| |
| |
| |
| |
IV. Terugblik.
't Liep op 't einde van den snijtijd en van den Oostmoeson. Reeds was de tabak voor 't grootste gedeelte in de droogschuren en deed de moeson hoedjan (regentijd) zich zoo tusschenbeide eens gelden. Langzamerhand verloor de hemel zijne schitterend blauwe kleur, verschool de dagvorstin zich meer dan eens achter dikke grijze wolkgevaarten en vielen er regenbuien, die allen tabakkers, zoowel koelies als assistenten, 't hoofd deden schudden en zuchtend naar de tabak deden zien, die nog op 't veld stond. Ook in Corrie's afdeeling was nog niet alles binnen en met wanhopige blikken zag hij elken dag naar 't uitspansel, dat zich echter niet verteederen liet, maar integendeel steeds zwaarder, steeds somberder en steeds grijzer neerzag op dat gedeelte van 't aardsche tranendal. Maar donkerder, zwaarder en onheilspellender dan de sombere wolken aan Sumatra's hemel, verzamelde 't noodlot onmerkbaar, maar niettemin dreigend zeker eene dichte rampenspellende wolkenmassa
| |
| |
boven Corrie's hoofd en dat van zijn kleintje. Ruim twee jaar was hij in Indië geweest, toen wij hem leerden kennen en in dien tijd was 't hem op eenige kleine onaangenaamheden en teleurstellingen na, zeer goed gegaan. Door zijne vrienden bemind, werd hij door zijn chef geacht en al werd hij door zijne koelies en tandils ontzien, ook deze hielden over 't algemeen veel van den jongen man en waardeerden zijne strikte rechtvaardigheid. Daarenboven beviel Corrie 't plantersleven en had hij zijn huisje zoo gezellig mogelijk ingericht. Men zou dus denken, dat hij gelukkig en tevreden had moeten zijn. Wel, dat was hij ook, zoo kwam 't tenminste zijn vrienden en kennissen voor en dat trachtte hij ook somtijds zichzelven diets te maken. Waagde hij 't echter, eens na te denken en stelde hij zichzelven dan eens ernstig de vraag: ‘Ben ik nu werkelijk gelukkig, heb ik alles, wat ik verlang!’ Dan moest hij zichzelven bekennen, dat hem iets ontbrak; wat, dat wist hij niet. Plotseling ontdekte hij 't, terwijl hij eens op een avond bij zijn vriend Davel dineerde en deze na 't diner, zijne njaai liet roepen om haar, ouder gewoonte, te plagen. Waarachtig, hem mankeerde eene vrouw; niet een zooals de gezellin van zijn' vriend; neen, een waarmede hij praten kon, een, die hem zou begrijpen, een die zijne liefde waardeeren en met woeker zou willen en kunnen teruggeven. Ja, hem ontbrak 't huiselijk geluk, een, wezen, dat hij zou kunnen liefhebben, een wezen, waaraan hij zich zou kunnen hechten: zijn liefdevol hart had behoefte aan beminnen en ook aan bemind te worden. Zijne kwaal ontdekt hebbende, besloot hij niet lang te wachten, maar onmiddellijk werk van het geneesmiddel te maken. En hij slaagde
| |
| |
uitstekend, zoo dacht hij in den eersten tijd tenminste. Het mooiste meisje uit de Javaansche pondoq (verblijfplaats der Javaansche koelies) was bij hem als njaai in dienst getreden. En werkelijk als huishoudster had hij geen betere kunnen vinden. Adinda werkte als een paard en dacht daardoor haren toean te zullen behagen. Maar lieve God! juist dat werken, dat sjouwen als een koelie hinderde Corrie verschrikkelijk. Meermalen dan ook verzocht hij haar eerst en toen dat niet hielp, gebood hij haar dat werken te laten. Maar noch 't een, noch 't ander baatte. Wel beloofde zij telkens 't niet meer te doen, maar elk oogenblik vergat zij hare belofte en vond haar toean haar aan 't rijst stampen, aan 't bijvegen van eene galerij of aan een ander werk, dat zij liever voor de boys moest overlaten. Daar kwam bij, dat 't meisje 't aardiger vond, 's avonds als zij nog geen slaap had, op eene harmonica te zitten zeuren, zooals Corrie 't spelen noemde op 't instrument, dat hij niet kon zien of luchten, dan om met hem te praten of platen te bekijken, waarvan zij, niettegenstaande zijne uitlegging toch niets begreep. Wel, verwondert 't iemand nog, dat Corrie na een paar maanden genoeg van haar kreeg en dat hij weer zijne vrienden op ging zoeken en zijne njaai thuis harmonica liet spelen, zoolang zij verkoos? Hij had zich in haar vergist en als hij eens naging, wat voor huishoudsters zijne vrienden en kennissen hadden, die allen van het zelfde gehalte of nog minder waren dan de zijne dan vroeg hij zich bitter af hoe hij zoo dom had kunnen zijn, van eene Javaansche, die geheel hare jeugd in de kampong had doorgebracht, te kunnen vergen 't een Europeaan gezellig thuis te maken en hem te
| |
| |
begrijpen. Maar was hij niet veeleischend, kon hij met Adinda niet gelukkig zijn? Al zijne vrienden benijdden hem toch om haar bezit en daar was er niet één, die niet onmiddellijk met hem zou hebben willen ruilen. Zeker, hij zou 't tenminste kunnen beproeven en trachten tot haar neer te dalen en met haar mede te leven, nu 't gebleken was, dat hij haar geen belang kon doen stellen in zaken, die hem interesseerden en boeiden. En dan trachtte hij belangstelling te veinzen in de chronique scandaleuse uit de Javaansche pondoq, in mooie badjoes, sarongs of kajins, (Javaansche kleedingstukken) of in zilveren buikbanden, monsterachtige oorringen, helschitterende haar- en borstspelden en andere pemajinans (snuisterijen). Ook maakte hij haar dan complimentjes over haar spel op de harmonica en vroeg haar wat voor hem te spelen. Lang echter hield hij 't nooit in die lage sfeer uit: eensklaps stond hij dan op, stootte haar, soms midden in 't verhaal van een pas voorgevallen schandaaltje niet een ruw: ‘Piggi per setan!’ (loop naar den duivel!) van zich weg en verdiepte zich in een boek of in zijn album. En de arme jonge Javaansche schoot dan niets anders over dan zich zacht schreiend naar de bijgebouwen te begeven en daar te klagen, dat zij haren toean niet begreep. Juist! dat was 't: zij begreep hem, hij haar niet. Wat hij verlangde, kon zij niet geven en wat zij had en wilde geven, daar stelde hij geen prijs op. In hare hartstochtelijke droefheid en snakkende naar een woord van deelneming en troost, liep Adinda dan 's avonds, als haar heer uit was, naar de pondoq om daar raad te vragen en zich te laten troosten. En beide kreeg zij daar, zooveel en zoo dikwijls zij 't verlangde. Wel!
| |
| |
was 't wonder, dat zij, verwaarloosd door Corrie en een lief gezichtje bezittende, weldra een vurig bewonderaar onder de koelies vond? Immers neen. Evenmin als 't van haar te verwachten was, dat zij daarom in 't vervolg de pondoq zou vermijden. Met haren minnaar coquetteerende, moedigde zij hem aan, in plaats van zich terug te trekken en nauwelijks was Corrie 's avonds op Kilat weggedraafd, of Adinda begaf zich naar de pondoq, of wel, kwam haar ridder bij haar in Corrie's bijgebouwen.
Lang echter kon deze minnehandel niet voor den heer des huizes verborgen blijven. Hoe en door wien wist hij zelf niet, maar weldra kwamen hem geruchten ter oore, die hem deden besluiten zijne njaai eens scherp te ondervragen. Natuurlijk loochende zij alles met de hardnekkigheid van een Javaan, die bang is voor straf en met een gezicht zóó onschuldig en zóó deemoedig, dat zij er iedereen mede overtuigd had, behalve hen, die de Oostersche volken kennen, en weten, dat zij in liegen en bedriegen hunne meesters niet hebben. Ook Corrie geloofde haar niet en zeide zulks ronduit. Zooals hij wel gedacht had, begon Adinda nu hartstochtelijk te schreien, steeds dure eeden zwerende, dat zij onschuldig was, en dat afwisselende met den wanhopigen wensch, dat Allah toch medelijden met haar hebben zou en haar toch van deze aarde zou wegnemen. Zoowel 't een als 't ander liet Corrie vrij koud, hij wist, dat haar ‘Soenggoeh mâti!’ (een Maleische eed: zoo waarachtig, dat ik er op sterven wil!) evenveel waarde had als haar wensch om weggenomen te worden. Hij verwijderde zich dan ook maar, haar waarschuwende, dat, als hij haar betrapte, zij onverwijld haren soerat lepas (ontslagbrief) zou ontvangen. Wel acht dagen hield zij zich goed, in
| |
| |
dien tijd was zij niet in de pondoq geweest, en had zij haren aanbidder niet dan van verre gezien. Maar toen verloren Corries's dreigementen en waarschuwingen hunne kracht en toen, eens op een avond, dat haar toean weer uit was, haar minnaar eene poging deed haar te naderen, had zij kracht noch moed, hem af te wijzen, maar gaf zij zich aan hem over met lichaam en ziel. Van dat tijdstip af verloor zij alle voorzichtigheid uit 't oog en begon zij Corrie te haten, die haar geluk in den weg stond. Lang zou hij dat echter niet meer doen: Weldra zou zij vrij zijn. Wier was Corrie op een avond, na den geheelen dag in de fermenteerschuur te zijn geweest, uitgereden om wat beweging te nemen, en wat versche lucht in te ademen en weer ook was Adinda, nadat Kilat's draf was weggestorven, weldra in een der ledige bediendenkamers, in een zoet tête à tête met haren aanbidder verzonken................. ............................................... ................................................
Plotseling werd de deur van 't hokje open geworpen en Corrie, in gezelschap van twee Bengaleesche oppassers, verscheen op den drempel Hevig verschrikt sprongen de beide gelieven op Een oogenblik stonden zij daar zwijgend, met gebogen hoofden; zooals gewoonlijk echter, kreeg de vrouw 't eerst hare tegenwoordigheid van geest terug Woedend en ten diepste gegriefd, dat ook de twee oppassers de onthulling harer schande hadden bijgewoond, vergat zij voor een oogenblik Corrie, haren minnaar, alles, om met fier opgericht hoofd op de beide getuigen toe te treden en met een vorstelijk gebaar naar de deur wijzende, op gebiedenden toon te zeggen: ‘Piggi lakas!’ (Gaat spoedig!) In die houding, met
| |
| |
die bliksemende oogen was Adinda verrukkelijk schoon en scheen zij een wezen uit hooger sfeer, Aarzelend en schuin naar Corrie ziende, begonnen de oppassers langzaam te wijken onder den invloed van hare goddelijke schoonheid. Plotseling stonden zij echter in positie en plotseling ook zonk Adinda's hoofd op haren boezem en kromp zij ineen: daar toch had eene ijskoude stem koel en bevelend door 't hokje geklonken, zóó akelig koud en kort, dat zelfs de oppassers rilden. ‘Breng die vrouw weg!’ En zij gingen, Adinda in hun midden medevoerende; zwijgend, met opgeheven hoofd, passeerde zij Corrie. Deze nam niet de minste notitie van haar, maar zocht in 't slecht verlichte hokje naar Adinda's medeplichtige, die sidderend, zich zoo klein mogelijk makend, in een donker hoekje was weggekropen. Zoo zag Corrie dus ook den blik niet, dien de Javaansche, terwijl zij hem voorbij ging, op hem wierp: een blik van machtelooze woede, van onverzoenbaren haat; een, die Corrie, als hij minder moedig was geweest, wat te denken zou hebben gegeven. Hij merkte hem echter niet op en al had hij hem gezien, hij zou er zich toch niet om bekommerd hebben. Voor hem bestond Adinda niet meer en hij had er alles voor over gehad, indien hij den tijd, dien zij bij hem was geweest, had kunnen wegschrappen uit zijn levensboek. Intusschen hadden de Bengaleezen zich met Adinda verwijderd en was Corrie met opgeheven rijzweep haren medeplichtige genaderd, die kermend en ampon (genade) smeekende in een hoek wegkromp.
Dien nacht deed Adinda geen oog toe en toen tegen zes uur de mata hari hare vriendin, de aarde, even goeden morgen kwam wenschen, om daarna weer achter dikke,
| |
| |
grijze loodzware wolkenmassa's te verdwijnen, 't was toen ook in den moeson hoedjan, moet zij zeker wel verwonderd Adinda aan hebben gezien en zichzelve afgevraagd hebben, of dat wezen met die ingevallen wangen, die rimpels in 't voorhoofd, die pijnlijk vertrokken mond, die dof starende oogen, dat grijzende haar en die beklemde ademhaling, hetzelfde levenslustige, vroolijke en schoone kind was, dat zij een etmaal te voren ook had wakker gekust. Ja, Adinda was dien nacht ontzettend veranderd: uiterlijk, zoowel als innerlijk. Waren hare gelaatstrekken verouderd, in haar binnenste was 't nog erger gesteld: alle edele gevoelens, alle goede eigenschappen, alle deugden, alle begeerten waren omgekomen in den gestreden strijd, om plaats te maken voor een onstuimig verlangen naar wraak. Wraak! wraak! deze kreet had haren geprangden borst in den stillen tropischen nacht lucht gegeven en deze kreet ook had haar gesterkt, als zij dreigde te bezwijken onder den last harer schande en vernedering. Wraak! wraak! dat was 't waar zij in 't vervolg voor wilde leven, dat was de geheimzinnige flikkering, die bijwijlen in hare overigens dof starende oogen vonkte. Wraak! wraak! ja, maar geen woeste onberedeneerde wraak, geen wraak, die hem alleen zou treffen; neen, ook 't liefste, dat hij had, zou er door getroffen moeten worden, iemand, dien zij, door hem te dooden, voor eeuwig ongelukkig maken zou. En met 't geduld, dat een Aziaat in dergelijke gevallen aan den dag leggen kan, besloot zij te wachten, Allah biddende haar eene gunstige gelegenheid te schenken......................
Corrie was niet spoedig verwonderd over iets, noch bijzonder schrikachtig van gestel, maar ondanks zijn
| |
| |
kalmte en flegma, had hij moeite zich te herstellen van den schok, dien hij kreeg, toen, om elf uur, op zijn bevel Adinda voor hem verscheen. Hij kon bijna niet gelooven, dat zij 't was. Sprakeloos stond hij haar een wijl aan te staren, verwonderd over haar verouderd uiterlijk, verwonderd over de verregaande brutaliteit, waarmede hare koude dofstarende oogen hem opnamen. Alles scheen onder haren blik te bevriezen en als rillende van koude, wendde Corrie zich van haar af, om haren ontslagbrief te schrijven en haar 't geld te geven, dat haar nog toekwam. Toen hij haar dat echter wilde voortellen trok zij eensklaps hare hand, die zij eerst opgehouden had, weg en vielen de dollars rinkelend op den vloer. Dit geluid scheen hare woede op te wekken, want met oogen glinsterend van ingehouden drift en met vingers, die krampachtig samentrokken, scheurde zij den pas ontvangen soerat in duizend stukken, gooide die Corrie in 't gezicht en was toen plotseling met een paar sprongen bij de trap en bijna in hetzelfde oogenblik beneden. Haastig wilde de oppasser haar nasnellen, maar Corrie weerhield hem, zeggende, op de vluchtelinge wijzende: Béar, dia gilâh!’ (laat ze maar, zij is gek!)
Wan dien dag af was Corrie alleen geweest en hoewel hij 't hoe langer hoe eenzamer begon te vinden en zijne huishouding hoe langer hoe duurder werd, verzette hij zich toch met kracht en macht tegen 't denkbeeld van opnieuw in de handen eener Javaansche njaai te moeten vallen. En toch, zonder vrouw ging 't niet langer. Bij den dag werd 't slordiger in zijne woning, bij den dag werden de uitgaven grooter en ook bij den dag werd 't eten slechter. En dientengevolge werd Corrie's
| |
| |
humeur, als er 's avonds geen vrienden kwamen om hem wat afleiding te bezorgen, zelf uitgaan deed hij zelden meer, daar hij elk oogenblik in de fermeteerschuur kon geroepen worden, bij den dag slechter. En, was 't aan 't sombere regenachtige weer of aan iets anders te wijten? dat kon Ah Hing niet zeggen, zeker is 't echter, dat hij meermalen zag, dat zijn toean soesah hati (verdriet) had. Ja, Corrie had soesah hati, waarover wist hij niet, maar als hij 's avonds zich, na 't diner, op de voorgalerij, in een longchair wierp, als hij 't eentonig geluid van de vallende regendroppels op den atap hoorde, waaruit 't dak van zijn huis samengesteld was, dan bekroop hem meermalen een nameloos gevoel, een gevoel, dat hij niet kon ontleden, maar dat hem ontzettend ongelukkig maakte en avond aan avond overmeesterde dat gevoel, die Sehnsucht hem in toenemende mate, knelde hem sterker in zijne banden en deed hem soms verlangen, dat de dagen nog niet tot 't verledene behoorden, dat daar achter in de bijgebouwen een meisjesfiguur op hare hurken gezeten, klagende tonen aan eene oude valsche harmonica ontlokte. En dan nam hij zich voor, weer met eene njaai te gaan leven, zelfs al zou 't andermaal eene Javaansche moeten zijn. Wijs geworden door ondervinding zou hij haar beter waardeeren en haar niet zoo aan haar lot overlaten, als hij Adinda had gedaan. Nu zag hij in, helaas te laat! dat hij werkelijk te veeleischend was geweest, dat er misschien in heel Neerlandsch-Indië niet ééne inlandsche vrouw te vinden zou zijn, die geven kon, wat hij verlangde. Nu ook begreep hij hoe 't mogelijk was, dat zijne vrienden konden leven met vrouwen als Sarina en met anderen, die, èn wat uiterlijk èn wat
| |
| |
goede eigenschappen betroffen, niet in de schaduw konden staan van 't meisje, wier levensgeluk hij verwoest had. Indien hij haar toch niet had verwaarloosd, zou zij geen troost in de pondoq gezocht hebben, zou zij daar geen aanbidder hebben gevonden, zou zij niet gevallen zijn en zou alles, wat nu geschied was, niet zijn gebeurd. Treurig was 't, den jongen man te zien, als hij zoover met zijne redeneering gekomen was: hij was dus per slot van rekening de schuld van hetgeen er voorgevallen was en hij had er anderen voor doen boeten. O, 't was vreeselijk, er aan te denken! Waarachtig! indien Adinda in een oogenblik, dat 't zelfverwijt, opgewekt door gedachten en gevolgtrekkingen, die wel voor een gedeelte juist waren, maar waarvan de grens, die 't valsche van 't ware scheidde, door den melancholischen jongeling niet opgemerkt kon worden, hem kwelde, plotseling voor hem had gestaan, bij zou in staat geweest zijn haar vergeving te vragen voor 't kwaad, dat zij bedreven had, maar waarvan hij de schuld dacht te zijn. In die oogenblikken nam hij zich ook voor, haar schadeloos te stellen voor den geleden smaad en haar, als zij wilde, weer als njaai in dienst te nemen.
Alles zou dan weer worden als vroeger, van haren kant tenminste, want hij, hij zou geheel veranderen en haar liefhebben en koesteren, ook zelfs als zij zijne ooren verscheurde door op de harmonica te spelen, of zijn gemoed in opstand bracht door de rijst zelf te toemboeqen en 't huis bij te vegen.
Ziedaar, gij allen, die zonder eerst te onderzoeken, zonder te weten, zonder kennis, dus ook zonder recht van spreken, 't njaaistelsel in de tropen veroordeelt, tot welke zotte redeneeringen, tot welke dwaze, voor
| |
| |
't Europeesche prestige noodlottige, handelingen, een verstandig mensch komen kan, als hij verplicht is alleen, op eene afgelegen estate, zijne vrije uren te slijten. Was Corrie toch aan zichzelven overgelaten geworden, zijne melancholische buien zouden in menschenschuwheid ontaard zijn en niet zeldzaam zijn, vooral in Indië niet, de gevallen, dat menschenschuwheid leidt tot.... zelfmoord.
Corrie werd echter niet aan zich zelven overgelaten, want, al verdreef de dageraad voor een groot gedeelte de muizennesten en sombere gedachten van den vorigen avond, al beschouwde hij ook elken morgen hetgeen er voorgevallen was uit een geheel ander oogpunt en al trachtte hij, door den ganschen dag bezig te zijn, zich te beletten te denken aan de plannen, die hij den avond te voren omtrent de toekomst gekoesterd had, toch maakte zijn administrateur in stilte de opmerking, dat Espeling, na die fatale geschiedenis van zijne njaai, veranderd was en vroegen ook Corrie's vrienden elkander af, wat toch de reden kon zijn, dat hun vriend alle levenslust en vroolijkluid verloren scheen te hebben. Hunne meeningen daarover waren vrij verdeeld: één bracht 't in verband met slechte, verontrustende berichten van huis, een ander meende weer, dat 't schuurleven hem zoo droefgeestig maakte en een derde zelfs opperde 't vermoeden, dat 't vertrek van Adinda Corrie misschien zoo veranderd had. Dit laatste werd echter door geen van allen geloofd; immers, toen hij Adinda had, verwaarloosde hij haar en ging hij elken avond uit. ‘Neen!’ was de algemeene opinie, ‘dat kon 't niet zijn.’ ‘Jawel dat is 't wel,’ dacht Davel, als hij 't laatste gevoelen hoorde en zoo iemand, dan kon hij 't weten, want hij
| |
| |
kwam dikwijls bij Corrie, zat soms uren bij hem te praten en had hem langzamerhand leeren kennen. Hij was 't ook geweest, die zijn vriend aangespoord had, eene njaai te nemen, daar zijne ondervinding hem zei, dat voor iemand met een karakter als Corrie, de eenzaamheid niet te dragen was en ofschoon hij wist, dat zijn collega dingen verlangde van zijne levensgezellin, die zij niet had en dus ook met geen mogelijkheid geven kon, had hij toch op 't nemen van eene huishoudster aangedrongen, omdat hij dacht, dat 't op den duur wel djâdiën (gaan) zou en zij elkander wel zouden leeren verstaan. Het was echter niet gedjâdied en een welmeenend: ‘Babi kena koetoq dia!’ (wat een verdoemd varken is zij) was hem tegenover zijne Sarina ontsnapt, toen hij van 't schandaaltje hoorde. Onmiddellijk was hij daarop naar Corrie gereden om hem te troosten en hem aan te raden terstond eene andere te nemen, daar 't niet goed voor hem was alleen te blijven, en hij toch ook een vertrouwd persoon hebben moest voor zijne huishouding. Bitter had Corrie toen gelachen en gezegd, dat hij vooreerst genoeg had van vertrouwde personen en geen voornemen had ooit weer eene Javaansche njaai te nemen. Toen was Davel van wal gestoken en had zijn vriend aan 't verstand trachten te brengen, dat hij niet geschikt was om alleen te leven, ook had hij hem onder 't oog gebracht, dat Adinda's ontrouw, wel eenigszins ook zijne schuld was en toen hij was uitgepraat, zonder Corrie te overtuigen, had hij hem tot slot op den Bijbel gewezen, zelfs die zei immers: ‘Het is niet goed, dat de man alleen zij.’ Daarop zijne wiskey-soda leeg drinkend, was hij weggereden. Noch 't een, noch 't ander had echter geholpen: Corrie was
| |
| |
alleen gebleven, maar Corrie was ook somberder geworden, en hoewel hij 't zorgvuldig voor iedereen trachtte te verbergen, toch werd 't opgemerkt door zijne vrienden en zelfs door zijne manager. Wat hem scheelde, wisten zij niet, op Davel na, maar afleiding, dachten zij, zou hem in geen geval kwaad doen. En dan gingen zij 's avonds soms en corps naar hem toe, maar hoe verwonderd zagen zij dan naar hun gastheer: vroolijk schertsende lachte hij met hen, tapte uien, spoorde hen aan tot drinken en was weer even joviaal en levenslustig als vroeger. Zij begrepen er niets van, want den volgenden morgen was dan zijne opgeruimdheid weer verdwenen en deed hij met een somber gelaat zijn werk, vervuld met bange vrees voor den avond van dien dag, dat hij weer eenzaam zou zijn, weerloos overgeleverd aan dat melancholische gevoel, dat hij niet bij machte was te onderdrukken en dat hem op den duur zou dooden. En werkelijk, hij begon er slecht uit te zien: de gezonde kleur verdween van zijne wangen; zonder eetlust zette hij zich aan tafel, als Ah Hing hem zeggen kwam, dat er gediend was; en zonder behoefte aan slaap begaf hij zich 's avonds ter ruste. Langzaam maar zeker verminderde hij en als een slachtoffer van Tjandoe (bereide opium), dat zich met wellust overgeeft aan de gevolgen van 't schuiven, en er zich niet tegen tracht te verzetten, hoewel hij weet, dat elke pijp hem meer ontzenuwt, elke trek hem nader tot het einde voert, zoo ook gaf Corrie zich ten laatste 's avonds, met een zalig gevoel aan zijn Sehnsucht over en zonk er steeds dieper en dieper in weg. Met smart zag Davel dit aan en dikwijls beproefde hij nog zijn vriend over te halen opnieuw een huishoud- | |
| |
ster te nemen. En menigmaal nam Corrie 't besluit zulks te doen en liet hij Davel wegrijden, vervuld met de zalige gedachte, dat hij zijn vriend gered had van een kwijnend leven, van een zekeren dood. Maar als hij dan den volgenden dag Corrie weer in de schuur ontmoette en hem schertsend vroeg
of hij dien morgen reeds in de Javaansche pondoq was geweest, bemerkte hij duidelijk aan zijn vriend, dat deze nog even weinig lust had den raad van zijn collega op te volgen als den dag na Adinda's vertrek. Ten laatste gaf Davel dan ook alle pogingen om zijn vriend te redden op, begrijpende, dat deze niet genezen wilde worden. In stilte bleef hij echter hopen, daar hij innig veel kassian met Corrie had; en ziet, wat hij wenschte, gebeurde: er kwam eene verandering, die zijn vriend redde. Corrie toch werd naar Singapore gezonden om daar Chineesche koelies te gaan zoeken en toen hij na zes weken terug kwam, herkenden zijne vrienden hem bijna niet. Somber en melancholisch als iemand, die niets meer van dit leven te hopen heeft, was hij vertrokken, vroolijk en levenslustig keerde hij weer. Daarbij kwam, dat gedurende zijne afwezigheid, voor een groot gedeelte 't schuurwerk afgeloopen was en hij dus weer de velden in kon gaan. En toen na een poosje Oh Soei San, hem door zijn vriend Yhons gezonden werd en hij weldra bemerkte, dat zij in staat was te geven dat, wat hij bij Adinda tevergeefs had gezocht, te weten: liefde en gevoel voor 't schoone en welluidende, beschouwde hij zich gelukkiger dan alle menschen te zamen. Met zijn werkkring ingenomen, levende aan de zijde van zijne Tjisai, in 't aardsche paradijs, zooals hij Indië in zijne brieven naar huis noemde, gevoelde
| |
| |
hij zich zaliger dan wijlen den ouden heer Croesus, te midden van zijne onmetelijke schatten Gelukkig, dat de toekomst hen niet bekend was; nu genoten zij toch als twee onbezorgde kinderen van elkanders gezelschap; nog leefde Adinda echter; en sterker, steeds sterker klonk in haar binnenste de schrille kreet: wraak! wraak! om nu niet alleen hem, maar in hem ook haar te treffen.
|
|