| |
| |
| |
| |
VII. Singapore.
Onder de vele reizigers, die den tweeden dag na Corrie's vendutie zich 's morgens op 't perron van 't station der Deli Spoorweg-Maatschappij te Medan bevonden, merken wij ook vier oude bekenden op. Corrie en Oh Soei San toch worden door Davel en zijne Sarina naar Laboean Deli gebracht, om daar op den Steamer te gaan, die voor Singapore bestemd is. In betrekkelijk korten tijd hadden de Japansche en Javaansche vriendschap met elkander gesloten, en wel zóó sterk, dat Davel 't zijne njaai niet kon weigeren, toen zij vroeg om hare vriendin uitgeleide te mogen doen, temeer daar hij zelf ook van plan was mede te gaan. Gisteren avond waren ze in de hoofdplaats van Sumatra's Oostkust aangekomen, en na een laatsten gezelligen avond en een rustigen nacht doorgebracht te hebben, waren ze heden morgen reeds vroeg op de been om de laatste toebereidselen voor de reis te maken. En nu is alles gereed en wachten ze met nog vele anderen op 't oogenblik van vertrek.
| |
| |
Weldra is dat oogenblik daar: snuivend snelt de trein 't station binnen, en staat weldra, door den rem in zijne bliksemende vaart gestuit, dampend, hijgend en zuchtend stil, terwijl de reizigers van allerlei landaard en ras, die hij in zijn staart medesleepte, zich haasten hun tijdelijke gevangenis te verlaten. Een oogenblik is 't eene ontzettende verwarring op 't perron van personen, die uit den trein stappen, en van hen, die er zich een plaatsje in trachten te verwerven. Alles joelt en krioelt door elkander: de bonte, gewoonlijk schitterend roode of gele kleeren der Klingaleesche vrouwen steken scherp af bij de witte pakéans der Europeanen, terwijl zij meer in overeenstemming zijn met de veelkleurige sarongs en badjoes der inlandsche schoonen en jonge Chineesche meisjes. Plotseling echter houdt die verwarring op, eene metalen stem heeft zich toch waarschuwend doen hooren en de laatst aangekomenen haasten zich in te stappen. Daar gaat de bel voor de tweede maal, overal weerklinken fluitjes, 't stoomros begint te snuiven en onder een ontzettend geweld en geraas, terwijl 't machtige wolken uitademt, zet 't zich langzaam in beweging om eerst traag, maar daarna korter, steeds korter te stampen en eindelijk schokkend in rammelende vaart voort te snorren. Voort, steeds voort! Zou die kreet ook in 't binnenste weerklinken van den jongen man, die daar op 't balkon van 't achterste rijtuig staat, terwijl hij zijne blikken strak gevestigd houdt op 't steeds meer en meer verdwijnende Medan.
Wie zal 't zeggen! Zeker is 't, dat hij slechts met moeite een zucht kan onderdrukken als de laatste inlandsche woningen van de hoofdstad verdwenen zijn en hij zich naar binnen begeeft om moed, kracht en vertrouwen
| |
| |
te putten door haar aan te zien, die hem altijd zal lief hebben, en troosten en sterken in ogenblikken van moedeloosheid en van wantrouwen aan alles aan ieder een, zelfs aan zichzelf. Wat eene heerlijke, zalige gedachte, dat straks, als hij afscheid zal genomen hebben van zijn besten vriend, als hij een laatsten blik zal hebben geworpen op 't land, waar hij drie jaar geleefd, gewerkt en gestreden heeft, op 't land, waar hij mensch geworden is, dat hij niet meer alleen staat, maar dat hij troost kan zoeken bij haar, die hem niet aan zijn lot zal overlaten, ook al werd hij door iedereen gemeden en geschuwd als een melaatsche. En dankbaar ziet Corrie zijn kleintje in de trouwe oogen en innig drukt hij haar handje in de zijne. Plotseling doet een schril gefluit en een schok iedereen opzien, langzamerhand vermindert de snelheid van den trein totdat hij eindelijk geheel stopt en de conducteurs luide verkondigen, dat Pocloe Brayan bereikt is. Niet lang is men echter stil. Na een oogenblik komt er weer beweging in 't logge gevaarte en weldra stuift men weer ratelend voort om na twintig minuten de kampong Titi-Papan te passeeren, na een andere tien minuten Kampong-Besaar en ten laatste 't eindstation Laboean Deli te bereiken. Ook hier heerscht weer, evenals in Medan, eene ontzettende drukte, daar iedereen zich van eene karetta meester tracht te maken. Gelukkig staan er echter gewoonlijk een groot aantal, zoodat 't ons reisgezelschap niet veel moeite kostte er een paar te krijgen. Interessant, vooral voor Oh Soei San, was de rit door 't Maleische gedeelte der kampong naar de aanlegplaats. Zij amuseerde zich dan ook uitstekend, hoewel zij van harte de schepsels beklaagde, die veroordeeld waren in krotten te wonen
| |
| |
als waar men soms langs reed; en 't is waar, dat er wellicht nergens in geheel Indië zulke woonplaatsen worden gevonden als men soms in Laboean opmerkt. Wordt hier in Europa wel eens geklaagd over de stulpen en hutjes der armen, in Laboean is 't niet veel beter en men moet er zich nog over verwonderen, dat er niet meer epidemieën uitbreken in plaatsen, waar, zooals soms in Laboean, 't water de ontzettend armoedige hutjes binnen dringt en de bewoners dwingt op een baleh - baleh (rustbank) de vlucht te nemen en alles, letterlijk alles daarop te doen.
Bepaald uitgestrekt is de havenplaats van Deli niet en daar de twee karretjes getrokken werden door niet al te afgejaagde Batakkers, had men al spoedig 't hôtel bereikt, waar men dien middag bleef rijsttafelen. Na afloop daarvan werden er drie sampans, Maleische prauwen, gehuurd en weldra voer men de Soengei af naar Belawan, eene verzameling van vier of vijf armoedige visschershutjes, waar de rivier in zee uitloopt en steamers ankeren. Hier dient vermeld te worden, dat dit zoo was, toen de held van deze geschiedenis, welke op waarachtige feiten gegrond is, zich naar Britsch Borneo begaf. Sinds zijn vertrek van Deli heeft echter de Deli Spoorweg - Maatschappij hare lijn met ontzaggelijk veel moeite en met bewonderenswaardige energie tot aan Belawan doorgetrokken, heeft daar goedangs, pakhuizen, kantoren, Europeesche en inlandsche woonhuizen en een zeer net en geriefelijk station gebouwd, hebben ook andere maatschappijen hunne kantoren en pakhuizen daar gevestigd, heeft 't gouvernement de douanenloodsen en kantoren van Laboean verplaatst naar Belawan en is zoodoende de plek, waar gedurende Corrie's vertrek eene
| |
| |
doodsche stilte heerschte, eene stilte, die slechts afgebroken werd door 't gekrijsch van eenige meeuwen of door 't gejank en gehuil van een paar gladakkers (inlandsche honden) veranderd in eene plaats, waar nu den geheelen dag de schrille spoorfluit zich paart aan 't meer diepe, schetterende geluid der stoombootfluiten en waar men nu van den vroegen morgen tot den laten avond eene ijverig werkende menschenmassa als een troep mieren door elkander kan zien scharrelen. Toen Corrie echter vertrok was dit nog zoo niet: rustig, nog niet opgejaagd uit hun zoet dolce far niënte door 't gegil van den ijzeren reus, nog niet gestoord in hunne zoete droomen door 't geschreeuw van Chineezen en Javanen, nog niet tot in hun diepste binnenste geschokt door een akelig dreunen van den bodem als 't machtige stoomgevaarte aan komt donderen, wentelden zich daar behagelijk in eene gloeiende zon, krokodillen, leguanen en kaaimannen in diepe modderpoelen en philosopheerden en peinsden zij waarschijnlijk over 't genot van daar te kunnen liggen ongestoord, in eene heerlijke temperatuur. Zij waren 't dan ook, die tot grooten schrik van Oh Soei San, die alleen met Sarina in een sampan gezeten was, onze vrienden mede uitgeleide deden en hoewel ze blijkbaar watertandden bij 't zien van eene voor hen zoo begeerlijke prooi, toch niet zoo kwaadaardig waren als hunne natuurgenooten in Tandjong Balei, de havenplaats van Assahan, waar ik 't eens moest aanzien, zonder 't slachtoffer te kunnen helpen, hoe een inlandsch meisje van een jaar of zeven door één dier monsters uit een sampan werd gehaald en ondanks haar tegenspartelen naar beneden werd gesleurd................... In Belawan gebeurde echter vroeger niets van dien aard,
| |
| |
daar toch vonden ze in slijk en modderpoelen voldoende voedsel, en nu, nu zal de drukte en beweging, die daar den geheeden dag, soms zelfs 's nachts heerschen, die monsters wel voor 't grootste gedeelte verjaagd hebben.
Zooveel is tenminste zeker, dat onze vrienden behouden aan boord van den Engelschen steamer ‘de Ganymede’ kwamen. Hier werd kalm nog een laatste glas champagne gedronken, en toen een half uur later ongeveer 't anker geheschen werd, had men gezworen, dat de vriendschap tusschen Sarina en Oh Soei San minstens zoo lang reeds geduurd had als beide meisjes jaren telden. Hartstochtelijk barstte de Javaansche in snikken uit en ook Tjisai had moeite zich goed te houden. En de beide vrienden? O! hoe waar is 't, dat in dergelijke oogenblikken woorden geen lucht aan 't overstelpte gemoed, aan de beklemde borst kunnen geven! in gevallen als deze schieten zij te kort. Men kan niet spreken, maar 't is ook niet noodig: gebaren zijn voldoende. Zoo ook hier: eene zwijgende stevige handdruk, een welsprekende blik, welsprekender dan duizend woorden, en Davel sprong in de hem wachtende sampan, waarin Sarina nog steeds zenuwachtig zat te snikken, en gaf last af te stooten. Bijna op hetzelfde oogenblik liet de steamer stoom ontsnappen en terwijl langzaam de schroef begon te werken, vervulde zij de lucht met een gillend geluid, dat de krokodillen en leguanen als eene profetische stem moet gewaarschuwd hebben tegen den tijd, dat nijverheid en beschaving hare tenten zouden opslaan op de plaats, waar zij zich nu, half begraven in slijk en modder, in de gloeiende zon lagen te roosteren. Lang nog bleven Corrie en zijne Tjisai, op 't achterdek staande, hunne vrienden in de prauw toewuiven, eindelijk
| |
| |
echter draaide de steamer een hoek om en lag de onmetelijke zee voor hen. Nu begaf Oh Soei San zich naar de hut om 't een en ander uit te pakken Corrie bleef nog boven en terwijl langzamerhand de steamer den invloed der golven begon te ondervinden en 't land onduidelijker, steeds onduidelijker werd tot 't ten laatste geheel verdween, vergeleek Oh Soei San's Hakakeï zijne aankomst in Deli, nu drie jaar geleden, met zijn vertrek op heden en stelde hij zichzelven ernstig de vraag of hij gedurende zijn verblijf op Sumatra's Oos kust vooruit was gegaan. Gelukkig kon hij deze vraag met een volmondig ‘ja!’ beantwoorden; als onervaren jongeling aangekomen, verliet hij Sumatra als een man, alleen hier geland, vertrok hij roemende in 't bezit van een engel in menschengedaante. O zeker! hij was vooruitgegaan, hij was trouw gebleven aan de leus ‘Excelsior!’, die hij had uitgeroepen in antwoord op 't laatste vaarwel van zijne bloedverwanten bij zijn vertrek naar Indië..... Peinzend bleef Corrie tegen de verschansing geleund tot een luid geklingel hem tot zijne bezinning bracht, 't was 't eerste toeken voor 't diner. Snel spoedde onze vriend zich nu ook naar de hut, waar hij zijn kleintje nog steeds aan 't rommelen vond. 't Arme kind zwoegde en tobde zich vreeselijk af, niet gewoon toch zich in zoo'n kleine ruimte te moeten behelpen, zat zij er ontzettend mede in hoe alles een plaatsje te geven. Lachend vroeg Corrie of zij van plan was eeuwig aan boord te blijven, waarop hij alles weer in een koffer wierp, wat zij vooreerst niet noodig hadden, en toen zich bedaard ging kleeden. Reeds den vorigen dag hadden beiden afgesproken, dat zij aan boord en in Singapore voor getrouwd zouden doorgaan,
| |
| |
steeds Engelsch zouden spreken en Oli Soei San bij de verschillende maaltijden, behalve 's morgens natuurlijk, zich op Europeesche wijze zou kleeden. Weldra hoorde men nu een tweede geklingel en verscheen Ah Hing, dien Corrie medegenomen had, om zijn meester te waarschuwen, dat er gediend was. Een oogenblik later had Corrie zich zelf en zijn vrouwtje deftig aan den kapitein en de eerste officieren voorgesteld en nam 't diner een aanvang. Behalve Corrie en Oh Soei San waren er nog twee planters aan boord, jongelui, die ook op reis naar Britsch - Borneo waren en die daar eene positie gingen zoeken. Natuurlijk werd er weldra tusschen de drie Delianen een boom (gesprek) over de tabak opgezet, en daar de kapitein dacht, dat dit uiterst vervelend voor de jonge lady naast hem zijn moest, knoopte hij met haar een gesprek aan, een gesprek, dat tengevolge had, dat hij dien avond zijn eersten officier de vertrouwelijke mededeeling deed, dat de jonge lady aan boord, eene damned knappe en beschaafde vrouw was, die menige Europeesche naar de kroon kon steken. Dat Oh Soei San toch minstens een kind uit een gemengd huwelijk moest zijn, was natuurlijk direct opgemerkt, even goed als wij gerust kunnen aannemen, dat Corrie niet algemeen geloofd werd, toen hij vertelde met haar getrouwd te zijn. Maar dat ging niemand aan Mrs. Espeling of niet, 't was een feit, dat ‘the young lady’ met één blik aller harten veroverd had, en zij zich algemeen bemind had gemaakt. Gelukkig bleef 't prachtig weer en eene kalme zee zoodat Tjisai's voorspelling niet bewaarheid werd, dat zij zeker en stellig zeeziek worden zou.
Zaterdagmiddag had ‘de Ganymede’ onder een ge- | |
| |
weldig misbaar de Belawan verlaten, Maandagmorgen stoomde zij om acht uur, onder een nog geweldiger misbaar de haven van Singapore, Tandjong Pagger, binnen. Dat is altijd een even mooi en indrukwekkend gezicht. Met verrukking staarden Corrie en Oh Soei San dan ook op de roodachtige, uit aard steen bestaande heuvels, die, als in een lijst van groen gevat, daar in de morgenzon lagen te schitteren. Met moeite slechts konden ze zich afwenden van 't prachtige tooneel om zich gereed te gaan maken den steamer te verlaten. Reeds had Ah Hing voor de barang (goederen) gezorgd; en een rijtuig aangeroepen, zoadat, na afscheid te hebben genomen, onze vrienden niets anders te doen hadden dan in te stappen. Waarheen echter? Aarzelend zag Corrie zijn kleintje aan, toen hem door den Klingaleeschen koetsier die vraag gedaan werd. Hij wist toch hier geen heg of steg, daar hij drie jaar geleden te kort in de Leeuwenstad was geweest, evenals den vorigen keer, om zich er nog iets van te herinneren. Oh Soei San liet hem echter niet in den steek en gaf hun zwarten koetsier last naar 't Albion-hôtel te rijden. Gedurende den rit vertelde zij Corrie, dat dit hôtel, hoewel niet van den eersten rang zijnde, uitstekend en niet zoo duur als de andere was, 't werd gehouden door eene Chineesche vrouw, die getrouwd was geweest met een Europeaan en die Oh Soei San zeer goed kende. Aan Corrie bevielen deze mededeelingen maar half: hij toch had nooit van 't hôtel Albion gehoord, en ook die Chineesche weduwe viel niet in zijn smaak. Hij troostte zich echter met de gedachte, dat 't eten er goed was, zooals Tjisai hem verzekerde; en dat 't slechts voor een paar dagen zijn zou Morgen toch zou hij reeds werk gaan maken
| |
| |
van eene woning. Eerst als zij een eigen nestje zouden hebben, zouden zij gaan genieten van hunne vacantie. Voor dien tijd in een hôtel zou dat niet gaan, meenden beiden. Intusschen had de Klingalees flink doorgereden en draaide hij weldra een poort in. Nauwelijks stond 't rijtuig stil, of onder de voorgalerij van 't gebouw verscheen een kleine levendige vrouw in Sarong en Kabaya, die onmiskenbaar tot de bevolking van 't Hemelsche rijk behoorde en die, terwijl ze een sierlijke nijging maakte, een snellen blik in 't rijtuig wierp. Op 't zien van de jonge Japansche kon ze een zacht: ‘Oah!’ niet weerhouden, terwijl ze mompelend haren naam uitsprak. Vlug sprong Oh Soei San uit de karetta en wierp zich met eene snelle beweging aan den hals der Chineesche, terwijl ze tevens luide een stortvloed van Japansche, Engelsche en Maleische woorden uitstiet, waarvan Corrie niets begreep. Kalm bleef hij dan ook zitten tot de verwelkoming afgeloopen was en hij wist of er kamers open waren, iets, dat hij half hoopte, dat niet 't geval zou zijn. 't Was echter wel zoo en weldra lag Corrie nu dood op zijn gemak op een long-chair een cigarette in een zijner kamers te rooken, terwijl hij zich vermaakte met de bedrijvigheid van Ah Hing en de Chineesche weduwe, die onder toezicht van Oh Soei San de koffers door de boys van 't hôtel zóó lieten stellen, dat zij elk oogenblik zonder moeite bereikt en opengemaakt konden worden. 't Was reeds middag geworden toen alles geregeld was en Corrie met zijn kleintje alleen werd gelaten. Als hij echter gedacht had nu eens rustig met haar te kunnen praten, dan had hij zich vergist: er viel toch nog eene massa te beredderen, daarenboven werd al spoedig 't eerste sein voor ‘the tiffin’, dat in de Engelsch- | |
| |
Indische bezittingen de rijsttafel vervangt, gegeven. Na een pahitje te hebben gedronken begaf Corrie zich, toen er voor de tweede maal gebeld werd, naar beneden, alleen.
Oh Soei San toch zou met hare vriendin de maaltijden gebruiken, daar er geen andere dames op 't oogenblik in 't hôtel logeerden en 't voor haar vervelend zijn moest alleen onder acht à tien heeren te zitten.
Met een wantrouwend gezicht trad Corrie de eetzaal binnen, hij had toch niet veel idée van hetgeen hem zou worden opgedischt. Toen hij echter een uur later opstond was hij verzoend met 't hôtel, ja zelfs met de Chineesche weduwe: ‘the tiffin’ toch wasgoed en overvloedig geweest en, hoewel hij eerst gemopperd had, dat hij zijne rijsttafel missen moest, had hij zich 't schapenen geitenvleesch toch goed laten smaken. Toen hij boven kwam, lag zijn kleintje reeds dood op haar gemak en négligé op een long-chair eene cigarette te rooken. En nu ook ging Corrie van zijne vacantie genieten door zich uit te kleeden en wat te gaan liggen, onbekommerd, rustig en in 't heerlijke vooruitzicht van straks te kunnen inslapen en te soezen en te droomen, zonder plotseling door 't schetterend geluid van den tandoeq gewekt te zullen worden........ Tegen vier uur ontwaakt, werd er gemandied, thee gedronken en, daar 't buggy (een soort tilbury) van de eigenares beschikbaar was voor de logé's, liet Corrie inspannen en werden zij weldra gezien op de promenade en andere druk bezochte wegen. Beiden amuseerden zich uitstekend. 't Is dan ook zeer interessant 's middags tegen een uur of vijf door Singapore te zwerven: jinrickshas, (tweewielige lichte rijtuigjes door Chineezen getrokken) buggys en andere equipages wemelen dan door elkander,
| |
| |
terwijl de Chineezen daartusschen een leven maken, dat hooren en zien iemand bijna vergaat. Beschenen door een schitterend avondrood, joelen, krioelen en verdringen zich dan verschillende volken en rassen, ofschoon vooral de zonen van 't Hemelsche rijk door hunne levendigheid aller aandacht tot zich trekken. Voor 't grootste gedeelte handel drijvende, zijn zij 't volk, dat 't meest in Singapore vertegenwoordigd is en er over 't algemeen 't meeste verdient. Aan hen heeft de stad dan ook feitelijk haren bloei en opkomst te danken. Tusschen deze gele gestaarte natuurgenooten scharrelen verder Klingaleezen, Japaneezen, Siameezen, Maleiers, Javanen en Arabieren, wier schilderachtige kleederdrachten onderling een aardig effect vormen. Is 't echter op den dag reeds druk in 't Chineesche kamp, naarmate de avond valt en de nacht haren valen sluier over de Leeuwenstad uitspreidt, neemt de drukte nog toe. Dan ook vooral is eene wandeling door de Chineesche wijken zeer aanbevelenswaardig. Ontelbare jinrickshas kruisen dan elkander in vliegende vaart, niet minder talrijke karetta's snorren, met bewonderenswaardige behendigheid gemend, door de duizenden wandelaars, verkoopers van kwe kwe (inlandsch gebak) en Chineezen, die zich schreeuwend en joelend naar de speelhuizen begeven, om daar hetgeen zij dien dag met ontzaggelijk hard werken verdiend hebben, na een poosje bedaard te zien wegstrijken door den bankhouder, of wel hunne schreden richten naar de opiumkitten om onder den invloed van 't bedwelmende, vergiftige heulsap een korten poos zich te onttrekken aan hun ellendig bestaan. Verbaasd zag Corrie dan ook die ontzettende drukte en bedrijvigheid aan. Op raad van Oh Soei San toch had hij onmiddellijk na 't diner, dat ook zeer in
| |
| |
zijn smaak gevallen was, en na eene cigarette gerookt en koffie gedronken te hebben, een jinricksha door Ah Hing laten roepen en was hij met zijne Tjisai naar 't Chineesche kamp gereden, om na een paar uur daarin te hebben rondgetoerd, over Tandling Ketjil, een der buitenwijken van Singapore, naar 't Albion-hôtel terug te keeren. Hier zou ik gaarne voor een oogenblik de pen van een beroemd schrijver willen leenen om mijnen lezers af te kunnen schilderen de gewaarwordingen, 't zalige gevoel van rust, dat Corrie bekroop, toen op bevel van Tjisai, hun tweebeenig paard de drukte verliet om Tandling Ketjil over te rijden Daar toch heerschte eene stilte, die door niets gestoord werd, eene stilte, die Corrie te meer opviel, omdat hij bijna verdoofd was door 't lawaai, dat hij dien avond gehoord had; maar niet alleen de stilte deed Corrie zoo aan, ook zijne reukorganen werden gestreeld door de fijne melatie- en rozengeuren, die op den adem van een lichten zefir uit Singapore's bloemtuinen tot hen kwamen. Daarbij verspreidden de maan en ontelbare helder schitterende sterren een bleek geheimzinnig schijnsel, o! 't was meer dan genoeg om den dichterlijken jongeling aan 't mijmeren te brengen. Zacht reden zij voort hand in hand, zwijgend, stil genietend van den heerlijken tropischen avond, van den met geuren bezwangerden dampkring. 't Kwam Corrie voor, dat hij in 't paradijs was en zijn gemoed was te vol om te spreken. Eerst toen zij huiswaarts keerden en daartoe den drukken North Bridge Road doorreden, vond hij woorden, maar welke armoedige, nietszeggende, dacht hij, om zich te uiten en zijn kleintje de gevoelens te beschrijven, die hij ontwaard had, toen zij plotseling uit 't drukke, woelige, bedompte,
| |
| |
hel verlichte Chineesche kamp op Tandling Ketjil waren gekomen, waar eene plechtig kalme rust heerschte, zacht de maan en sterren een bijna tooverachtig schijnsel op den weg wierpen en fijne geuren van tropische gewassen en bloemen hem tegenwoeien.
Glimlachend luisterde Oh Soei San naar haren opgewonden Hakakeï, ook zij had genoten nu zij de plekjes van vroeger weer had teruggezien, plekjes, waar zij zoo menigmaal alleen gedwaald had, terwijl hare gedachten zich bezig hielden met 't ideaal, dat ieder jong meisjeshart zich stelt als 't begint te ontluiken, als de liefde 't met haren machtigen tooverstaf heeft aangeraakt: 't ideaal, dat zij meende gevonden te hebben in hem, dien zij gered had van een wissen dood, haren Hakakeïsan.
Den volgenden morgen tegen zes uur werd Corrie gewekt door een paar geurige rozenlippen, die zacht als een ademtocht zijn voorhoofd aanroerden. Zijne oogen opslaande, blikte hij in 't liefdevolle gelaat van zijn kleintje, dat zich reeds gemandied had en nu, frisch en helder als 't morgenzonnetje zelf, Hakakeïsan een warme kop thee kwam brengen. Fluks stond Corrie op, verschrikt, dit 't reeds zoo laat was, dien dag toch had hij het bijzonder druk: er moest namelijk een huisje gehuurd worden liefst met meubels, een massa zaken worden gedaan en eenige dingen worden gekocht. Gaarne zou onze vriend gezien hebben, dat zijne Tjisai hem geholpen had, maar deze had verlof gevraagd haren broeder te gaan opzoeken en hoewel Corrie zulks in 't eerst niet prettig had gevonden, had hij het 't lieve meisje niet langer kunnen weigeren, toen zij hem met hare zielvolle oogen aangezien en met hare zachte stem gevraagd had, of hij dacht, dat zij hem voor haren
| |
| |
broeder vergeten zou. Eene innige omhelzing had dit gesprek zwijgend beslist en zoo reed Corrie na ‘the breakfast’ in eene jinricksha 't hek aan de rechterzijde, Oh Soei San in eene karetta 't hek aan de linkerzijde uit. 't Was prachtig weer en de mata hari scheen reeds met eene kracht, die onze vriend medelijden deed krijgen met den Chineeschen koelie, die hem in gestrekten draf langs Singapore's wegen reed. Waar reed hij hem eigenlijk heen? Corrie toch had zijn koetsier en paard tevens, nog niets gezegd. Het hek van 't Albion-Hôtel uitgereden, was de Chinees eenvoudig rechtuit, steeds rechtuit blijven loopen en met Chineesche koppigheid zou hij rechtuit blijven loopen............ ja, tot waar? Corrie wist 't niet en om aan alle onzekerheid een einde te maken, wilde hij den Chinees zeggen naar Taadling Ketjil te rijden, daar hij van verlangen brandde de plaats eens bij dag op te nemen, die hem den vorigen avond, zoo in zalige verrukking had gebracht. Hij tikte dus den koelie met zijnen rotan op den linkerschouder, wat tengevolge had, dat de vent plotseling links afdraaide, zonder op te houden. Dat was echter Corrie's bedoeling niet en hij tikte hem dus weer, nu iets harder maar op den rechterschouder. Onmiddellijk zwenkte de Chinees, zonder merkbaar zijn gang te verminderen, nu rechtsaf tot groote verbazing van Corrie, die niet wist hoe hij een koelie tot staan zou brengen. Schreeuwen en roepen toch gaf ook niets, daar onze vriend zijn eigen stem niet hoorde in 't gedruisch van de hem passeerende jinrickshas, karettas en andere wagens, die onder een ontzettend lawaai door Chineezen getrokken, of door Maleiers en Klingaleezen gemend werden. 't Was wanhopend en onze vriend begreep geheel aan de genade en de sterkte
| |
| |
der longen van zijn paard te zijn overgeleverd, als hij geen middel vinden kon het mensch dier halt te doen houden. Daar schoot hem plotseling een subliem idée te binnen. Op 't land opgevoed, had Corrie in zijne jeugd menigmaal gereden met den krommen dissel, zooals de buitenlui zeggen, eene wijze van rijden, die mijne lezers zeker zullen kennen als zij ‘buiten’ wonen en die den meesten stadsbewoners ook niet onbekend zal zijn, daar zij op elken marktdag er kennis mede kunnen maken. Welnu, Corrie besloot zich te verbeelden, dat hij weer met den krommen dissel reed en halt houden moest. Daartoe schoof hij zoo ver hij kon naar voren en, steunende op zijn stok, plaatste hij plotseling met kracht zijn rechtervoet tusschen de schouderbladen van zijn koelie. Gelukkig had deze onzachte aanraking 't gewenschte gevolg. Eensklaps hield de Chinees halt en zeker was Corrie voorover uit de jinricksha geschoten als hij niet zoo stevig op zijn stok had gesteund. Nu bleef hij echter zitten en gaf hij den koelie, die zich met een handdoek stond af te wrijven, terwijl hij Corrie verstomd aanzag, bevel hem naar Tandling Ketjil te brengen. Grinnekend nam de Chinees zijn vrachtje weer op en voort ging 't weer met eene snelheid alsof hij nog geen mijlen ver geloopen had en pas zoo even was opgestaan. Werkelijk moet men deze jinrickshalieden bewonderen. Voor twintig dollarcenten, ongeveer veertig Hollandsche, rijden de meesten U in gestrekten draf twee uur rood. Met niets anders dan een doek om de lendenen en een soort handdoek om hunnen hals om zich af te wrijven na een rit, bezitten zij niets, totaal niets in de wereld dan hun voertuig, in vele gevallen soms zelfs dat niet, zoodat zij verplicht zijn een te huren. Hunne jiricksha is dan
| |
| |
ook hun alles: re slapen er in, als zij geen vrachtje hebben, als wij in ons bed, ze eten er hunne nassi kring (droge rijst) in, als zij geen vrachtje hebben, met evenveel smaak als wij onze rijsttafel in onze koele binnengalerij, ze schuiven er hunne tjandoe, als zij geen vrachtje hebben, evenzeer op hun gemak in, als wij onze cigarette rooken in eene long-chair. En altijd, elk uur van den dag of den nacht zijn ze tot uwe beschikking en kunt ge ze vinden op hunne, door de politie aangewezen standplaatsen. En menigmaal sneller loopende dan de oude versleten knollen, die voor de Engelsch-Indische karettas gespannen zijn, daarenboven lang niet zoo schokkende als die rammelkasten, zijn de lichte jinrickshas verre te verkiezen boven de karetta's, die alleen dit voorrecht bezitten, dat zij fashionabeler zijn dan de eerste Wie van mijne lezers dan ook ooit naar Britsch-Indië gaat en er 't zijne toe bijdragen wil om de ‘fashion’ te handhaven, om de fijne Engelsche ladies een: ‘O dear me! look that man, how shocking!!’ te besparen, moet door zijn boy als hij uit wil gaan, eene karetta laten roepen, om daarin hortend, stootend, schokkend en rammelend zich op een sukkeldrafje langs prachtige wegen, waarvan hij de schoonheid niet half genoeg bewonderen kan, omdat hij opgesloten zit in eene aan alle kanten door jaloezieën gesloten kast, mede te laten sleepen. Hen echter, die niet bevreesd zijn hun fatsoen te grabbelen te gooien, hen, die waarlijk genieten willen, al is 't dan ook op risico van beschaafde welopgevoede dochters van 't machtige ‘fashionabele’ rijk van Albion kippenvel van schrik en ontzetting te doen krijgen, hen roep ik toe: ‘Neem een jinricksha en ge zult meer en goedkooper genieten, dan wanneer ge U laat opsluiten
| |
| |
in eene duffe, bedompte houten kast op vier wielen, met een beest er voor, dat vroeger lang, ontzettend lang geleden een paard genoemd werd, maar dat nu niet veel meer is dan een skelet, wiens beenderen akelig, onheilspellend beginnen te rammelen, als 't alleen nog uit kracht van gewoonte zich met ijselijk veel moeite in beweging stelt, en U voert, zoo langzaam alsof ge zit in de zooveelste koets van een begrafenisstoet, langs prachtig aangelegde wegen, bevallige flower-gardens of door statige allées, wier schoonheid, liefelijkheid en trotschheid ge niet naar waarde schatten kunt, omdat ge gereden wordt door een aanhoudend gillenden Klingalees of Maleier, omdat ge getrokken wordt door een paard, dat geen paard meer is en omdat ge soms schokken en stooten ontvangt, die U doen opspringen, zoodat uw hoofd telkens zeer onzacht in aanraking komt met de onbekleede houten kap van uwe karetta.’
|
|