| |
| |
| |
| |
III. Een nachtelijke schrik.
Weer is er eene maand verloopen; 't is nu in 't drukst van den snijtijd der tabak en Corrie is van den vroegen morgen tot den laten avond in 't veld tot groote ergernis van Oh Soei San, die klaagt, dat zij niets aan hem heeft en zulks is letterlijk waar. Als hij 's morgens om half zes haar verlaat, ziet zij hem soms niet terug vóór twaalf uur, om, na zoo snel hij kau gegeten te hebben, weer uit te gaan tot half zeven 's avonds, dan de rapporten in te nemen en uitgebreide tabels der gesneden tabak te maken, om eindelijk, na gebaad te hebben, soms niet vóór half negen, bij zijne Tjisai boven, een bittertje te komen drinken en een door haar gerolde cigarette te rooken. En in die oogenblikken vergeten zij beiden alles, om slechts voor elkander te leven, om in elkanders oogen eene wereld van liefde te lezen tot Ah Hing door zijn droog: ‘Missie, makan soeda sadia!’ (‘Missie 't eten is klaar!’) hun zoet tête à tête komt storen.
| |
| |
En soms gebeurt het, dat Corrie na 't eten, rog eens even naar de naaste droogschuren loopt, om te zien of de Djâga bangsal (schuurwachter) wel op zijn post is en goed zijne plichten waarneemt en gerust laat hij dan de zorg voor zijne Tjisai over aan zijne honden, zeker wetende, dat zij onder hunne hoede, zoo veilig is, als wanneer hij zelf op haar paste. Maar voor zich zelf is zij niet bang, niemand zal haar wat doen en desniettemin haalt ze in zijn afzijn steeds beklemd adem, zich steeds sombere voorstellingen in 't hoofd en blikt ze met den uitersten angst naar buiten in de duisternis, die haar vol dreigende gevaren en spoken schijnt, sinds ze Corrie er in zag verdwijnen Schrikkende van elk geluid, dat uit 't ongerepte woud tot haar komt, zoowel van 't gekrijsch van een aap, die in zijn slaap gestoord wordt, als van 't gehuil van den tijger, die sluipend zijne prooi zoekt of van 't gillend schreeuwen van hert of kîdang (reebok), zit zij met starende oogen te luisteren, totdat zij plotseling naar de ballustrade vliegt en met hare heldere kijkers de duisternis tracht te doorboren. En soms, terwijl hare oogen pijn doen van 't inspannend turen, keert zij teleurgesteld naar hare plaats terug: ‘wat was ze dan toch ook onverstandig en weer dom geweest, hij had 't immers nog niet kunnen zijn en als hij 't geweest was, zouden de honden door een vroolijk blaffen haar wel gewaarschuwd hebben.’ En als dan een oogenblik later de honden werkelijk opsprongen, de trap afrenden en luid blaffend in de duisternis verdwenen, popelde haar hartje van blijde verwachting en verscheen er een zaligen glimlach om haar lieven mond, terwijl ze zichzelve eene nonchalante houding trachtte te geven: hij mocht toch vooral niet merken, dat zij
| |
| |
zoo onrustig was geweest en als 't haar dan werkelijk gelukt was haar aardig gezichtje in de gewone kalme plooi te brengen, zag zij soms de honden één voor één weer terug komen en kwam ze tot de treurige ervaring, dat er slechts een Chinees, Kling of Javaan gepasseerd was. En dan kon ze niet langer zitten blijven, zij liep dan stil weenende de galerij op en neer, terwijl ze met eene hartroerende stem herhaalde malen zacht klagend zijnen naam uitsprak. En soms was ze dan zóó in hare droefheid verzonken, dat ze er geen acht op sloeg, als op een goed oogenblik de honden, nu werkelijk vroolijk blaffend en met hunne staarten kwispelend, wegstoven om weldra met hun meester terug te keeren, ja, dat ze zelfs niet wilde begrijpen, dat hij terug was, vóór eene welbekende stem op zacht verwijtenden toon: ‘Tjisai!’ gezegd had, vóór twee paar krachtige armen haar aan een trouw kloppend hart gedrukt hadden, vóór een gloeiende kus door een geliefden mond op den haren gedrukt was. En als ze dan weer gezellig bij elkander zaten, hoorde ze stil glimlachende zijne zachte verwijtingen aan en was ze tot in 't diepst harer ziel dankbaar, dat zij Corrie weer levend terug had. Als alle vrouwen was zij ontzettend lastig op dat punt en slechts langzaam, zeer langzaam, mocht 't Corrie gelukken, haar wat van zijn moed in te storten. Vooral echter werd die op eene zeer zware proef gesteld, als hij direct na afloop van 't diner 't bevel gaf: ‘syce, pâsang koeda!’ (staljongen, tuig 't paard op!) Dan toch wist ze, dat hij alle schuren inspecteeren ging, tot zelfs die, die bijna op de grens van de onderneming gebouwd was en onmiddellijk aan 't oerwoud grensde, en dat zij hem dus niet vóór elf
| |
| |
uur op zijn vroegst thuis kon verwachten. Op haar verzoek nam hij dan steeds zijn repeating rifle mede, opdat zij tenminste gerust zou zijn, want met een vuurwapen dacht zij alles te kunnen trotseeren. En niettegenstaande dat denkbeeld, moest zij soms, als 't over elven liep, al haar moed bijeenzamelen om niet meer in zoo'n wanhopigen angst te vallen, als waarover zij immer in 't begin van den snijtijd uitgelachen en beknord was geworden. Maar welk eene voldoening had ze niet van haren moed, als zij van uit de verte den welbekenden draf van Kîlat (Bliksem, Corrie's Batakker) hoorde en ze een oogenblik later met een kalm gelaat Corrie ontvangen kon, die dan nooit naliet haar om haar betoonden moed te prijzen en haar altijd met een paar extra kussen daarvoor beloonde!
Eens op een avond was ze echter ontzettend verschrikt en bang geworden en dat wel voor hem, dien ze beminde boven alles, ja, boven zichzelve. Weer was Corrie dien avond na den afloop van 't diner uitgereden en weer ook zat ze hem tegen elf uur verlangend op te wachten, toen zij plotseling een gekerm, angstgeschreeuw, en ruwe stemmen hoorde naderen, die luid op bevelenden toon spraken. Verlamd door een angst, die haar belette hare gedachten te regelen, was ze niet in staat op te staan en te zien, wat er gebeurde. Dat Corrie echter iets overkomen, ja, misschien al reeds dood was, meende zij stellig te moeten gelooven. Weenend drukte ze dan ook de kleine handjes voor haar gelaat en hoorde met ontzetting den optocht nader komen. Daar hield de stoet eensklaps voor 't huis halt en in hetzelfde oogenblik hoorde zij iemand snel naar boven komen.
| |
| |
Een seconde daarna wist, ze dat 't Corrie was, die gezond voor haar stond. Hij gunde haar echter geen tijd hem iets te vragen, want na een vluchtigen kus, zei hij ruw tot haar: ‘Tjisai, ga naar de slaapkamer en maak je niet ongerust als je leven en geschreeuw hoort, want ik ben wel en zal over tien minuten bij je zijn.’ Ongerust zag zij hem in zijn gezicht: op zoo'n toon toch had hij haar nog nooit toegesproken en plotseling verbleekte zij en, terwijl ze op zijne hand wees, die verbonden was en waar een paar bloeddroppels aanhingen, mompelde zij, opnieuw in weenen uitbarstend: ‘O God! bloed! Corrie ge zijt gewond, ja?’ waarop zij ongeduldig 't antwoord kreeg: ‘Och, wat! bloed! een schram, niets meer; maar ga nu, ga.’ En toen zij daarop nog weifelde, werd zij door hem in zijne sterke armen genomen en eenvoudig zonder de minste moeite naar binnen gebracht, terwijl hij haar toevoegde: ‘En nu hier blijven, wat je ook hoort! verstaan?’ 't Dichtslaan der deur en snel verwijderende voetstappen verkondigden Oh Soei San, dat Corrie heengegaan was. Hartstochtelijk snikkend wierp 't arme kind zich op 't bed: ‘Was dat Corrie, haar Corrie? Was dat dezelfde, die haar nog dien eigen avond gekust en zoo teeder haar zijne eenige Tjisai genoemd had? En God! op wat voor een toon had hij haar toegesproken! Vooral dat laatste: “verstaan?” had hij zóó hard, zóó barsch bevelend geuit, dat zij moeite had te gelooven, dat 't dezelfde stem geweest was, die haar soms zoo zacht en gevoelvol in de ooren klinken kon. Maar daar was dan toch ook zeker iets akeligs, iets vreeselijks voorgevallen, want hij bloedde immers, de arme jongen en wellicht waren er nog meer, nog erger gewonden, die nu verbonden werden
| |
| |
En nu begreep ze ook plotseling de reden, dat hij haar binnen wilde hebben en zijn barschen, ongeduldigen toon; zeker, hij had haar 't akelig bloedige gezicht van die wonder willen besparen en had groot gelijk gehad boos op haar te worden, toen zij hem door haar weifelen verhinderd had, zijn menschlievend werk te beginnen. 't Was toch een edel mensch om, terwijl hij zelf gewond was, nog aan anderen te denken, sure, hij was veel te goed voor haar en als hij bij haar kwam, sou ze hem vergeving vragen en zijne hand verbinden en beloven hem voortaan onmiddellijk te gehoorzamen, als hij dan maar weer goed op haar wilde worden en haar weer zijn eenig kleintje wilde noemen’. Zoo redeneerde dat groote kind, in hare onmetelijke liefde zichzelve beschuldigend, om Corrie, die haar goed, haar alles was, maar vrij te pleiten. Ze zou echter geen vrouw geweest zijn, als ze, nadat ze zich had gerust gesteld, niet de vraag gedaan had: ‘wat er dan toch eigenlijk gebeurd was?’ Een rauwe gil, die ontzettend akelig in de nachtelijke stilte klonk en die haar door merg en been dringende, hevig verschrikt deed opspringen, scheen haar op hare vraag antwoord te willen geven. Vaalbleek, terwijl zij nauwelijks adem durfde halen, bleef zij luisteren naar elk geluid, dat door den dunnen planken vloer van hare kamer tot haar doordrong. Een gemompel, dat nu eens sterker, dan weder zwakker werd, verried haar, dat er een aantal menschen beneden bijeen waren, en als ze scherp luisterde, hoorde ze ook duidelijk een zwak gekerm en eene stem, die in eene haar onbekende taal, naar 't haar voorkwam, akelig smeekend om genade vroeg. Daar hoorde zij plotseling, voorafgegaan door een eigenaardig fluitend geluid, weer gillen
| |
| |
en duidelijk verstond ze nu ook de woorden op huilenden toon geuit: ‘Toelong la taukeha, toelong la!’ [Help mijnheer, help! ('t eerste woord is Maleisch, 't tweede Chineesch)]. Aan 't ‘la’ herkende Oh Soei San den Chineeschen koelie. Kindelijk ontsnapte haar een zucht van verlichting, want daar hoorde zij Corrie de volgende woorden zeggen, die zij zeer goed verstond: ‘Nou’, soeda oepas! toetop itoe doewa orang, dan djâga sama dia ini malam, sebab bissok dia mîsti bawa sama toean besaar.’ [Nou, genoeg oppasser! sluit die kerels in de boeien en bewaak hen dezen nacht, want morgen moeten zij naar den grooten heer, (op Sum. Oostk. de administrateur der estate) gebracht worden]. Na nog wat heen- en weergeloop en gemompel werd 't nu, op een zacht gekerm na, dat eindelijk ook geheel ophield op 't bevelend: ‘dîjam!’ van den oppasser, stil onder 't huis, en hoorde Oh Soei San nu weldra welbekende voetstappen haar kamerdeur naderen.
Wat was er dan toch voorgevallen? Wel, ziehier wat Corrie zijn kleintje verhaalde, nadat de vrede tusschen hen weer geteekend was en Corries hand, die werkelijk slechts geschramd bleek te zijn, door haar zorgvuldig was verbonden en teeder afgekust: tegen tien uur dien avond had Corrie in de op een na laatste schuur zijner afdeeling alles in orde bevonden en wilde Kilat weder bestijgen, om naar de laatste te rijden, toen hij, door 't prachtige weer verlokt, dat eind besloot te loopen. Hij liet dus Kilat rustig staan, hing ook zijn rifle aan den zadelknop en beval den djâga bangsal (chuurwachter) een oog op beide te houden. Alleen dus met zijne rijzweep gewapend, begaf hij zich op weg. Rondom hem was alles doodstil, zelfs 't geluid zijner voetstappen
| |
| |
was in 't mulle zand van den plantweg niet hoorbaar. Na een tien minuten geloopen te hebben, bereikte hij de deur der bangsal (schuur) en juist wilde hij binnengaan, toen hij plotseling stemmen hoorde. Sapristi! dat was daar niet pluis, 't was toch reeds over tienen en alle koelies, op de bangsalwachters na, moesten op 't sein van den tandoek om negen uur ter ruste gaan, een bevel van den Administrateur, dat Corrie streng handhaafde. Een Chinees, na negen uur nog op zijnde, was er zeker van zich de ongenade van zijn taukeha op den hals te halen, als hij het merkte. En nu was 't bijna half elf en nog werd daar gesproken, misschien wel gespeeld, iets, dat streng op de estates verboden is. ‘Bij Allah! dat zouden ze weten, de honden! hij zou hen leeren hem te gehoorzamen, al waren zij dan ook op de grens van zijne afdeeling’ en, terwijl hij zijne rijzweep steviger in de hand klemde, sloop hij onhoorbaar in de bangsal om de misdadigers op heeterdaad te betrappen. Wat hij echter daar zag, deed zijne woede nog toenemen: de schurken waren toch bezig hem te bestelen, door tabak, die dien eigen morgen door hem getaxeerd was, tusschen de dien middag gesnedene te hangen, om ze op zoo'n wijze den volgenden morgen, tegelijk met de versche, nog eens te laten taxeeren en ze alzoo, als 't niet gemerkt werd, dubbel betaald te krijgen. Nu is dergelijke bedriegerij, als men tijd heeft om de gesneden boomen één voor één op te nemen, zeer snel te zien, maar moet men, zooals sommige assistenten, waaronder ook Corrie hoorde, een tien of twaalf schuren taxeeren, die elk vol met tabak hangen, dan is men wel verplicht om vóór den middag gereed te komen, als wanneer er weer gesneden wordt,
| |
| |
als 't droog warm weer is, er met den zoogenaamden Franschen slag in te slaan en de koelies, die niet zullen nalaten hun taukeha te bedriegen, als ze er kans toe zien, een weinig te vertrouwen. Schreef ik hier eene verhandeling, over den tabaksbouw op Sumatra's Oostkust, meermalen denk ik, zouden mijne lezers verwonderd zijn, over de kunstgrepen, die de Chinees uitdenkt en aanwendt om den planter beet te nemen, vooral in den snijtijd van 't kruid, dat in Europa en Amerika gerookt wordt, zonder dat men weet, hoeveel moeite men dáár ginds heeft met zijne cultuur.
En nu werd hier onder Corrie's oog ook zoo'n schandelijk bedrog voorbereid en dat nogal met behulp van den djâga bangsal, de persoon, die juist moet zorgen, dat zoo iets niet gebeuren kan. Was 't dan wonder, dat Corrie's bloed begon te koken, dat zijn oog vonken schoot en dat zijne linkerhand de rijzweep steviger omklemde, terwijl hij in zijne verbeelding reeds met wellust, 't eigenaardig geluid hoorde, dat een met kracht gezwaaiden rôtan op een blooten rug veroorzaakt? Plot seling schoot hij voor den dag en terwijl hij met zijne linkerhand den bangsalwachter, die hem juist met een arm vol tabak passeerde in zijn om 't hoofd gerolden staart greep, zoodat hij 't eerstgenoemde lichaamsdeel niet keeren of wenden kon, diende hij hem met zijne zweep een paar slagen toe, die bloedige striemen veroorzaakten. De aangevallene echter, die sterk en stevig gebouwd was, liet zich dat niet welgevallen, maar trok, terwijl hij de tabak vallen liet, een klein scherp mesje, en trachtte zijn aanvaller, die onvermoeid, scheldend en vloekend in al de hem bekende talen, bleef doorranselen, daarmede te verwonden. Dit ziende werd Corrie nog
| |
| |
woedender en plotseling staart en sweep tegelijk loslatende, greep hij den vent onder een snerpend: ‘wel jou verdomde bangsat!’ (schurk) met beide handen om zijne keel en liet hem eene seconde later gevoelloos en half gewurgd vallen. In hetzelfde oogenblik bemerkte hij de op den grond gevallen tabak en zonder zich meer om 't schijnbaar levenlooze lichaam te bekommeren, raapte hij de bladeren zorgvuldig op en nam ze, evenals 't mesje, mede, terwijl hij mompelde: ‘en nu die andere andjing, (hond) ik denk, dat ik die wel in de kongsie (verblijfplaats voor eene afdeeling Chineezen) vinden zal.’ Juist had hij de bangsal verlaten, toen hem de tandil, die door 't rumoer en 't geweld gewekt was geworden, tegemoet trad. Woedend wilde Corrie ook tegen hem uitvallen, toen hij zag, dat hij niet alleen was, maar dat verscheidene koelies, door 't nachtelijk rumoer gewekt, hem vergezelden. En een tandil in 't bijzijn der koelies, waar hij mede werken moest, berispen en straffen, vond Corrie niet goed. Hij besloot zulks dus tot den volgenden avond uit te stellen, als waaneer hij alleen met hem zijn zou, uitstel was geen afstel bij hem en zoo gelastte hij den man nu slechts zich van den kerel te gaan verzekeren, die in de bangsal lag, den vluchteling op te doen sporen en hen in de kongsie, waar hij, Corrie, zoolaag wachten zou, te brengen, om dan gezamenlijk naar Corrie's huis te gaan, waaronder zij beiden met armen en beenen aan een paal gesloten, den nacht, onder de hoede van een Bengaleeschen oppasser zouden doorbrengen, (Bengaleezen worden op de estates op Sum. O. k. gewoonlijk alleen voor oppassers gebruikt. Zij zijn afkomstig van Bengalen, Britsch-Indië, en de meesten hebben als soldaat in 't Britsch-Indische leger
| |
| |
gediend.) De toon, waarop Corrie deze beschikkingen maakte, was zóó koud en hardvochtig, zijn oog blikte zóó strak en koel, dat de tandil voorzag, dat 't minste eene nieuwe uitbarsting tengevolge zou hebben en 't dus raadzaam vond zich zoo spoedig mogelijk van zijn last te gaan kwijten. Snel deelde hij dus zijne bevelen uit omtrent de aanhouding van den ander, stelde, met Corrie's goedvinden, een anderen schuurwachter voor dien nacht aan en vroeg toen verlof zich te mogen verwijden. In de kongsie gekomen, waar nu alle bewoners ontwaakt waren, was de vluchteling spoedig gevat en gebonden en liet Corrie nu door één der koelies Kilat halen, die bij de andere schuur ongeduldig op zijn gebit stond te knabbelen, zeker denkende, dat hij door zijn baas vergeten was. Bijna tegelijk met 't paard en de rifle, verscheen van den anderen kant de tandil, die den gevangene aan zijn staart vasthield, zijn taukeha ziende, viel deze luid klagend en huilend op zijn knieën. Corrie beval hem echter op harden toon zich stil te houden, liet de beide gevangenen met de staarten aan elkander binden, gaf den anderen koelies bevel onmiddellijk weer ter ruste te gaan, waaraan zij terstond gehoorzaamden, besteeg Kilat en gaf toen 't korte bevel: ‘ajo, djalang!’ (ajo, vooruit!)
Op weg zijnde bemerkte Corrie eerst, dat hij eene wood had Ofschoon hij voelde, dat 't van niet de minste beteekenis was, vond hij 't toch ontzettend onaangenaam tegenover Oh Soei San, daar zij, bloed ziende, natuurlijk denken zou, dat hij tenminste doodelijk geblesseerd moest zijn. Dit stemde zijn gemoed nog harder jegens de beide gevangenen en ‘dit’ ook herinnerde hem, dat die andere andjing (hond) nog niets gehad had; vaadaar
| |
| |
een kwartier later 't eigenaardig fluitend geluid van een door de lucht snijdenden rôtan, 't rauwe gillen, dat Oh Soei San door merg en been drong, en zoo verschrikt had doen opspringen.
Rillend en bevend had de jonge Japansche Corrie aangehoord, maar desniettemin had zij hem met bewondering aangezien, toen hij haar van den strijd in de bangsal vertelde en zij daar hij bedacht, dat zij, 't zwakke wezentje, 't schepsel, dat hij met ééne hand zou kunnen verbrijzelen, hem, den gespierden reus, door hare oogen in hare macht had. Waarachtig! bij dit denkbeeld zwol haar hartje van trots en met de vrijmoedigheid van een klein hondje, dat in één hok met den koning der Afrikaansche wildernissen gesloten is en dat juist om zijne zwakheid en nietigheid gespaard blijft en daaruit den moed put 't dier te plagen, en te stoeien met hem, wiens machtig geluid menschen en dieren in den helderen tropischen nacht als een ontzettend memento mori! in de ooren klinkt, betastte zij zijne gespierde armen en trachtte ze met één handje te omspannen. Had zij tot nu toe Corrie lief gehad, sinds dien avond werd zij trotsch op hem en had ze er in 't vervolg genoegen in, hem, als zij alleen waren, ‘haren reus’ te noemen. Dat die reus te overwinnen zou zijn, dat zij door den loop der dingen bestemd was, dien reus tot driemaal toe 't veege leven te behouden en dat die reus, die haar Corrie was, en die dacht zonder haar niet te kunnen leven, haar ten laatste als een bewijs van Europeesche dankbaarheid en belooning voor de hem bewezen diensten, die zelfs met een leven aan hare voeten, met een leven vol toewijding en zelfopoffering niet te beloonen of te betalen zouden zijn geweest,
| |
| |
haar laaghartig in een groote stad, eenzaam zou achterlaten, zou zij, noch hij geloofd hebben, ook al ware 't geweest, dat de toekomst voor hen een oogenblik haren ondoorzichtbaren sluier had opgelicht en hen had doen zien hare toewijding, edele zelfverloochening en groote reine liefde en zijn lafhartig egoïsme en een niet te verschoonen kleinmoedigheid.............
Den volgenden morgen stelde zich om kwartier vóór zessen een kleine stoet voor Corrie's huis in beweging; hij bestond slechts uit drie personen, te weten: de twee gevangenen, die, van koude rillende, met de handen aan elkander geboeid en met de staarten stevig aan elkander gebonden waren en een Bengaleeschen oppasser, die, gewapend met een geweer en sabel, 't uiteinde der staarten in de hand hield en belast was met 't over brengen der beide gevangenen naar den manager der estate. Waaraan dacht Corrie, toen hij, peinzend en mijmerend, den kleinen stoet, die, evenals hij, juist door de gulden stralen der opgaande zon liefelijk met een zacht rood gekleurd werd, met de oogen volgde? Kwam in zijn binnenste een voorgevoel op van een tooneel, dat eenigen tijd later zou afgespeeld worden, van een tooneel, waarvan den vorigen avond 't voorspel was vertoond in de bangsal, daar, op de grens van Corrie's afdeeling, van een tooneel, waarvan hij zonder tusschenkomst van Oh Soei San, zijne Tjisai, nooit iets zou kunnen navertellen, in één woord, van een tooneel, waar zonder haar zijn leven zou zijn bij ingeschoten? Wie zal 't zeggen? Zeker is 't, dat hij zich plotseling omkeerde en, in presentie van eenige kippen en ander pluimgedierte, Oh Soei San, die stil achter hem geslopen was, onverwachts om haar tenger middeltje
| |
| |
pakte, haar hoog ophief en haar volgens in zijne armen naar boven droeg, waar een kop geurige koffie dampend op hen stond te wachten. Toen de tandoek een oogenblik later den koelies luid en doordringend verkondigde, dat de arbeid weder hervat moest worden, had een voorbijganger een aardig meisjesfiguur met een gezichtje, frisch als 't morgenrood, zich zoo ver als zij kon, over de balustrade der voorgalerij van Corrie's huis kunnen zien buigen, om, zoolang 't haar mogelijk was, een witte gedaante met de oogen te volgen, terwijl zij vroolijk met een zakdoek wuifde.
Voor Corrie, die 't dien dag weder ontzettend druk had, vloog de tijd als gewiekt voorbij. Nog had hij niet alles getaxeerd, toen hij plotseling den tandoek hoorde. Verwonderd bleef hij staan, terwijl hij zich afvroeg, wat er zou kunnen zijn. Slechts als er iets bijzonders is, wordt de tandoek gedurende den arbeid gebruikt; in plaats van drie, hoort men dan echter vier stooten. Ook Corrie wachtte nu op den vierden stoot: tevergeefs echter. Nu ook zag hij de koelies met hun gereedschap op den schouder zich naar hunne woningen begeven en bemerkte hij aan de kleine schaduw, die zijn lichaam afwierp, dat 't bijna middag was. Haastig spoedde hij zich nu voort: zijne Tjisai wachtte hem toch en nog twee bangsals had hij te taxeeren, hij repte zich dan ook zooveel hij kon: zijne oogen vlogen langs en door de rijen opgehangen tabaksboomen; driftig schoof zijne hand de anakkâjoes (stokken) waaraan de boomen tien aan tien op dichte rijen gehangen zijn) uit elkander en vliegensvlug tooverde hij, alleen voor hem leesbare hiërogliefen op een onoogelijk, gescheurd zakboekje, Eindelijk was hij klaar en spoedde
| |
| |
hij zich naar huis, waar zijne Tjisai hem met een bittertje zat te wachten. Daar 't echter laat geworden was, werd er niet veel gesproken, terwijl de rijsttafel gebruikt werd. Ook daarna had men niet veel tijd, want nauwelijks had Oh Soei San voor Corrie eene cigarette gerold, toen hij hoed en stok greep en Tjisai een klinkenden zoen gaf, zeggende: ‘Tot zes uur, kleintje! dan hoort Corrie weer aan jou, wat?’ En Tjisai had geduldig gewacht, en had als gewoonlijk den middag doorgebracht, gedeeltelijk in een longchair gedoken, droomende van hem, dien zij beminde boven alles, gedeeltelijk spelende met hare pop, die zij verzorgde en liefkoosde met dezelfde hartelijkheid en naieve beminnelijkheid, die immer in al hare handelingen en woorden doorstraalden en waarmede zij iedereen, die met haar in aanraking kwam, betooverde. Toen echter de warmte begon te minderen, toen 't avondwindje, met heerlijke geuren uit de bosschen bezwangerd, zachtkens door de tabaksvelden ruischte en de schaduwen langer werden, kon geen pop Oh Soei San meer boeien; ongeduldig volgde zij de groote wijzer op de ronde klok, die in de voorgalerij hing en ongeduldig ook greep zij van tijd tot tijd eene binocle om er den plantweg, die, als met een lineaal getrokken, zich in de verte verloor, door af te zien, om haar een oogenblik, later uit de hand te leggen, zichzelf afvragende hoe zij toch zoo dwaas kon zijn, hem nu reeds op te wachten, daar zij maar al te goed wist, dat Corrie niet thuis zou komen, zoolang er nog één koelie aan den arbeid was. 's Morgens de eerste, was hij ook 's avonds de laatste. - Eindelijk daar klonken zes slagen door 't huis; de klok had gesproken en vroolijk lachend zag Tjisai dankbaar naar
| |
| |
haar op, ala wilde zij haar bedanken. En ook in de bijgebouwen waren de zes slagen gehoord en had Ah Hing zich naar buiten gespoed, gewapend met den tandoek om tot driemaal toe luide te verkondigen, dat de rusttijd aangebroken was. Nu wachtte 't kleintje haren darling niet laag meer tevergeefs, want nog geen vijf miniten, nadat Ah Hing den hoorn had opgehangen, zag Tjisai, met behulp der binocle, in de verte een witte gedaante, die, in 't eerst bijna niette onderscheiden, allengs grooter en grooter werd ten laatste duidelijk Corrie's stevige gestalte vertoonde. En Oh Soei San, hem ziende, uitte een vreugdekreet en ging hem tegemoet en hand aan hand kwamen zij samen terug, als twee vroolijke onbezorgde kinderen lachende en schertsende. En toen Corrie zijne rapporten in orde had gebracht en zich vervolgens gebaad en verkleed had, vervulde hij zijne belofte, zijn Tjisai dien middag gedaan, en vergat hij alles, om slechts haar te zien en slechts voor haar te leven. Zoo volgden de dagen op elkander, zonder dat er iets bijzonders voorviel. De eerste oogst was reeds lang binnen en Corrie had 't met den tweeden niet bijzonder druk, daar deze over 't geheel niet zoo groot en van veel minder goede kwaliteit was dan de eerste. Ook moest hij nu dikwijls in de schuren zijn en vooral in de bangsal (schuur), die op eenigen afstand van zijn huis was gebouwd. Dit alles tot groot genoegen van Tjisai, die 't heerlijk vond, dat de grootste drukte achter den rug was en Corrie nu meer tijd en lust had om zich 's avonds en in de rusturen op den dag, met haar bezig te houden. Het lieve kind leefde als in een droom voort, zich als 't ware voedende met en bloeiende door Corrie's liefde. Soms, in één der vele middaguren, dat
| |
| |
zij alleen op de voorgalerij op een longchair lag, trachtte zij zich rekenschap te geven van hare liefde tot Corrie, maar nooit gelukte 't haar 't gevoel te ontleden, dat haar jegens den jongen man vervulde. Gewoonlijk gaf zij 't dan ook maar op en met 't beeld van den geliefde vóór zich en zijnen naam op hare lippen viel zij dan in den regel in eene lichte sluimering. En Corrie? Wel, zooals reeds meermalen gezegd is, hield ook hij veel van zijn kleintje, misschien te veel. Hij zou alles, tot zelfs zijn leven, neen, meer dan dat, voor haar hebben over gehad, als zij 't hein had gevraagd. Helaas! zoo iets vergde zij nooit van hem. Helaas? Ja, gij, die dit leest, zeker, zeer zeker helaas! want ik zeg U, dat 't voor Corrie beter geweest ware, nooit Oh Soei San gekend te hebben en gestorven te zijn, dáár waar zij hem redde, dan met haar te handelen, zóó, als uit 't vervolg dezer geschiedenis blijken zal.
|
|