder haar zou de liefelijkste plaats hare schoonheid hebben verloren.
Snel, wondersnel vlogen ook de laatste acht dagen voorbij en brak 't oogenblik van vertrek aan. Reeds lang was alles door de zorgzame Japansche in gereedheid gebracht en een paar dagen voor 't vertrek der ‘Ranée’ hadden beiden hun gezellig huisje op Tandling Ketjil verlaten en weer hun intrek genomen bij de kleine beleefde Chineesche weduwe in 't Albion-Hôtel. Op raad van eenige kennissen nam Corrie niets mede dan zijne koffers en kisten. In Sandakan, de hoofdplaats van Britsch Noord-Borneo, zou hij alles kunnen krijgen en zich geheel kunnen inrichten
En zoo was dan eindelijk den laatsten avond van hun verblijf in Singapore aangebroken. 's Middags om vijf
| |
| |
uur was Corrie voor 't laatst nog in New Lane geweest, had daar alles in orde en gereed gevonden en door middel der schoone Javaansche den mandoor op 't hart gedrukt te zorgen den volgenden morgen tegen tien uur klaar te zijn om zich naar den Steamer te begeven. Ook had hij zijne afscheidsvisite bij den chef van 't handelshuis gemaakt en nu, nu de maan met haar zacht geheimzinnig licht tooverachtige schaduwen op den grond wierp, reed hij in gedachten verzonken aan de zijde van zijne Tjisai in eene jinriksha langs de haven, waar ontelbare lichtjes wedijverden in glans met de myriaden sterren boven hunne hoofden en waar de golven een zacht weemoedig lied murmelden van liefde en trouw tot in den dood...... Zwijgend reden beiden voort, zwijgend hand in hand, eerbiedig luisterend naar 't lied der zee. O! men moet 't ondervonden hebben, om te weten, welk gevoel den mensch bekruipt, die langzaam, onhoorbaar zacht wordt voortgetrokken in een schoonen tropischen nacht langs 't strand der onmetelijke watervlakte. Geen pen is in staat, de gewaarwording te beschrijven, die men ontwaart, als men, beschenen door 't bleeke licht der maan en van ontelbare glinsterende sterren, de eefir zachtkens hoort suizen, de golven geheimzinnig haar zang hoort prevelen, om aldus eene melodie te vormen, die nu eens klinkt als eene lange minneklacht, dan weder als een lied der hope. Geen pen vermag dat gevoel, die plechtige stemming te schetsen geen woorden zijn in staat, die gewaarwording weer te geven. Ook zij, die daar hand in hand zachtkens voortreden, begrepen zulks en zwegen. O! menigmaal hadden zij 's avonds hier der zee hare geheimen afgeluisterd, maar nog nimmer hadden zij haar zoo goed begrepen als heden
| |
| |
avond, nu zij voor de laatste maal rond doolden op de plaats, waar zij dikwijls elkander woorden van liefde, woorden van trouw hadden ingeademd.
Tot laat in den avond bleef Corrie met zijn kleintje dwalen daar, en toen eindelijk den jinrickshakoelie bevel was gegeven naar 't hôtel terug te rijden, waren beiden vervuld met een gevoel, alsof zij voor eeuwig afscheid hadden genomen van één, die hen dierbaar was, van één, die hen tot nog toe geleid en beschermd had, maar wiens leiding zij in 't vervolg zouden moeten missen. Was dat de reden, dat, terwijl er een langen zucht uit Tjisai's boezem opsteeg, hare schoone oogen zich met tranen vulden, terwijl haar handje krampachtig die van Corrie zocht?
Den volgenden morgen waren beiden vroeg op en na een vluchtig ontbijt spoedde Corrie zich naar New Lane. Gelukkig vond hij daar alles in orde en de koelies gereed zich op 't eerste bevel in beweging te stellen. Tegen tien uur gaf Corrie dat door middel der Javaansche belle, die Ysa heette. Begeleid door acht Bengaleezen, stelde de stoet zich nu in beweging; nieuwsgierig zagen de koelies om zich heen, vooral werden hunne oogen geboeid door de jinrickshas, terwijl telkens kreten van verwondering werden geuit over hunne zonderlinge bespanning. Blijkbaar hadden zij die rijtuigjes nooit te voren gezien. Een vermoeden, dat Corrie door Ysa bevestigd zag, toen hij er haar naar vroeg. Na ongeveer twintig minuten gemarcheerd te hebben, bereikten de koelies Johnston's pier, waar ‘de Ranée’ liggen moest en werkelijk, onder de vele steamers was er één, die, met de vlag in top en stoom op, Corrie als de kapal api (vuurboot) werd aangewezen, bestemd dien middag
| |
| |
naar Sandakan te vertrekken. Hem werd echter bijna geen tijd gelaten den steamer uit de verte nauwkeuriger op te nemen. Niet zoodra toch hadden de Chineesche en Klingaleesche sampanvoerders bemerkt, dat Corrie en zijne koelies aan boord van een steamer moesten zijn, of als gieren, die een lijk bemerkt hebben, vielen zij hem onder luid geschreeuw van alle kanten lastig om hem toch te bewegen hunne boot voor den overtocht te gebruiken. De een wilde 't al goedkooper doen dan de ander, terwijl zij allen om 't zeerst de goede hoedanigheden hunner Sampans roemden. Verbijsterd stonden de Javanen daarbij: 't was dan ook een geschreeuw van al die geeltjes en zwartjes door elkaar om duizelig te worden. Corrie besloot er een einde aan te maken, vooral ook omdat de herrie en verwarring, die er heerschten, eventueele ontvluchtingen zeer in de hand konden werken. Snel gaf hij dus zijnen Bengaleezen last de gelederen te sluiten en, zelf naar voren springende, liet hij zijnen rotan een paar maal fluitend op de naakte ruggen der omstanders neerkomen. Schreeuwend en gillend drongen zij achteruit tot Corrie genoegzaam ruimte had gemaakt. Op zijn wenken kwam er nu een oude Chinees schoorvoetend naar voren, die eigenaar was van een groot kolenvlot, waarop Corrie rekende, dat alle Javanen tegelijk zouden kunnen worden overgevoerd. Na eenig loven en bieden waren de kosten, aan den overtocht verbonden, bepaald. De Chinees had er echter de conditie bij gemaakt de koelies in twee partijen over te voeren. Eerst was Corrie daar sterk tegen, toen echter de sampanvoerder hem op de nogal hol staande zee opmerkzaam maakte, gaf hij toe. Hij besliste nu, dat de eerste partij zou bestaan uit zes-en-zestig luidjes
| |
| |
onder geleide van hem en drie oppassers. Den anderen drukte hij op 't hart goed uit te kijken en te zorgen, dat er geen koelie ontsnapte. Zoo spoedig mogelijk zou Corrie weerkomen om de rest te halen. Nu begon de inscheping: 't vlot, hetwelk als een planken vloer op 't water lag, was bijna van geen verschansing voorzien en werd hevig geslingerd, zoodat 't inschepen met groote bezwaren gepaard ging. Eindelijk waren allen er op en stak 't van wal. In 't eerst ging alles goed, nauwelijks waren ze echter buiten en kregen ze de eindelooze machtige zee in 't oog, die nu met koppen van golvend schuim overdekt was, of 't vlot begon zulke verdachte bewegingen te maken, dat Corrie er in stilte berouw over had zoo'n groot aantal menschen op een, volgens hem, zoo onzeewaardig ding gepakt te hebben, als dit vlot scheen te zijn. Ook de Javanen begonnen bang te worden: telkens wanneer 't voorste gedeelte van 't vlot de lucht inging, of wel dook, klemden zij zich krampachtig aan elkander vast, terwijl, wanneer ze een golf overkregen, een algemeen gegil werd aangeheven. Was Corrie zelf er niet op geweest, stellig had hij zich uitermate vermaakt met 't door elkander rollen der koelies bij de minste beweging, die 't vlot maakte. Nu deed hij echter zelf mede, hoewel hij toch zorgvuldig trachtte tot geen lachverwekkende tooneelen aanleiding te geven. Eindelijk, hoe langzaam ook, was het vlot langs zij van ‘de Ranée’ gekomen, een flinke steamer, die er netjes uitzag. Corrie klauterde, niet zonder levensgevaar voor een landrat, de uithangende trap op en wendde zich tot den kapitein, een stoeren Engelschman met een goedhartig gelaat. Na zich bij hem geïntroduceerd te hebben, verzocht hij hem beleefd de plaats,
| |
| |
voor de koelies bestemd, te mogen weten. De kapitein riep één zijner stuurlieden, en, na hem eenige orders te hebben gegeven, waren spoedig met diens hulp alle opvarenden van 't vlot veilig op 't voorschip geïnstalleerd onder de hoede van twee Bengaleezen, die Corrie ter hunner bewaking achterliet. Met den anderen oppasser scheepte hij zich weder in. Snel werd de terugtocht volbracht, daar 't vlot nu vóór den wind over de watermassa gleed. Zonder ongevallen, hoewel doornat van een paar golven, die over hen heen waren geslagen, lagen zij weldra weer aan de pier gemeerd en begon de inscheping van de andere koelies, waaronder nu ook Ysa behoorde. Toen allen na veel moeite op 't vlot waren, beval Corrie hen stevig te zitten en zich aan elkander vast te houden. Hij zelf koos zijne plaats in de onmiddellijke nabijheid van Ysa, teneinde bij een mogelijk ongeval haar te kunnen helpen. Behalve toch dat 't jammer zou zijn geweest, wanneer dat pronkjuweel der schepping haar graf in de golven had gevonden, was zij Corrie ook als tolk der Javaansche taal goud waard. Na van wal gestoken te zijn, herhaalde zich voor de tweede maal 't reeds vermelde tooneel. Ook deze koelies kermden en kreunden, wanneer 't volstrekt niet noodig was, terwijl ze schreeuwden, gilden en Allah aanriepen, als een golf wit schuim door den wind in woeste vaart al spelend over 't vlot gejaagd, even hunne voeten en 't zitvlak nat maakte. Zonder ongeval echter kwamen ze ook ditmaal langs zij van ‘de Ranée’ te liggen, die zelf nu ook een weinig den invloed der deining begon te ondervinden, wat 't aan boord klauteren er niet gemakkelijker op maakte. Zonder ongelukken liep 't nochtans af, zoodat de tweede partij spoedig bij de
| |
| |
eerste verzameld was, waarvan de koelies reeds recht op hun gemak hun sirihpruimpje zaten te kauwen. Nu begaven de Bengaleezen, die de Javanen niet naar Sandakan zouden vergezellen, zich naar wal terug, terwijl Corrie de anderen over 't voorschip verspreidde, teneinde ontvluchtingen te voorkomen, die zeer gemakkelijk te ondernemen zouden zijn met de tallooze sampans en prauwen, die, bevracht met vruchten, dranken, levens middelen, snuisterijen en zooveel andere dingen meer, langs ‘de Ranée’ lagen te dobberen.
Toen Corrie alles aldus geschikt had, begaf hij zich naar achteren, teneinde het salon en 't logies voor de 1ste en 2de klasse passagiers eens op te nemen. Door een Chineeschen boy terecht gewezen, bewonderde hij al spoedig de 1ste klasse kajuit. Ruim en luchtig gebouwd, was de tafel bovendien nog in 't bezit van een poenka, (een grooten waaier, die door bedienden getrokken, den etenden eene aangename koelte bezorgt) terwijl achter in de kajuit eene bank in halven cirkelvorm, belegd niet mollige kussens, de reizenden tot een droomerig dolce far niënte uitlokte. Het kon niet anders of na bezichtiging van dit werkelijk aardig salon moest Corrie ook een goeden dunk van de 2de klasse kajuit koesteren. Hoe viel hem dit echter tegen: Zoo netjes, zindelijk en gezellig de 1ste klasse er uitzag, zoo weinig uitlokkelijk en inheemsch deed zich de tweede voor. Volgepakt met allerlei rommel en scheepsbenoodigdheden, waren er noch in de kajuit, noch in de kleine afgeschoten hokjes, die slaapplaatsen moesten verbeelden, aanstalten gemaakt passagiers op behoorlijke wijze te ontvangen. Hier geen poenka of half ronde sofa, die 't vooral daar achter zoo gezellig maakte, neen, behalve eene tafel,
| |
| |
die door de witte mieren aangetast was en waarop nu ettelijke bultzakken en kussens haast een tweeden Eiffeltoren vormden, was deze aangename plaats nog voorzien van een waggelende bank, waarop Corrie dacht, dat 't zeer aangenaam zitten moest zijn als een orkaan of cycloon den steamer een woesten wals dansen liet, en van een kleine hanglamp, die den reizenden niet, daar was Corrie zeker van, door haar schel oogverblindend licht zou hinderen. Waarachtig! zoo confortable 't er achter uitzag, zoo ruw, vies en ongezellig deed zich hier alles voor. Alleen 't denkbeeld van wellicht eene week, zoo niet langer, hier te moeten huizen, maakte Corrie reeds ouwel, terwijl hij beefde bij 't denkbeeld hier zijne Tjisai te moeten binnenleiden.
Op haar verzoek toch had hij Tickets 2de klasse genomen, toen zij hoorde, dat er in de eerste ook Europeesche dames de reis zouden mede maken. In 't eerst had Corrie geprutteld en allerlei tegenwerpingen gemaakt, maar hij was geëindigd met haar haren zin te geven, toen Oh Soei San verklaarde, dat zij zich onder de Europeesche dames niet senang (lekker) gevoelde en zij hem daarbij had aangezien zóó smeekend, zóó allerliefst biddend, dat hij 't haar niet langer kon weigeren, ofschoon hij verklaarde, dat zij voor niet ééne Europeesche lady behoefde te wijken, noch wat verstand en schoonheid, noch wat bevalligheid en beschaving aanging................. Dat Corrie nu ook 2de klasse reisde spreekt van zelf.
|
|