| |
| |
| |
| |
VI. Hakakeïsan.
Als een loopend vuur verbreidde zich den volgenden dag 't bericht van 't opstootje en Corrie's gelukkige redding door den geheelen omtrek, natuurlijk ontzettend verminkt, daar er door die wat bij werd gedaan en door een ander weer wat afgelaten werd. Reeds om zeven uur was de manager der estate, wiens hoofd warrelde door de tegenstrijdige verhalen, die hem sinds vijf uur dien morgen waren gedaan, in Corrie's huis aanwezig en had hij zich uitvoerig door zijn assistent omtrent 't gebeurde doen inlichten. Zoo uitvoerig als 't dezen namelijk mogelijk was met zijn gehavenden mond, gesple ten lippen en een pijnlijk, overal gekneusd lichaam. Behalve echter, dat 't Corrie ontzettend moeilijk viel te spreken, was er ook veel, dat hij zelf niet begreep en dat waarschijnlijk wel nooit opgelost zou worden nu Adinda, die, dit meende Corrie stellig te weten, sinds hij in haar van wraakzucht glinsterende oogen, in haar door vurigen haat verwrongen gelaatstrekken had gestaard,
| |
| |
de voornaamste rol in 't nachtelijk drama gespeeld had, als een dollen hond neergeschoten was geworden. Hij was er zeker van dat zij de koelies had opgestookt en dat zij 't standje alleen uitgelokt had om aan haren persoonlijken haat te kunnen voldoen. Zag Corrie de zaak goed in? 't Is nooit uitgemaakt en nog steeds omhult een geheimzinnige sluier deze geschiedenis, een sluier die wel nooit zal worden opgelicht.
Vruchteloos pijnigde iedereen, die er belang in stelde, en dat waren er velen, dan ook zijne hersens om de volgende vragen te kunnen oplossen. Hoe kwam de revolver, die altijd geladen achter 't bed hing, dien avond ongeladen? Waar waren Corrie's honden, zijne veertien gladakkers geweest op 't oogenblik, dat de koelies in aantocht waren, terwijl zij allen op de voorgalerij hadden liggen slapen toen de lampen door Ah Hing waren uitgedaan? Wat wilde de persoon, die dien avond Kilat had losgemaakt? Wie had dienzelfden avond den koelies tjandoe verstrekt? Behalve Corrie's manager en zijne kennissen trok de controleur van de afdeeling zich echter ook de zaak aan en hadden er talrijke verhooren en gerechtszittingen plaats, waarin beurtelings een ieder een helder licht op de zaak trachtte te werpen. Maar welke lichten er ook ontstoken werden, in hoe groot aantal zij ook schenen, hoe lang er ook geredeneerd werd, welke dolle conclusies en onzinnige combinaties men soms maakte, de geschiedenis werd er niet helderder en eenvoudiger door en men eindigde, na ontelbare keeren Corrie, Oh Soen San, den manager, den tandil en den moedigen oppasser te hebben opgeroepen en na riemen papier volgeschreven te hebben met vermoedens en waarschijnlijkheden, die volstrekt niet waarschijnlijk
| |
| |
waren, met dat, waarmede men had moeten beginnen. Men sprak namelijk, na 't moedige meisje door kruisverhooren en strikvragen ontzettend angstige oogenblikken te hebben bezorgd, de Japansche vrouw Oh Soen San, huishoudster bij den Heer Corrie Herman Espeling, assistent op de onderneming Soengei Koeda, in 't landschap............, op Sumatra's Oostkust, vrij van de beschuldiging manslag gepleegd te hebben, eene beschuldiging, waarin zij gesteld was door den djaksa, (inlandsch officier van justitie) daar 't overtuigend bewezen was dat zij slechts toen eerst van de revolver gebruik had gemaakt, toen............ Corrie reeds vermoord had kunnen zijn, als hij niet door eene behendige wending van 't hoofd den pârang belet had zijn hals af te snijden. Verder kregen de Javaansche koelies, waarvan 't bewezen was, dat zij aandeel in de zaak hadden gehad, ieder drie maanden, ‘ten arbeid stelling in den ketting aan de publieke werken’ en werden de Chineezen voor even langen tijd opgesloten.
Een zucht van verlichting ontsnapte den controleur toen hij dien middag plechtig de zitting sloot, waarin de koelieperkâra (zaak) van Soengei Koeda voor 't laatst op 't tapijt was geweest, en zeker zal hij in gezelschap van Corrie en diens manager, die bij hem bleven eten, evenals Oh Soei San bij zijne njaai, dien middag wel een extra pahitje hebben gedronken en smakelijker gerijsttafeld hebben dan sinds den morgen, dat één zijner oppassers met een verschrikt gezicht, hem op zijn kantoor kwan vertellen, dat de toean ketjil van Kebon Soengei Koeda en zijne njaai, den vorigen nacht door Chineezen waren vermoord en dat zij zijn huis hadden afgebrand.
| |
| |
Beschouwde echter de rechterlijke macht de perkâra als afgeloopen, dacht zij haren plicht gedaan te hebben door Oh Soei San van moord vrij te spreken en eenige koelies te veroordeelen, Corrie's administrateur en hij zelf dachten er anders over. Er viel meer te straffen dan de wet gedaan had, er viel meer te straffen, maar ook, er viel te beloonen. En wilde de manager Corrie in 't eerste helpen, 't laatste zou hij best alleen af kunnen doen, meende hij lachende. Maar in beide had Corrie geen hulp noodig; streng, vreeselijk streng boette de oppasser zijne lafhartige vlucht: na toch met de rijzweep afgeranseld te zijn, werd hij in de boeien gesloten en toen hij na acht dagen weer in orde was, onder geleide van twee met geweer en pârangs gewapende Javanen, die te vertrouwen waren, naar den administrateur geleid en door dezen in presentie van de andere oppassers, schandelijk ontslagen. O! èn Corrie èn zijn chef wisten om te gaan met hunne werklui, iets, dat nog niet iedereen, die zich tabaksplanter noemt, kent en dat ook niet zoo gemakkelijk is als soms in Europa wel gedacht wordt, bij de verscheidenheid van volken, die op Sumatra's Oostkust en Britsch Noord-Borneo op eene tabaksestate werkzaam zijn.
Ook hier wist Corrie wat hij deed door den trotschen Bengalees, die waarschijnlijk vroeger in 't Engelsch-Indische leger gediend had, geboeid als een misdadiger, tusschen twee Javanen, die hij altijd als zijne minderen had beschouwd, weg te laten brengen. Het moest toch 't fiere krijgsmanshart pijn doen meer dan eenig pak slaag, ten aanzien van een ieder, geboeid weggeleid, onteerd ontslagen, schandelijk weggejaagd te worden. Want ondanks zijne lafhartige vlucht was de Bengalees
| |
| |
moedig als een leeuw en zou hij in een strijd onder zekere omstandigheden, voor niets of niemand geweken zijn. Onder zekere omstandigheden, en die juist hadden hier ontbroken. Een Bengalees toch is moedig als hij deel uitmaakt van een troep, in zoo'n geval wijkt hij voor niets en vecht zich dood als 't moet. Is hij echter alleen, of slechts met zijn tweeën of drieën, dan is hij niets waard en gaat hij loopen op het gezicht van een troep kleine jongens. Zoo ook hier: alleen met Corrie en den tandil zijnde, waren hem de angst en schrik om 't hart geslagen en had hij eene veilige schuilplaats gezocht onder 't huis van zijn heer, die er zich alleen wel zou doorslaan, meende hij. Hoewel Corrie dezen eigenaardigen karaktertrek der Bengaleezen kende en hij ook niet veel op hulp gerekend had, mocht hij toch tegenover de anderen de daad niet ongestraft laten en deed hij hem dus boeten door hem in zijne eer te kwetsen. En dat hij hem werkelijk gekwetst had, bleek uit 't verhaal der twee Javanen, die hem tot aan de grens der estate gebracht hadden en die 's avonds in de pondoq met veel ophef vertelden, hoe dien morgen hun gevangene, toen zij hem zijne vrijheid hadden teruggegeven, als een anaq ketjil (klein kind) was beginnen te schreien. Iets, dat door alle pondoq-bewoners vreeselijk belachelijk, ontzettend kinderachtig werd gevonden en dat vooral aan de jonge vrouwen den uitroep ontlokte: ‘Tjih! satoe orang bagitoe tinggi, saperti anaq-anaq! (Foei! zoo'n groote kerel, zoo kinderachtig!) terwijl zij minachtend hare aardig kleine neusjes optrokken en de dikke bovenlippen deden omkrullen. Schreien was altijd een teeken van zwakheid, meenden zij, en alleen aan vrouwen veroorloofd en met
| |
| |
trots moeten zij bij 't verhaal van den kinderachtigen oppasser, de wraakzuchtige Adinda herdacht hebben, die, in hunne oogen, moedig als een man, den heldendood gestorven was.
Wat de tandil aangaat, 't bleek Corrie alras, dat die gedaan had wat hij kon; en de koelies moesten wel door tjandoe opgewonden zijn geweest, om hun hoofdman, die zijn toean in 't gevaar niet alleen wilde laten, zóó toe te takelen als zij gedaan hadden. Evenals Corrie toch was hij overal gekneusd, hoewel zijn leven niet 't minste gevaar had geloopen. Degeen echter aan wie Corrie den meesten dank verschuldigd was, degeen, die hem als 't ware uit de grimmige klauwen van den dood gered had, was ongetwijfeld Oh Soei San, Corrie's kleintje. Aan haar, die hij beminde boven alles, die hij lief had met al de kracht zijner ziel, had hij zijn leven te danken. Zou hij haar dat ooit kunnen vergelden? Menignaal had hij zich zelven die vraag reeds gesteld en telkens had hij haar ontkennend moeten beantwoorden. Zijne njaai toch was geen njaai als eene andere en kon dus ook niet beloond worden als eene andere; om mooie pakéans of andere kleedingstukken gaf zij niet, evenmin als om sieraden, daarenboven was Corrie zoo weinig in de kennis van die dingen ingewijd, dat hij soms voorwerpen prachtig vond, die door zijne Tjisai ternauwernood werden aangezien. Ten einde raad vroeg hij op een avond, dat beiden na 't diner, op de voorgalerij in een zoet tê e à tête verzonken waren, zijn kleintje zelf, wat hij haar mocht geven ter herinnering aan haar moedige daad. Fluks opstaande, trachtte 't lieve meisje door hare kleine hand op zijn mond te leggen, hem 't verdere spreken te beletten en terwijl ze haar aanvallig kopje
| |
| |
aan zijne borst verborg, verbood zij hem met hare melodieuse stem, ooit weer over dat onderwerp te beginnen. Corrie bleef echter aanhouden en om hem tevreden te stellen zei ze ten laatste: ‘Beloof mij, me nooit te vergeten, verlaat me nooit voor een ander en ik zal genoeg beloond zijn’. Smartelijk zag Corrie haar aan en terwijl hij haar in zijne sterke armen knelde, vroeg hij haar verdrietig: ‘Acht ge mij daartoe dan in staat?’ Peinzend, maar hem niettemin liefdevol aanziende, antwoordde Oh Soei San haren vriend: ‘Een wijze vrouw van mijn volk zeide mij eens, dat niet één man te vertrouwen is en dat zij onze liefde niet waard zijn, maar,’ en hier sloeg zij hare armen om Corrie's hals, ‘sinds ik mijn Hakakeïsan heb leeren kennen, geloof ik haar niet.’ Een vurige kus belette haar voort te gaan en zacht klonk 't als hemelsche muziek in Tjisai's ooren: ‘Mij behoeft ge niet te wantrouwen, kleintje! mijn leven behoort in 't vervolg aan haar, die 't voor mij behield, toen ik daar zelf niet meer toe in staat was!’
Hier bleef 't bij en werd de avond verder doorgebracht met nog eens 't verhaal op te halen van hare heldendaad, dat Corrie maar niet moede werd telkens opnieuw aan te hooren. Ook nu moest Oh Soei San weer vertellen hoe zij gehoord had, dat de tandil Corrie voorzichtigheid had aanbevolen, hoe zij een oogenblik later den oppasser tegen Ah Hing had hooren zeggen, dat er zooveel koelies zoo woedend waren, dat ze den toean misschien wel zouden willen vermoorden, want dat ze zoo waren opgewonden door tjandoe; hoe ze daarop 't joelen en schreeuwen der Chineesche woestelingen had gehoord, waarop zij had willen opstaan om Corrie te redden, of met hem te sterven, maar hoe zij door schrik en angst zulks niet
| |
| |
had kunnen doen, totdat een krijschende vreugdekreet, een woeste schreeuw haar eensklaps had doen opvliegen om, op de voorgalerij gekomen, daar bijna onmachtig neer te zinken op 't tooneel, dat zij daar aanschouwde, hoe zij vervolgens neer hare bezinning had teruggekregen, doordat zij Adinda's gil had gehoord, toen deze Corrie den eersten pâranslag toebracht en hoe zij, toen zij gezien had, dat eene vrouw, een van hare kunne, met Corrie worstelde, moed en vastberadenheid had gekregen, zoodat zij manmoedig 't geladen revolver van den wand had kunnen grijpen en 't in een volgend oogenblik met gesloten oogen, op de koelies, die dicht ineengedrongen in een halven cirkel, die als bij toeval aan de zijde van Corrie's huis open was gebleven, eene compacte massa vormden, had losgebrand. Hoe zij daarop met loshangend haar, eenvoudig in een kamédja (hemd) en sarong gehuld, met de nog warme revolver in de hand, terwijl de koelies naar alle kanten vluchtten en Adinda getroffen door drie kogels, waarvan twee doodelijk, in hare laatste oogenblikken zich reutelend om en om wendde, de trap was afgesneld, om in 't volgend moment zich met een luiden kreet van blijdschap en dankbaarheid in Corrie's armen te werpen, wist hij, dien zij gered had, 't best. O! in dat oogenblik was zij hem voorgekomen als een engel en hij had eene eerbiedige siddering niet kunnen onderdrukken toen hij haar in zijne armen sloot.
Den volgenden eerst was Oh Soei San te weten gekomen, dat zij iemand gedood had en hoewel zij zulks liever niet had gedaan, voelde zij toch niet de minste wroeging over hare daad en zou ze 't zonder de minste aarzeling nog eens doen als haar Hakakeïsan weer in doodsgevaar verkeerde en zij kan, zag zijn leven
| |
| |
te redden, al was 't ook ten koste van twaalf anderen. Met fier opgeheven hoofd had zij deze verklaring voor den controleur afgelegd, waarop deze Corrie toegevoegd had: ‘Espeling! je moogt trotsch zijn op je meid, ze is een juweel en honderd maal beter dan alle Javaansche njaais te zamen.’ En Corrie was trotsch op zijn kleintje en vertelde iedereen, die 't hooren wilde, hoe moedig zij was en hoeveel hij aan haar te danken had. Maar had hij haar lief, sterker beminnen dan zij hem deed was niet mogelijk, vooral na hetgeen er gebeurd was kwam hare liefde jegens hein in elken blik, in elke handeling, in elk woord ten duidelijkste uit en scheen zij hem met eene soort moederlijke trouw te bewaken en te verzorgen. Haar Hakakeïsan was haar alles. Hakakeï! ja, zoo had zij hem genoemd, toen zij den morgen na den opstand Corrie voor 't eerst zijn mond had zien opendoen en zoo bleef in 't vervolg zijne naam voor haar. Het Japansche woord Hakakeï beteekent in 't Hollandsch: tanden, voor de welluidendheid plakte Oh Soei San er echter 't achtervoegsel ‘San’ achter en zoo was Corrie Espeling verrijkt niet een nieuwen naam tot groot vermaak van Davel en zijne andere kennissen, die hem echter in stilte om zijne Tjisai benijdden. In stilte, want toonen durfden zij 't niet. Iedereen wist toch hoe jaloersch Corrie was, evengoed als 't iedereen bekend was, dat Tjisai, zooals Oh Soei San ook op de estate algemeen genoemd werd, slechts oogen voor haren Hakakeïsan had en zij akelig koud en teruggetrokken zijn kon, tegenover hem, die in beleefdheid jegens haar te ver ging.
Zoo verliepen er twee maanden zonder dat er iets bijzonders voorviel, twee waarin Corrie zijn kleintje steeds
| |
| |
meer en meer leerde waardeeren, twee maanden, waarin Tjisai haren Hakakeïsan in alles als een goede engel ter zijde stond. In alles, ja, tot zelfs zijne geldzaken behandelde zij en beter kassier dan zij was, kon hij niet verlangen: zoolang als Corrie toch op Sumatra was werkzaam geweest, had hij niet zooveel kunnen overleggen, als in den korten tijd, dat hij Oh Soei San als njaai had. Daarbij vertrouwde hij haar volkomen, zóó zelfs, dat hij niet eens wist hoe groot de som was, die zij nu al had gespaard, zóó zelfs, dat hij met geen mogelijkheid had kunnen zeggen, wat zijne Tjisai met zijn salaris deed, als hij haar dat op 't einde van elke maand overhandigde. Hij vroeg er ook niet naar; 't was hem totaal onverschillig, als hij maar op den dag zijn pahitje en zijne rijsttafel en 's avonds zijn pahitje, Europeesche tafel, wiskey-soda en last not least, zijn kleintje had om mede te kunnen stoeien en praten. O! dat waren goddelijke oogenblikken, de prettigste van den geheelen dag, die, waarin hij alles vergat om zich blind te staren in de schitterende oogen van zijne schoone redster.
Er zou echter verandering komen, schijnbaar gunstig, maar in werkelijkheid een, die Oh Soei San zou doen zien, dat de wijze vrouw van haar volk, die haar gezegd had, dat niet één man te vertrouwen is, en dat niet één verdient door eene vrouw bemind te worden, de waarheid had gesproken.
Weer was er één dier dagen aangebroken, die immer door allen, die familie, vrienden en kennissen in de oude wereld achtergelaten hebben om zich in Indië eene nieuwe toekomst te gaan scheppen, met verlangen worden tegemoet gezien. De Maildag toch was weer
| |
| |
daar, en reeds in den vroegen morgen was de oppasser naar 't naaste postkantoor vertrokken, om een pakje brieven ter verzending, weg te brengen en om er een te halen. Even over tweeën was hij teruggekomen, en had hij de couranten, illustraties en brieven voor Corrie bestemd, aan Oh Soei San afgegeven. Vluchtig de adressen lezende en ze vervolgens op Corrie's schrijftafel leggende was Tjisai alras verdiept in een paar Engelsche tijdschriften, zich verheugende over 't genot, dat zij dien avond weer smaken zou, als zij samen de brieven zouden openmaken en lezen. En Tjisai had zich van 't genot dien avond niet te veel beloofd toen Corrie toch om vijf uur dien middag uit de schuur kwam, had hij spoedig gemandied, en reeds vóór zes uur had 't bevel geklonken: ‘Ah Hing, ajo! pasang lampô di moeka, dan bawa pahit! (Kom, Ah Hing, steek de lamp vóór aan en breng de bitter!) En daarop gezellig bij elkander op een longchair liggende, had Corrie de brieven nagezien en 't eerst die geopend, die 't postmerk Brindisi of Marseille droegen, die toch waren van huis, geschreven door personen, in wier harten Corrie eene voorname plaats besloeg. Vooral die van zijne moeder las en herlas hij en vertaalde er altijd geheele stukken uit voor Oh Soei San, die ze steeds met belangstelling aanhoorde. Ook nu werden de brieven, na gelezen te zijn, besproken en als van zelf verdiepten beiden zich in de toekomst, wanneer Corrie zich rijk geplant zou hebben en hij met zijn kleintje Indië verlaten zou, om haar, na in Singapore getrouwd te zijn, aan zijne familie voor te stellen en zijn vrouwtje te voeren in de armen van zijne moeder, die dan ook hare moeder zijn zou. Met geestdrift kon Corrie over dat tijdstip redeneeren,
| |
| |
redeneeringen, die door Tjisai gewoonlijk glimlachend werden aangehoord, terwijl ze zichzelve afvroeg of 't geen luchtkasteleen waren die plannen, dat schoone vooruitzicht om te trouwen, en dan aan de zijde van haren Hakakeïsan een poosje de oude wereld door te gaan zwerven. Want beiden zouden terugkomen om ook China en Japan te gaan zien, om daarna ergens neer te strijken en te rusten totdat 't hen zou gaan vervelen en zij weer op zouden vliegen. Soms geloofde de aanvallige kleine aan die schoone toekomst, maar meestentijds niet.................. Ook nu bereed Corrie weer zijn stokpaardje en zou totaal vergeten hebben, dat er nog een brief was, waarop met vette letters 't merk Singapore was gestempeld, als Tjisai er hem niet opmerkzaam op had gemaakt Denkende, dat 't eene rekening was, maakte hij 't couvert langzaam open en nog steeds voortsprekende, sloeg hij een verstrooiden blik in 't intusschen door hem opengevouwen epistel. Plotseling zweeg hij echter en terwijl er een verwonderde uitdrukking op zijn gelaat kwam, begon hij met inspanning te lezen. Een oogenblik daarna sprong hij op en Oh Soei San den brief toewerpende, riep hij vroolijk uit: ‘Lees eens Tjisai, wat mij daar aangeboden wordt! bij Allah! als 't een beetje wil, gaan wij over drie jaar als een deftig getrouwd paar naar Europa, hoezee voor Engelsch Borneo!’ Na 't epistel gelezen te hebben werd ook de Japansche opgewonden en Corrie om den hals vallende, riep zij blijde: ‘O Hakakeï! wat zult ge doen? waarnemend administrateur! 150 dollars 's maands! 't is prachtig! zeg! zullen we 't aannemen?’ en daarop peinzend voortgaande zeide zij: ‘Maar 't is in Borneo en is 't daar niet onge- | |
| |
zond en nog vreeselijk woest? ‘Ik weet niet kleintje! in elk geval zal ik eerst eens informeeren, misschien weet Davel wel wat van die streken af’ en nog eens doorliep Corrie den brief, waarin hem op eene gedeeltelijk ontgonnen
tabaksonderneming in Britsch Noord-Borneo, de betrekking van acting-manager of waarnemend administrateur werd gepresenteerd tegen een maandelijksch salaris van 150 dollars en 4% van de winst. Indien Corrie 't aannam, zou hij moeten zorgen den 1sten Mei a.s. present te zijn, teneinde den tegenwoordigen manager te vervangen, die met verlof naar Java ging. Hij had dus nog al den tijd om rijpelijk te beraadslagen, daar 't nu nog pas half November was.
Dat beiden dien nacht niet zoo goed sliepen als anders zal niemand verwonderen.
Toen Corrie den volgenden morgen Davel in de bangsâl ontmoette, deelde hij hem mede, welke offerte hij den vorigen avond ontvangen had en hem om raad vragende zeide hij: ‘Ik heb veel lust te gaan en als ik alleen was zou ik er zelfs niet over denken, maar ik ben bang voor Oh Soei San en wil daarom eerst weten of 't daar gezond is.’
‘Als je alleen waart geweest, zou je nu al onder een pisangstruik liggen, kereltje!’ was Davels antwoord en Corrie lachend op den schouder kloppende ging hij schertsend voort: ‘Zeg Espeling, denk aan mij als je je meid haar lepas (afscheid) geeft, ja?’
Vloekend keerde Corrie zich om: op dat punt kon hij geen gekheid verdragen en juist daar plaagde Davel hem altijd mede. Nieuwsgierig informeerde Tjisai dien middag onder de rijsttafel, of haar vriend nog iets bijzonders omtrent Borneo van Davel of anderen ver- | |
| |
nomen had Tot hare teleurstelling schudde Corrie echter het hoofd, tijd om te praten had hij niet, daar hij om twaalf uur weer in de schuur moest zijn. Toen hij echter dien middag om vijf uur thuis kwam, kon hij zijn kleintje tevreden stellen: van Davel toch had hij een brochure ontvangen, waarin alles stond, wat hij van ‘'t land der toekomst’ weten wilde. Daar 't verslag in 't Engelsch was geschreven, kon ook Oh Soei San 't lezen en beiden bestudeerden zij dien avond 't geschrift alsof hun leven er van afhing.
Na volbrachte lezing zagen beiden elkander een poos stilzwijgend aan en duidelijk was in hunne blikken 't: ‘doen of niet doen?’ waar te nemen. Wat in de brochure over Britsch Borneo stond, was prachtig en als er geen leugens in verteld werden, moest dat land een paradijs zijn, waar men binnen een paar jaar geld als water kon verdienen. Corrie, die nogal luchtig met alle zaken omsprong, was dan ook ontzettend met 't plan ingenomen en twijfelde geen oogenblik of ook zijne Tjisai zou hem raden de hem aangeboden positie met beide handen aan te pakken. Maar hij vergiste zich: Oh Soei San toch had ook lusschen de regels gelezen en opgemerkt, dat 't land nog geheel maagdelijk en onbewoond was, opmerkingen, die door Corrie niet weerlegd konden worden, toen zijn kleintje daar zijne attentie op vestigde. Maar dat was geen groot bezwaar meende hij, ook Sumatra's Ooskust was vroeger immers maagdelijk en zoo goed als onbewoond geweest en juist zij, die er 't eerst tabak geplant hadden, waren er schatrijk worden. En opstaande trok Corrie zijne trouwe Tjisai tot zich en haar liefdevol aanziende, zeide hij met een gevoelvolle stem: ‘Zou Oh Soei San haren Hakakeï
| |
| |
verlaten als hij 't aannam?’ Vertrouwelijk vlijde Tjisai zich aan zijne mannelijke borst en zacht als een zefir klonk haar antwoord: ‘Wij zijn onafscheidelijk, waar Hakakeïsan gaat, ga ik ook, al was 't in den dood!’
Zoo was 't dan beslist en reeds den volgenden dag schreef Corrie een brief, waarin hij 't hem gedane voorstel aannam; dienzelfden dag vroeg hij ook tegen Februari zijn eervol ontslag aan, en deelde hij zijn manager en collega's mede, waar hij heen ging. Iedereen was er verwonderd over, terwijl eenigen vonden, dat hij verstandig en anderen, dat hij dom had gehandeld. Allen speet 't echter, dat hij vertrok, daar ze in hem een goed vriend, een trouwen makker verloren.
Eerst met Mei moest Corrie in zijne nieuwe betrekking treden en reeds had hij zijn ontslag als assistent op de estate Soengei Koeda aangevraagd tegen 1 Februari. Met wat voor plannen was Tjisai's Hakakeïsan toch bezield? Wat was hij voornemens met de drie maanden te doen, die er verloopen moesten tusschen zijn ontslag en de aanvaarding van zijne nieuwe positie? Weldra zou 't Oh Soei San opgehelderd worden. Op een avond toch na 't diner kwam Corrie met potlood en papier bij haar zitten en na eenige gegevens van haar ontvangen te hebben, werd door Corrie opgeteld, afgetrokken, vermenigvuldigd en gedeeld met een ijver alsof hij weer als vroeger op de harde verkleurde banken van de dorpsschool zat en er, als 't zwaard van Damocles, een pak slaag boven zijn hoofd zweelde, als hij niet op een bepaalden tijd zijne sommen af had. Eindelijk wierp hij met een zucht 't potlood neer en Oh Soei San aanziende alsof zij eene veroordeelde was, over wie hij 't doodvonnis moest uitspreken, stelde hij haar 't
| |
| |
gewichtige vraagstuk of zij kans zag drie maanden van 4 dollar daags te leven. Glimlachend om zijn onnoozelheid, die volstrekt niet bij zijne deftigheid paste, antwoordde zijn kleintje toestemmend mits hij niet meer dan 1 dollar elken dag voor zich noodig had. Dit beloofde hij, en nu kwam hij met een plan voor den dag, dat Oh Soei San wel toelachte, maar dat zij toch niet vernam zonder een hoogst ernstig gezichtje te trekken, dat haar zóó alleraardigst stond, dat Corrie zich verplicht voelde haar te beloonen door eenige hartelijke zoenen. Was 't, dat Tjisai haar hart door zijne zoenen voelde verteederen, of was dat ernstige gezichtje slechts gekheid van haar geweest, wie zal 't zeggen? Zooveel is zeker, dat zij Corrie alras betuigde, dat zij met zijn voorstel ingenomen was, en beiden weldra aan 't bouwen waren van lucht-kasteelen, wat zij al dan niet zouden doen gedurende de drie maanden, dat zij in Singapore of Penang als twee oude luidjes zouden gaan leven van hetgeen Oh Soei San van Corrie's traktement had overgelegd, en dat, gevoegd bij 't voorschot, dat Corrie ontvangen zou, voldoende was om gedurende drie maanden ongeveer in Singapore te gaan rentenieren Beiden maakten groote en grootsche plannen, en vooral Corrie scheen te denken, dat hij in plaats van vier, twintig dollar elken dag verteren kon. Hij sprak toch van rijden, heerlijke rijsttafels, en andere goede zaken alsof hij een kapitalist was, eene gedachte, die hem misschien zonder zijn beschermengel in Singapore in 't ongeluk had gestort.
Nu echter behoefde niemand daarvoor te vreezen, zijne Tjisai zou hem wel in 't rechte spoor weten te houden en er voor zorgen, dat haar Hakakeïsan geen gekke dingen deed. Trouwens met Oh Soei San als
| |
| |
huishoudster behoefde Corrie niet bang te zijn, dat hij aan iets gebrek zou hebben, vooral niet in Singapore of Penang, plaatsen, waar men alles natuurlijk beter en goedkooper krijgen kan dan op Sumatra's Oostkust. Daarenboven had Tjisai een paar jaar bij haren broer in eerstgenoemde stad 't huishouden bestierd, zoodat zij goed bekend was in Singapore. Daarheen werd dan ook besloten te gaan en avond aan avond zaten nu in 't vervolg beiden elkander op te winden en plannen voor de toekomst te maken. Zoo verliepen de dagen, de een na den ander, voor Oh Soei San langzaam, kruipend als 't ware, nu ze een verblijf in de schoone ‘Leeuwenstad’ te gemoet ging, nu ze een zalig dolce far niënte in Singapore, aan de zijde van hem, dien zij beminde boven alles, in 't vooruitzicht had; voor Corrie snel, vliegensvlug, nu hij de estate verlaten ging, waar hij bijna drie jaar was werkzaam geweest, en waar hij gevoelde, dat hij mensch geworden was: mensch in de volste beteekenis van 't woord. Hier had hij geleden zooveel als een mensch slechts lijden kan, maar hier ook had hij ondervonden wat 't zeggen wil, te beminnen en bemind te worden. Ja, Corrie had 't vroeger nooit geweten, maar nu nu elke dag, elk oogenblik hem nader bracht aan 't tijdstip, dat hij zou moeten scheiden van de velden, waar hij ontelbare keeren was doorgewandeld, van zijne koelies, waarmede hij 't betrekkelijk immer goed had kunnen vinden, maar vooral van zijne kleine gezellige woning, waar hij nevens de ellendigste, ook de heerlijkste, zaligste oogenblikken had gesmaakt, nu gevoelde hij 't, dat hij zich gehecht had aan de plaats, waar hij gekomen was als een jong, onervaren jongeling en die hij nu verlaten ging rijp in ondervinding, sterk
| |
| |
door de liefde en krachtig door een hoopvol vertrouwen op de toekomst. Gelukkig werd hem niet veel tijd gelaten zich aan dergelijke mijmeringen en gedachten over te geven. Geen avond ging er toch bijna voorbij, dat hij geen bezoek kreeg, hetzij van zijne collega's hetzij van den controleur of andere Europeanen uit de omliggende plaatsen. Iedereen kende en achtte Corrie Espeling en hoewel een ieder hem feleciteerde met zijne nieuwe betrekking, speet 't allen toch ontzettend, dat hun vriend hen ging verlaten om zich te begraven in de woeste, onontgonnen, voor 't meerendeel nog onbekende oerwouden van Britsch Noord-Borneo.
Waarachtig! Oh Soei San was niet zonder reden trotsch op haar Hakakeïsan en meer en meer begon zij 't gewicht te besseffen van hare moedige daad gedurende 't opstootje, vooral in de laatste helft van Januari, toen Corrie avond aan avond uit dineeren gevraagd werd, tochtjes, waarop zij hem altijd vergezelde, of hij zelf uitnoodigingen deed. Uitnoodigingen, waarop iedereen vreeselijk gesteld was; waar toch werd dan ook in den geheelen omtrek heerlijker gegeten als op zoo 'n avond bij Corrie? waar werden guller en overvloediger verschillende dranken geschonken dan bij hem? en last not least! waar was wellicht op de geheele Oostkust, bevalliger en aanminniger gastvrouw te vinden dan Espeling's Japansche njaai?
Ja, bevallig zag Tjisai bij dergelijke gelegenheden er uit in een eenvoudig Europeesch toiletje, dat zij van haren Corrie had gekregen, terwijl haar prachtige haardos gewoonlijk alleen versierd was met een versch geplukte melatie, Corrie's lievelingsbloem. Stralend van gezondheid, terwijl haar vriendelijk gezichtje iedereen een hartelijk welkom toeriep, hielp zij Corrie zijne gasten
| |
| |
ontvangen en zorgde zij, dat 't hen aan niets ontbrak. Op zoo'n wijze vlogen de dagen als gewiekt voorbij en brak langzamerhand de eerste Februari aan. Op raad zijner vrienden hield Corrie vendutie van hetgeen hij bezat. Vendutie! Welk woord heeft grooter beteekenis voor den planter dan dat? Welke prettige, maar ook weemoedige oogenblikken roept dat woord bij den oudgast niet wakker? Oogenblikken van dolle overmoedige scherts, van nog doller overmoedige handelingen, maar ook, als de karretjes ingespannen en de paarden gezadeld, ongeduldig op 't gebit staan te bijten, als 't scheidingsuur geslagen heeft, oogenblikken soms van hartelijke handdrukken, steviger dan anders omdat 't de laatste zijn, van nog hartelijker wenschen, op de zonderlingste wijze afgewisseld met vloeken, omdat men 't laf vindt te laten merken, dat men aangedaan is, van herhaalde strijkingen met den zakdoek langs 't gelaat omdat men 't zoo ontzettend warm heeft, zooals men anderen, die hetzelfde doen, tracht wijs te maken, maar eigenlijk om den traan, of is 't een zweetdroppel?, stil weg te vegen, dien u onwillekeurig langs de wangen vloeit als ge voor de laatste maal de hand drukt van hem, die u gaat verlaten, van hem, met wien ge jarenlang hebt samen gewerkt, van hem dien ge hebt leeren kennen als een trouw vriend, als een wakkeren kameraad en dien ge geholpen hebt, een laatsten dienst te bewijzen door zijne vendutie zoo hoog mogelijk op te jagen, door haar zoo voordeelig mogelijk voor uw vriend te doen zijn.
Bij Corrie was zulks ook zoo; de laatste dagen had hij met Oh Soei San bij zijn vriend Davel gelogeerd en ook den dag der verkooping was hij met zijn kleintje
| |
| |
daar. Kieschheidshalve kwam hij zelf niet bij de vendutie, maar liet hij gaarne alles aan zijn gastheer over. En aan dezen waren dergelijke dingen wel toevertrouwd. Hij wekte de aanwezigen tot koopen op, kocht zelf en deed al 't mogelijke om de vendutie zoo geanimeerd mogelijk voor de koopers, zoo voordeelig mogelijk voor zijn vriend te maken. En hij slaagde op eene uitstekende wijze; alles werd vrij duur verkocht, dank zij de vroolijke manier, waarop Davel de zaak behandelde. Als bijna op alle venduties in Indië, kwamen ook hier een paar of wat oude witte schoenen voor, die eerst per paar, toen één voor één en eindelijk in massa verkocht werden. Aan een sinjo die ‘Gollandsch’ sprak, eene gelaatskleur had als een Javaan en die in diepe gedachten één der hoofdkussens van Corrie's bed beschouwde, viel voor den fabelachtigen prijs van f25. - 't hoofdkussen ten deel, dat zoo zijn aandacht getrokken had en waarop, zooals Davel met 't ernstigste gezicht der wereld hem verzekerde, steeds dat mooie Japaneesche ‘meidje’ van toean Espeling had geslapen, eene bewering, die natuurlijk de grootste hilariteit onder de aanwezigen verwekte. En zoo ging alles heen, tot het laatste stuk verkocht was, waarna Davel de intiemste vrienden uitnoodigde, naar zijn huis te rijden, om voor de laatste maal zich aan een gezellig diner te verzamelen. Aan 't dessert werd Corrie de som medegedeeld, die zijn meubilair had opgebracht, een totaal, dat zijn verwachting verre te boven ging en ook zijne Tjisai verwonderd deed staan. In eene hartelijke speech bedankte Corrie de aanwezigen voor hunne vriendschap en beval zich in hunne herinnering aan. Luidruchtig werd hij toegejuicht en tot laat in den nacht, of beter, tot vroeg in den
| |
| |
morgen schudde Davel's huis op zijne palen van 't zingen en de luide kreten, die ter eere van den vertrekkenden vriend werden aangeheven en die Sarina en Oh Soei San elk oogenblik deden wakker schrikken en overeind vliegen........ Toen den dag na de vendutie de zon opging, bestraalde zij een troepje jonge mannen, die met lodderige oogen en heesche stemmen hun aller vriend een laatst vaarwel toeriepen
|
|