| |
| |
| |
| |
VIII. Een zalig dolce far niënte.
In gestrekten draf werd Corrie intusschen naar Tandling Ketjil gevoerd en niet lang duurde 't of zijn koelie stond stil, terwijl hij hijgend onzen vriend aanzag als om hem nadere bevelen te vragen. Met een blik om zich heen overtuigde Corrie zich, dat hij op de plek was, die hem den vorigen avond zoo tooverachtig schoon had toegeschenen en die hem ook nu als een paradijs voorkwam. Een prachtige weg toch slingerde zich in sierlijke bochten en kronkelingen tusschen bevallige bloemtuinen, waaruit heerlijke tropische geuren opstegen, en rijk gebouwde villa's, terwijl overal vijvers hun helder water als vloeibaar goud en zilver in de schitterende dagvorstin deden blinken en flonkeren. Wat Corrie echter vooral aantrok, was, dat hier ook nu eene vredige rust heerschte, eene stille, plechtig, ongestoord, die na de drukte, na 't rusteloos jagend woelen van Europeanen en inlanders in de city een overweldigenden indruk op hem maakte. Zwijgend gaf hij dan ook 't bevel stapvoets door te
| |
| |
rijden. O! hier zou hij wenschen te wonen, hier te leven aan de zijde van zijn kleine engel, onbekommerd, stil en rustig, terwijl zijn bestaan zich zou oplossen in 't hare, terwijl zij beiden één van ziel, zouden zijn, kwam hem als een schoone droom voor. En rondziende met de aandacht van den man op den uitkijk op een steamer, die telkens land meent te zien, zocht hij tusschen die prachtige buitens en villa's een eenvoudig, leegstaand huisje te ontdekken, dat geschikt voor hem en voor zijne Tjisai zijn zou. In 't eerst mocht hem zulks niet gelukken, maar na tien minuten ongeveer gereden te hebben, kregen de villa's laagzamerhand een minder rijk aanzien en werden de huizen huisjes, die voor 't meerendeel leeg stonden. Beter kon Corrie 't niet treffen en verheugd besloot hij dan ook een dezer woningen te huren. Onmiddellijk begon hij dan ook informaties in te winnen bij een Arabier, die daar toevallig heen en weer liep en wiens broeder ook zeer toevallig de eigenaar dezer huizen was. Beleefd en kruipend als die lui immer zijn als ze meenen geld uit iets te kunnen slaan, gaf de Arabier Corrie de noodige inlichtingen en stelde hem zelfs voor om met hem mede te rijden om de zaak maar onmiddellijk af te doen. Daar Corrie echter tot niets wilde besluiten zonder zijn practisch vrouwtje geraadpleegd te hebben, sprak hij af dien avond als 't de Mrs. schikte, den eigenaar van 't huis eene boodschap te zenden om met hem de huurvoorwaarden nader te bespreken. Na vervolgens 't huis gezien en 't adres van den Arabier te hebben opgeschreven, stapte hij weer in zijn jinricksha om opgewekt naar 't Albion-Hôtel in de Hall-street terug te rijden Vroolijk lachende, dat hij zoo goed geslaagd
| |
| |
was, trad hij een kwartier later zijne zitkamer binnen. Maar groote God! wat was dat? Hevig snikkend en in de hoogste mate zenuwachtig zat daar Oh Soei San, terwijl zij heur schoon haar blijkbaar woest losgetrokken had, hartstochtelijk te schreien. Verschrikt trad Corrie nader en ontzet bleef hij 't weenende meisje aanstaren, terwijl hij bliksemsnel naging wat er kon gebeurd zijn, dat zijne Tjisai zóó tot wanhoop had gebracht. Nooit nog had hij haar zien schreien, nooit ook had hij gehoopt 't te zullen zien. Hij was 't toch volstrekt niet eens met de lui, die beweren, dat eene vrouw 't schoonst is als zij weent. Nu echter, nu hij zijn kleintje zag schreien, zijne Oh Soei San, die in zijn oog schooner dan elke andere vrouw was, kwam hij plotseling tot andere gedachten. Ja! schoon was zij, zijne Tjisai, zooals zij daar troosteloos neerzat met heur loshangend zwart haar, terwijl hare tranen als zooveel parelen zich langs hare matbleeke wangen een weg baanden. Schoon, maar tevens hartroerend, aandoenlijk! Corrie bleef 't dan ook niet lang aanzien, maar zich naast haar nederzettende, trok hij haar teeder tot zich en, terwijl hij haar een zachten kus op 't voorhoofd drukte, vroeg hij haar gevoelvol: ‘Tjisai, wat is 't?’ Zijne vraag had echter geen andere uitwerking dan dat zij nog harder begon te schreien en eerst na zeer veel moeite gelukte 't Corrie haar een weinig tot bedaren te brengen, terwijl zij hem, nog steeds zenuwachtig snikkende, mededeelde, dat haar broeder haar verstooten had en niets meer met haar te doen wilde hebben omdat zij indertijd voor slechts $50. - handgeld bij Corrie in dienst getreden was, eene som, waarvan zij haren broeder onmiddellijk de helft had gezonden. Vreeselijk verontwaardigd was
| |
| |
hij echter bij de ontvangst daarvan geweest, daar hij op $25. - meer gerekend had en nu wilde hij haar slechts vergeving schenken op voorwaarde, dat zij direct Corrie zou verlaten om zich te verkoopen aan een schatrijken Chinees, een vriend van hem, die steeds de grootste belangstelling in zijne zuster had getoond en die bereid was groote geldelijke opofferingen te doen, om Oh Soei San te bezitten. Ten hoogste verontwaardigd en vreeselijk zenuwachtig was 't lieve kind, zonder haren broeder meer met een blik te verwaardigen, de toko uitgeloopen, in de haar wachtende karetta gesprongen en schijnbaar kalm naar huis gereden. Welk een storm er echter in haar binnenste woedde bleek genoeg, toen zij op hare kamer gekomen was en zij die ledig had gevonden. Toen toch had zij niet langer kalmte kunnen en willen veinzen en was de storm in haren boezem, opgewekt door 't schandelijke voorstel van haren broer, in al zijn hevigheid losgebarsten. Corrie, haren Hakakeï verlaten voor een vuilen Chinees! hij, dien zij gered had, dien zij beminde boven alles, zelfs boven haar leven, alleen laten trekken om slavin te worden van een staart, die, omdat hij rijk was, alles dacht te mogen doen; die, omdat hij door, God wist alleen welke, vuile streken en praktijken, eene massa dollars bijeengezameld had, zich vermat de brutaliteit te hebben zijne wellustige oogen op te slaan naar een meisje, dat hoewel arm, zich niettemin ver verheven achtte boven hem en boven iederen anderen Chinees, en dat ter wille van haren broer, dien zij ja, lief had omdat hij haar broer was, maar met wien zij nooit had gesympathiseerd, omdat hem van zijne geboorte af, als 't ware een geldduivel had bezeten, een duivel onder wiens
| |
| |
invloed hij zonder twijfel handelde, toen hij zijne zuster den vernederenden lagen koop had voorgeslagen.
Zwijgend had Corrie de geschiedenis aangehoord, zwijgend, maar met een voorhoofd, dat zich gedurig sterker fronste, met eene ademhaling, die elk oogenblik korter ea beklemder werd, met vuisten, die zich steeds meer en forscher balden, met lippen, die zenuwachtig tot bloed werden gebeten, en met een gelaat, waarop woede, hartstocht en jaloerschheid duidelijk te lezen wares. O! had Tjisai gedurende haar verhaal Corrie aangezien, zonder eenigen twijfel zou zij gezwegen hebben, want beter dan elk ander, wie ook, wist zij hoe Corrie geheel aan zijne woede was overgegeven als jaloerschheid en hartstocht eene uitbarsting veroorzaakten. Maar zij zag 't niet, als beschaamd verhaalde zij hetgeen er voorgevallen was met eene zachte, door snikken afgebroken stem, met neergeslagen oogen. Plotseling zweeg zij, nauwkeurig had zij alles verhaald, en als een misdadiger, die na eene volledige bekentenis ootmoedig zijn vonnis verbeidt, wachtte ook Oh Soei San nog steeds met neergeslagen blikken op een liefderijk woord, op een troostenden oogopslag. Een poos echter bleef 't stil, doodstil in de kamer en hoorde Tjisai, in hare droefheid verzonken, zelfs de hortende, beklemde ademhaling van den bleeken jongeling daar naast haar niet. Met bijna bovenmenschelijke krachten werd Corrie eindelijk zijne aandoeningen meester en vroeg hij Oh Soei San schijnbaar bedaard naar den naam van den Chinees. Nauwelijks echter hoorde zij zijne stem, of hem eenklaps aanziende, week zij verschrikt achteruit, terwijl zij ontzet uitriep: ‘God! Corrie, wat scheelt je?’ En wel had zij recht zulks te vragen: met akelig verwrongen gelaatstrekken
| |
| |
toch, met aan bloed gebeten lippen, met oogen, die woest door hunne kassen rolden, terwijl zijne aderen opgezwollen, zijne vuisten zenuwachtig gebald waren, zag Corrie er werkelijk verschrikkelijk uit. Maar nu was 't ook met alle zelf beheersching gedaan en met een woesten vloek opspringende, plaatste hij zich vlak voor Oh Soei San, terwijl hij met eene heesche, door woede en wraakzucht half gesmoorde stem, hijgend uitbracht: ‘zijn naam, zeg mij zijn naam!’ Hoewel trillende van angst bleef de Japansche staan, onbewegelijk, kalm zwijgend, terwijl zij Corrie manmoedig in de van hartstocht vuurschietende oogen zag. Zou 't helpen, die kalme blik, zouden hare oogen, die door hem altijd bij twee sterren werden vergeleken, oogen, wier zachtheid zelfs een tijger konden dwingen, zooals hij wel eens gezegd had, zouden die oogen nu ook genoeg tooverkracht blijken te bezitten om eene jaloerschheid in den hoogsten graad, om eene woede, verschrikkelijker in zijne uitbarsting dan die van een hongerigen koningstijger, neer te zetten, te doen bedaren? O! dikwijls had zij Corrie door haren zachten gazellenblik ontwapend, als hij door 't een of ander in woede ontstoken was, maar dat waren immer zaken geweest, die slechts de estates betroffen, zaken, die hij vergeten kon door zijn aangebeden meisje aan te zien, door zich te verlustigen in hare trouwe liefde. Hier echter gold 't iets anders, hier was Corrie gewond in 't liefste, dat hij bezat, en wel moest zijne liefde voor Oh Soei San onmetelijk, onbegrensd zijn, dat hij zoozeer in woede uitbarstte over eene zaak, die eigenlijk niets had te beteekenen. En hoewel angst voor, en medelijden met Corrie in haar binnenste een hevigen strijd voerden en Oh Soei San in
| |
| |
dien strijd hare eigen droefheid vergat, bleef zij hem stoutmoedig aanzien, 't wezen, dat al het menschelijks verloren scheen te hebben, om razender dan een door tjandoe opgewonden amokmaker alles, zelfs 't liefste, neer te vellen, dat hem in den weg mocht treden En zie, niet te vergeefs had Tjisai gerekend op de toovermacht, die er straalde uit hare liefderijke oogen: langzamerhand toch ontspande zich Corrie's gelaat, langzamerhand ontsloten zich zijne vuisten en zachtjes aan kwam hij weer tot bezinning. Daar viel Tjisai hem in de armen; onwillekeurig sloot hij ze, en toen hij na eenige oogenblikken zich weer herinnerde waar hij zich bevond en wat er voorgevallen was, ontdekte hij tevens, dat zij, die hem door haren zachten blik tot zijne bezinning had teruggebracht, zij, die zijne woeste hartstochten had bedwongen, door de laatste aandoeningen overmand, schijnbaar levenloos aan zijne borst rustte. Een moment bleef hij 't bezwijmde meisje aanstaren alsof hij niet begreep wat haar scheelde. Haar toen echter eensklaps opnemende droeg hij haar naar hunne slaapkamer en haar daar zachtkens op 't bed vlijende, bedekte hij haar marmerwit gelaat met gloeiende kussen, terwijl hij haar aanhoudend bij haren naam riep.
Weldra kwam Oh Soei San weer bij en sloeg zij hare oogen op; en terwijl 't voor een oogenblik gestremde bloed weer vrij door hare aderen stroomde en hare lippen en wangen weer met een zacht rood kleurde, trok zij Corrie's hoofd aan haren boezem, terwijl zij hem influisterde: ‘Geen woord ooit meer over dien Chinees, hé Hakakeïsan?’ Een vurige omhelzing van zijn kant, hield daaromtrent eene zwijgende belofte in, maar tevens zwoer hij bij zichzelven een duren eed, dat hij
| |
| |
in 't vervolg zijne Tjisai dag en nacht zoo min mogelijk meer alleen zou laten, zoolang zij in Singapore zouden zijn. Corrie toch kende 't Chineesche karakter; hij wist, dat als eenmaal de hartstochten bij die lieden opgewekt zijn, zij voor niets, zelfs voor geen moord terugdeinzen om hun verlangen te bevredigen en in dit geval vooral zou hij scherp moeten opletten, omdat de Chinees waarschijnlijk hulp zoeken zou bij Oh Soei San's broer, die zich, als Corrie zijne Tjisai alleen liet, misschien bij haar zou trachten in te dringen onder den schijn van eene verzoening te willen bewerkstelligen, maar inderdaad om zijne zuster te verraden en te verkoopen. Van zijne vermoedens echter geen woord tegen Oh Soei San zeggende, trachtte hij hare gedachten af te leiden door haar te vertellen van zijne ontdekkingstocht dien morgen naar Tandling Ketjil. Zeer was zij ingenomen met zijn plan, en hartelijk lachte zij, toen ze hoorde op welke komische wijze hij de eerste maal zijn tweebeenig paard had doen stilhouden.
De tiffin werd dien middag door onze vrienden op hunne kamer gebruikt en toen zij na een verkwikkend slaapje, een frisch bad en een kop geurige thee tegen vier uur weer in 't buggy uitreden, voerde een lichte zefir de laatste herinneringen van hetgeen er dien morgen voorgevallen was bij Oh Soei San weg, ver weg zee in. Tot groot genoegen van beide partijen kwam ook 't zaakje met 't huis in orde. Nadat zij er toch heengereden waren en Tjisai 't goed had opgenomen, gingen zij in persoon den Arabier opzoeken. Deze bleek een buitengewoon beschaafd en handelbaar mensch te zijn, zoodat men 't weldra met elkander eens werd; hij zou ook de
| |
| |
meubelen er voor leveren en over vijf dagen zou 't huis tot Mistrs. beschikking zijn. Dit zeggende maakte de man eene beleefde buiging voor Oh Soei San, die op verzoek van Corrie alles geregeld had. De laatste werd door hem als eene nul in 't cijfer beschouwd tot groot pleizier van beiden. Dien avond had Corrie eene drukke conferentie met Ah Hing, hij vertelde hem toch gedeeltelijk wat er dien morgen geschied was en beval hem op de eene of andere wijze achter den naam van den Baba (Chinees, die niet in China geboren is) te komen. Deze beloofde zijn best te zullen doen en nam zich dat ook werkelijk voor, toen zijn Taukeha hem eenige dollars in de hand stopte en hem eene belooning toezeide als hij 't Corrie binnen drie dagen zeggen kon.
Den volgenden morgen na the breakfast begaf onze held zich in gezelschap van zijn vrouwtje naar Tandling Ketjil om te zien of men reeds bezig was 't huis bewoonbaar te maken en werkelijk, Oh Soei San had geen reden tot klagen. Acht koelies waren er toch hard aan 't werk. Overal ook stonden meubelen verspreid en, alsof men in de city was, hoorde men hier hamerslagen, daar weer zagen en overal een helsch lawaai. Eenigszins ontstemd dacht Corrie met sehnsucht aan de kalme indrukwekkende stilte, aan de plechtige rust, die hier gisteren nog heerschte. Helaas! zij was gevlogen. Niet voor altijd echter, zooals Oh Soei San haren Hakakeï deed opmerken. Weldra toch zou het huis in orde zijn, weldra zouden zij hier wonen en weldra zou Tandling Ketjil dan ook weer zijn deftig aanzien, zijne eerbiedige stilte terugkrijgen.
Van nu af ging de Japansche elken morgen de vorde- | |
| |
ringen gadeslaan en de meubels schikken, en al spoedig was nu de laatste avond aangebroken, dat zij in 't Albion hôtel logeerden. Eene aardige verrassing had Corrie zijn kleintje nog bereid door voor den tijd, dat zij in Singapore bleven, het buggy met toebehooren van de kleine beleefde Chineesche weduwe te huren.
Den volgenden dag gebruikten zij 't eerst weer na langen tijd de rijsttafel in hun eigen huis en toen zij na afloop daarvan in hunne slaapkamer gingen rusten van de vermoeienissen van dien dag, drukte Corrie met een zalig gevoel zijne Tjisai aan zijne borst, terwijl hij mompelde: ‘At last once again on ourselves, my darling!’ En nu ving er voor onze vrienden een tijd aan van stil genieten, van een zalig nietsdoen, een tijd, waaraan beiden straks, als ze door een onverbiddelijk noodlot zouden zijn gescheiden, misschien voor eeuwig, met een onbeschrijfelijk zoet weemoedig genoegen menigmaal zouden terugdenken. ‘Once again on ourselves!’ O! als een juichtoon had 't geklonken en weerklonken in Tjisai's hart. Ja, haar leven zou in 't zijne, zijn leven in 't hare opgaan. Zij zouden genieten in en door elkander. En werkelijk, gedurende den tijd, dien zij daar in hunne stille woning op 't prachtige Tandling Ketjil doorgebracht hebben, genoten en leefden zij in een dolce far niënte, te zalig, te heerlijk om te beschrijven. Hun idealistisch samenzijn werd door niets gestoord en Corrie zou volmaakt gelukkig zijn geweest als de berichten, die hij telkens van zijn trouwen Ah Hing ontving omtrent 't doen en laten van Lie Tek Boon, Tjisai's vijand, hem niet voortdureud onrust hadden ingeboezemd, zóó zelfs, dat hij hier deed, waar hij in Deli zich voor geschaamd zou hebben: met een geladen revolver onder zijn hoofdkussen slapen. Hij maakte
| |
| |
zich echter bang voor niets: hetzij de Baba toch te weten gekomen was, dat Corrie hem in 't oog liet houden, hetzij hij om eene andere reden van de zaak afzag, een feit is 't, dat er niets bijzonders voorviel. Slechts eens was onze vriend 's nachts wakker geworden doordat hij fluisterend in de Maleische taal meende te hooren spreken. Zonder Tjisai te wekken had hij zachtkens zijn revolver gegrepen, was als een slang de klamboe doorgegleden en had doodstil vervolgens de luiken open gestooten, die 't gat afsluiten, waar in 't beschaafde Europa, glazen ingezet zijn. Zooals hij wel gedacht had, bevonden er zich menschen, vier kerels in Maleische kleederdracht in den tuin, die levendig stonden te fluisteren en te gesticuleeren. Bedaard had Corrie, die eene list vermoedde, en die daarom de kamer niet wilde verlaten, waarin Oh Soei San lag te slapen, daarop aangelegd en zoo kalm alsof hij op eene schijf schoot één der kerels een kogel in de rechterkuit gejaagd, waarop de drie anderen, onder groot misbaar hun makker medesleepende, als de wind verdwenen waren. Natuurlijk had 't Corrie niet de minste moeite gekost ze alle vier neer te schieten, maar ofschoon hij in zijn recht geweest was, zag hij tegen de Soesah op van de tallooze verhooren en gerechtszittingen, die hij dan waarschijnlijk weer zou moeten bijwonen, en daarenboven achtte hij 't voldoende zijn vijanden te toonen, dat hij op zijne hoede was. Toen hij, na de luiken gesloten en zijn revolver herladen te hebben, weer in bed wilde stappen, zag hij 't bevallige gezichtje van Oh Soei San met eene mengeling van angst, schrik en nieuwsgierigheid door de Klamboe gluren. Met een kus echter sloot hij haren mond, toen zij wat vragen wilde, terwijl hij haar influisterde: ‘Dont be anxious my
| |
| |
dear girl, it was only a cat!’ Vijf minuten daarna was 't weer stil in de kamer, en sliepen beiden den slaap des rechtvaardigen.
Toen Corrie, nog in nachtcostuum, na een frisch bad, den volgenden morgen kalm in een long-chair een cigarette lag te rooken en met gesloten oogen van een kop chocolade genoot, vertelde Tjisai hem, dat zij in den tuin en op den achterweg wel bloedsporen had gezien, maar dat zij 't lichaam van 't beest zelf niet had gevonden, eene mededeeling, waar Corrie zeer diepzinnig naar luisterde.
Bij dit gezegde bleef 't echter, noch hij noch zij sprak er ooit meer over, ofschoon wij gerust kunnen aannemen, dat onze vriend er nog wel eens aan dacht, en dat hij vooral in den eersten tijd na 't voorval zijne waakzaamheid verdubbelde. Zij bleek echter onnoodig te zijn. Lie Tek Boon, als 't tenminste zijne trawanten geweest waren, die zich dien nacht in den tuin vertoond hadden, hield zich kalm en ondernam geen nieuwe kuiperijen tegen Corrie's Tjisai.
Zoo leidden de twee gelieven een koningsleven, aangenomen, dat dit 't zaligste is, dat een sterveling in 't ondermaansche kan leiden, en vloog de tijd voor hen voorbij als eene snelgewiekte woudduif. Geen oogenblik verveelden zij zich, geen oogenblik taalden zij naar afwisseling, naar iets anders. Zij hadden genoeg aan elkander. Wat is toch zaliger dan beminnen en bemind te worden! Geen keizerrijk hoe groot en machtig, hoe sterk en uitgestrekt ook, is toch gelijk aan 't rijk der liefde; 't rijk, waar Amor Koning, neen, meer dan dat, onbeperkt heerscher is, waar elk sterveling, hetzij rijk of arm, aanzienlijk of gering, eerbiedig 't hoofd buigt en gedwee
| |
| |
als een lam de bevelen opvolgt van den monarch, die blindelings ongeneeslijk doodelijke wonden met zijn scherpgepunten pijl schiet; ongeneeslijk als zij niet geheeld worden door 't schepsel, dat van Amor de macht ontving de wond te genezen; doodelijk, als dat schepsel koud en koel op den gewonde staart, op den gewonde, die met brekend oog nog haar zoekt, die hem had kunnen genezen als zij gewild had, die met haren naam op zijne lippen de eeuwigheid ingaat! En waar ter wereld werd Amor eerbiediger aangebeden, werd hem grooter hulde bewezen dan in 't eenvoudige huisje op Tandling Ketjil, 't huisje, waarin Corrie en zijn Tjisai hun verblijf hielden? Verzonken dan ook in de aanbidding van dien God, letten zij niet op den tijd en zagen zij elkander verwonderd aan, toen Corrie op een zonnigen dag tot de ontnuchterende ontdekking kwam, dat 't den 2den April was. Hunne vacantie was dus bijna ten einde, en met weemoed in 't hart herdacht hij 't oud Hollandsch spreekwoord: ‘Lekker is maar een vinger lang’. Hiermede wilde hij ook Oh Soei San troosten, maar deze, één van hare aardige duimpjes in de hoogte stekende, deed haren Hakakeïsan gevoelen, dat zij van meening was, dat lekker maar een duim, en alle goden! welk een snoeperig kleintje! lang was.
Den volgenden morgen maakte onze vriend een visite bij de handelsfirma, die in Singapore de Maatschappij vertegenwoordigde, waar hij bij aangesteld was. Met genoegen knoopte hij met den chef van 't kantoor kennis aan, terwijl hij ook van hem nadere inlichtingen omtrent de estate ontving.
Zooals hij dan vernam, had de Maatschappij hem onder een massa andere jonge tabakkers uitgekozen om in plaats van den tegenwoordigen manager, een zekeren Heer
| |
| |
Ading, die om zijne geschokte gezondheid te herstellen voor onbepaalden tijd naar Soekaboemie, een gezondheidsetablissement in de Preanger op Java, was vertrokken, de tabaksestate Suan Lamba verder te ontginnen. Veel moest er nog op de onderneming worden gedaan en voorloopig zou Corrie dan ook maar alleen met Javanen, Maleiers en Dajaks werken. Er moesten nog huizen, bangsals en pondoks gebouwd, wegen aangelegd, bosch gekapt en moerassen gedempt worden. De eigenlijke planters, de Chineezen, zouden eerst komen wanneer de estate geheel in orde was en de bibit (tabakszaad) uitgezaaid kon worden. Dit hoorende, vroeg Corrie zich verbaasd af wat de vorige manager dan toch op de estate gedaan had, als hij nog zooveel voor zijne rekening kreeg. Begrijpende echter, dat hij hier daarover geen inlichtingen zou kunnen krijgen, luisterde hij verder naar den chef van 't kantoor, die hem nog mededeelde, dat als hij naar Borneo vertrok, hij tevens ten geleide zou moeten strekken aan 133 Javaansche koelies, mannen, vrouwen en kinderen, die door Ading in Java geëngageerd waren, om op Suan Lamba 't incompleet aan te vullen, dat daar onder de Javanen en Maleiers ontstaan was door sterfte, ontvluchtingen als anderszins. Een paar dagen geleden waren die luidjes hier aangekomen en nu wachtten ze slechts op 't vertrek van onzen vriend om verder hunne reis voort te zetten. ‘Intusschen’, ging de kantoorman tot Corrie voort, ‘zult ge onze Maatschappij zeer aan u verplichten door den tijd dien ge nog hier zijt, eens een oogje te houden op de koelies. Op 't oogenblik zijn ze geborgen in een pondok in New Lane, achter Tandling Ketjil, onder de hoede van twee vertrouwde Bengaleezen. Ik heb ze al eens
| |
| |
bezocht, maar noch de oppassers noch ik verstaan eene syllabe van hunne taal. U zult ze echter wel kunnen verstaan en ongetwijfeld verlangend zijn nader kennis met hen te maken’.
Was Corrie daar verlangend naar? Wel! als ik mijn lezers vertel welk eene ontzettend groote verantwoordelijkheid hem door 't transport dier koelies op den hals geschoven werd en als ik hen verder zeg hoe hij verplicht was in 't vervolg te zorgen voor voldoend voedsel, nauwgezette bewaking en tallooze kleinigheden meer, dan zullen zij 't Corrie vergeven, dat, toen hij zich weer op weg naar zijn buitentje bevond, hij wrevelig uitriep: ‘Damned! ik wou, dat al die satansche koelies op de Mookerhei zaten!’ Stellig dacht hij er in zijne woede niet aan, dat 't bijna half April was, en dat, zoo zijn wensch vervuld werd, hij de 133 kinderen uit 't warme Morgenland tot bevriezing veroordeelde. Nu, 't was hem te vergeven, al zijne illusies toch van 't heerlijke reisje in gezelschap van zijne Tjisai waren in rook verdwenen, hij zou den geheelen dag op 't dek tusschen zijne koelies moeten zijn, alles moeten regelen, telkens lastig gevallen worden en als de steamer een haven binnenliep aan boord moeten blijven om als een politie-agent met argusoogen te waken, dat geen zijner koelies wegliep. Ook zelfs de weinige dagen, die hij hier nog zou zijn, was hij verplicht te wijden aan de belangen der koelies van Suan Lamba estate. Speet 't hem echter voor zichzelf, dat zijne vacantie reeds uit was, dat het zalige dolce far niënte reeds nu een einde genomen had, veel, oneindig veel speet 't hem ook voor Oh Soei San. Beiden, maar vooral zij had zich uitstekend kunnen schikken in 't renteniersleventje: Corrie den geheelen dag om en bij haar
| |
| |
te hebben was 't zaligste, dat zij zich denken kon. En nu was dat uit, nu had hij plichten te vervullen, plichten, waaraan hij zich kon noch wilde ontrekken. Wel! evenals hij, zou zijn kleintje er in moeten berusten. En zij zou 't doen, daar twijfelde hij niet aan. Een kwartier later draaide Corrie met een sierlijken zwaai zijn erf in, sprong vlug uit 't buggy en had een oogenblik later Tjisai een zoen op hare koraalroode lippen gedrukt. Na vervolgens zich gemandied en lekker gemaakt te hebben, schonk hij zich een pahitje in, en terwijl hij peinzend kleine rookwolkjes uitblies, en alsof hij 't vocht in zijn glaasje keuren wilde, het laatste tegen 't licht hield niet om er in, maar om er doorheen te zien, verhaalde hij Oh Soei San alles Deze luisterde aandachtig en bleef nog een wijl zwijgen, toen Corrie reeds had uitgesproken. ‘Wel!’ vroeg deze eindelijk ‘wat zegt mijn kleintje er van?’ Oh Soei San hief langzaam haar kopje op en terwijl zij den vrager liefdevol aanzag, zeide zij: ‘Hakakeïsan moet niet boos worden op zijne Tjisai, maar ik geloof, dat de goede geesten ons zullen verlaten als wij in Engelsch Borneo aan wal stappen. Een voorgevoel zegt mij, dat er ongelukken boven ons hoofd hangen. Wie zal er door getroffen worden? O! God geve, dat gij gespaard blijft en als een offer de geesten verzoenen moet, dat zij mij dan kiezen!’
|
|