| |
| |
| |
| |
II. Zijne Tjisai.
‘Morgen zullen we weer eens genieten, Tjisai! wel heeft Davel mij den vorigen hâri besaar gevraagd of hij morgen kon komen rijsttafelen, maar, daar hij naar Medan door moet, zal hij wel direct na de rijsttafel opdoeken en dan hebben we verder den geheelen dag voor ons.’ Dit zeggende zette Corrie zijn hoed op, nam zijn stok, drukte zijn vrouwtje een zoen op hare blozende wangen, en begaf zich voor den laatsten keer dien dag zijne velden in. Snel stond Oh Soei San op, liep naar de balustrade der voorgalerij en, terwijl zij zich zoover mogelijk daarover heenboog, volgde zij Corrie met een blik, waarin duidelijk liefde en toegenegenheid te lezen was, terwijl zij bij zich zelf mompelde: ‘Astaga! ik wilde, dat 't alle dagen hâri besaar was.’
Het is een paar maanden na den gedenkwaardigen avond, dat Ah Hing zoo verwonderd was, dat zijn toean achter in was gekomen en hij verplicht was geweest, zijn meester op diens vraag: wie er boven was, te
| |
| |
antwoorden: ‘Parampoean Japan poenje, toean.’ (Eene Japansche vrouw, mijnheer). 't Was hem volstrekt niet bevallen, dat damesbezoek: met tegenzin had hij dan ook dien avond aan 't bevel gehoorzaamd de logeerkamer in orde te maken en met woede in 't hart had hij de toenemende vertrouwelijkheid gezien tusschen zijn toean en de jonge aanvallige Japansche. De arme jongen scheen er een voorgevoel van te hebben, dat dat bezoek eene verandering in huis zou geven, eene verandering, die niet in zijn voordeel zou zijn. Hij was dan ook volstrekt niet verwonderd, toen den volgenden dag, hij van zijn meester vernemen moest, dat ‘Missie’ gekomen was om te blijven, dat zij voortaan 't huishouden zou waarnemen, en dat hij haar terecht moest wijzen als er iets was, dat zij weten wilde. Ook had hij strengen last gekregen haar in alles te gehoorzamen Ofschoon het hem zwaar viel zich in den eersten tijd in dat bevel te schikken, waagde hij 't toch niet zijne nieuwe meesteresse in iets te wederstreven. Integendeel, hij hielp haar met alles en, ofschoon hij in den eersten tijd wel eenige moeite had om haar te begrijpen, had zij toch veel nut van hem, vooral met dingen, waar zij volstrekt niet van op de hoogte was, zooals de verschillende bestanddeelen van de rijsttafel, 't uitzoeken en opschrijven van het vuile goed, enz., enz. Daar ze echter een helder verstand had en ze haar best deed, wist ze na eene maand evenveel als Ah Hing en regelde nu in 't vervolg alles, zooals zij dacht, dat 't goed was. Ook met haar Maleisch vorderde zij goed. Met Corrie sprak zij op den dag, in 't bijzijn der boys, steeds Engelsch, maar 's avonds als ze na afloop van 't diner, samen gezellig op een longchair in de voorgalerij lagen, was
| |
| |
Maleisch de aangewezen taal, waarin zij hem haar kleine ongelukjes verhaalde, die zij dien dag gehad had. Met genoegen hoorde hij haar dan aan, en lachte, en troostte haar, en slaagde er altijd in, de wolkjes op haar voorhoofd te verdrijven en 't vriendelijk lachje om haar mond terug te roepen. In die oogenblikken behandelde hij haar als een kind, en in één van die oogenblikken was 't ook, dat hij haar Tjisai genoemd had, een bijnaam, die zij wel aardig vond, en die zij in 't vervolg bleef houden. Tjisai is Japansch, en beteekent kleintje. En klein was ze, zoowel letterlijk als figuurlijk. Wanneer zij op haar teenen stond, kwam zij niet eens tot aan Corrie's schouders, en achter zijn breeden rug was er niets van haar te zien. Waar echter Corrie ontzettend veel genoegen mee had was met eene groote Japansche pop, waar Oh Soei San mee speelde, als zij alleen was, geen huiswerk meer had en er cigaretten genoeg in voorraad waren. Uur aan uur kon zij zich er mede vermaken, terwijl zij haar dan eens in 't Japansch, dan weer in 't Engelsch en een oogenblik daarna in 't Maleisch aansprak. Geen gelukkiger tijdstip echter voor haar, dan 't uur waarop zij 's ochtends, 's middags en 's avonds op den uitkijk kon gaan staan om haar vriend te zien aankomen, en hij? als hij eens onaangenaamheden of soesah (bezwaren) met 't een of ander had gehad, had hij haar lief gelaat maar te zien, dat hem al van verre toelachte, of alle hindernissen en tegenspoeden waren plotseling vergeten, om slechts aan 't wezentje te denken, dat hij met hart en ziel had lief gekregen, en dat ook hem beminde met al de kracht eener eerste, reine liefde. - De uren, die hij dan ook op den dag thuis was, week zij niet van zijne zijde,
| |
| |
en voorkwam zij zijn kleinsten wensch. Jammer echter, dat dat thuis zijn zich slechts bepaalde tot een vluchtig ontbijt 's morgens om een uur of acht, als hij dan even tijd had, en 's middags tusschen elf en één uur, als wanneer hij gewoonlijk niet meer terugkeerde voor 's avonds, als de tandoeq om zes uur 't sein tot ophouden gegeven had. En als iedereen dan warm, moe en afgemat, ook Corrie, zich naar huis begaf om te rusten begon zijne Tjisai pas te leven, en geurde, en bloeide, en babbelde, en lachte zij als de bloemen en insecten in 't hen omringende bosch, die, gedrukt door de heete stralen der dagvorstin, ook de avondkoelte afwachten om zich te openen en haar lievelijke geur te verspreiden, om te ontwaken en in 't geheimzinnig zachtbleek schijnsel der maan van bloem tot bloem te vliegen en de lucht te vullen met ontelbare, niet te onderscheiden geluiden. -
Na dan 't dagelijksch rapport ingenomen en gebaad te hebben, ging Corrie in sarong en kabaya vóór liggen rooken en pahitten (bitteren) en wist dan immer zijn kleintje te boeien door beschrijvingen van Europa, in 't bijzonder van Holland, te geven, door te vertellen van zijne moeder wier portret, bekransd met gedroogde melatties en dalimahs, in de binnengalerij hing, en dat haar, van 't eerste oogenblik, dat zij in huis was geweest, steeds belangstelling in had geboezemd, of wel haar te doen lachen door 't ophalen van eene of andere ui, met veel gestes en vreemde gebaren. En als hij dan haar helder welluidend lachen hoorde en die van genot glinsterende en schitterende oogen zag, dan begreep hij niet hoe hij zóó lang zoo rustig op de estate had kunnen zijn, zonder zelfs te beseffen, dat zij bestond, dan be- | |
| |
greep hij niet, dat al niet lang een ander getracht had haar als njaai in huis te nemen en dan dacht hij, dat, nu hij haar eenmaal kende, 't hem onmogelijk zou zijn in 't vervolg zonder haar te leven, als 't noodlot eens hen zou trachten te scheiden.
Zooals reeds boven gezegd is, begaven zij zich na afloop van 't diner weer naar voren en werden er platen of illustraties bekeken, tot bij Corrie de vermoeienissen van den afgeloopen dag zich gelden lieten, en hij zachtkens en al tegenstrevende, in Morpheus armen wegzakte. Dan kon geen gravure, hoe mooi ook, Oh Soei San meer boeien, dan zette zij zich naast hem neer, zocht zonder hem te doen ontwaken haren ronden molligen arm onder zijn hoofd te schuiven en waakte angstvallig, dat geen muskiet of eenig ander insect hem stoorde. En als hij dan, zonder dat zij 't merkte, ontwaakt was en besefte wie daar naast hem zat en in wiens arm hij rustte, dan herinnerde hij zich lang vervlogen dagen, dan doemden onbestemde, lang vergeten tooneelen bij hem op van donkere slaapkamers, knorrende kindermeiden, die met spoken dreigden als Corretje niet gauw zoet ging slapen en als hij dan nog banger werd en dus nog harder begon te schreeuwen, eindelijk een zachten, welbekenden tred en een welluidende stem, die den kleinen Cor troostte en stilde, terwijl eene blanke fijn gevormde hand de zijnen greep, en hij aldus, gerust door moeders nabijheid, in slaap viel. Datzelfde veilige gevoel kreeg hij terug als hij bevond, dat hij in Tjisai's arm lag, en opnieuw kneep hij dan zijne oogen dicht om dien zaligen droom nog langer te doen voortduren, om nog langer te genieten.......... maar dan blafte er plotseling één zijner talrijke honden,
| |
| |
hij had er veertien, of liet een aap zijn krijschend geluid in één der naastbijzijnde woudreuzen hooren, en hij was weer helder wakker, en zijne trouwe waakster met een zoen beloonende, stelde hij haar voor, de lampen door zijn jongen uit te laten doen, en naar bed te gaan, daar den volgenden morgen om kwart over vijven de Bengaleesche oppasser weer op de luiken zou bonzen en t' weer teemend: ‘toean! toeaan! toea-a-an!’ zou klinken, net zoo lang tot een ongeduldig: ‘ja, soeda bangoen!’ (ja, al wakker!) van Corrie hem zou doen zwijgen. Terwijl deze laatste dan ging baden en zich verder kleedde, stond ook Oh Soei San op om zelf zijne koffie klaar te maken, en eene cigarette te rollen, en bleef hem gezelschap houden tot kwart vóór zessen, als wanneer hij de velden inging, en zij weer tot zeven uur in bed kroop om dan op te staan om tegen acht uur, als hij thuis kwam om te ontbijten, als zijn werk 't hem toeliet, gebaad en gekleed, present te zijn. Dit voor haar vrij eentonig leventje werd slechts afgewisseld door den hâri besaar (groote dag), die geregeld om de veertien dagen verscheen. Op zoo'n dag werden de Chineesche koelies uitbetaald, en werkten zij niet, zoodat na de uitbetaling ook de assistenten vrij waren om te doen wat zij wilden, als zij maar niet zonder verlof hunne afdeeling verlieten. En in de laatste maanden had, tot groote verwondering van den manager, Corrie Espeling geen enkele maal verlof aangevraagd, en ook zijne collega's had hij vergeten op te zoeken, zoodat ze niet wisten of hij dood, dan wel nog levend was. Om zich hiervan te overtuigen hadden zij hem, nu eene maand geleden, eens en corps eene visite gebracht en toon, tot hunne groote verwondering, kennis gemaakt
| |
| |
met Oh Soei San. ‘Eene prachtige meid! een aardig bakkesje! een lief kind! riepen zij als om strijd, toen zij na een goed diner, een flink glas wijn en tallooze wiskey-soda's 't gastvrije huis van hun vriend verlaten hadden. Alleen Davel, Corrie's beste vriend, had niets gezegd en toen hem naar zijne meening over de jonge Japansche gevraagd werd, er zich eenvoudig van afgemaakt, door te zeggen, dat ook hij 't een beeld van een meisje vond. Toen hij echter een paar uur alleen op zijne voorgalerij lag te rooken en drinken, terwijl zijne njaai, die van Javaansche afkomst was, in de bijgebouwen op eene oude valsche harmonica zat te spelen, bracht hij zich nog eens alles voor den geest, wat hij dien avond opgemerkt had. En hoe of hij 't draaide en wendde, hij kon 't zichzelven niet ontkennen, dat Espeling jegens zijne vrienden veranderd was. Hoe en door wat 't hem was opgevallen, zou hij niet kunnen zeggen, evenmin als waarin Corrie's mindere hartelijkheid eigenlijk gelegen had, maar dat zijn vriend veranderd was, stond bij hem vast, evenzeer als hij er zeker van was, dat die nieuwe njaai Corrie door hare schoonheid en lieftalligheid betooverd had.
“Gevonden!” riep hij eensklaps zóó hard, dat zijn jongen en njaai, denkende, dat zij een van beiden geroepen werden, tegelijk: “saja toean!” (ja mijnheer) gilden. “Waarachtig, nu heb ik 't, hij was jaloersch en vond 't niet prettig, dat wij hem in zijn zoet tête à tête kwamen storen. O! zoo'n egoïst! Liefde maakt de menschen toch niet in alle opzichten beter,” zoo philosopheerde hij verder, “zij doet den mensch alles vergeten, wat niet in betrekking staat tot 't wezen, dat hem liefde inboezemt, tot zelfs zijne vrienden toe, daarom
| |
| |
ben ik ook nooit zoo gek geweest om op Sarina te verlieven en waarachtig! ik zou er mijn kop nog niet op durven geven, wie gelukkiger is, hij dan ik.” “Sini boy!”, wendde hij zich tot zijn jongen, die eerbiedig stond te wachten, “bawa wiskey-soda làgi dan panggil njaai.” (Hier jongen! breng nog een wiskey-soda en roep de njaai). Beiden kwamen en toen de jongen zich verwijderd had, en Davel met een gemak, alleen tabaksplanters eigen, zijn achtsten wiskey-soda op dien avond tot op de helft had geledigd, vertelde hij zijne huis houdster, dat toean Espeling weer eene njaai had. Zooals hij wel had verwach was zij seer verwonderd, en wilde zij alles van haar weten: of zij mooi was, hoe oud zij was, hoeveel gâdji (salaris) zij had, wanneer zij gekomen was, en honderd andere dingen meer, die haar toean, steeds rookende en drinkende, rustig aanhoorde, zonder te trachten dien woordenvloed te stuiten, daar hij altijd beweerde, dat men beter een banjir (overstrooming) kon bedwingen, dan zijne njaai te beletten te praten, als zij zich eens had voorgenomen, dat te doen. Hij beschouwde haar op dat punt als eene curiositeit en had er altijd schik in, als hij bezoek had, haar te plagen, en wanneer zij dan haar aardig mondje opende, gaf hij zijn vrienden een wenk, liet den boy de glazen nog eens vullen, stak eene nieuwe cigarette op, en nam eene gemakkelijke houding in zijn longchair aan, daar hij bij ondervinding wist, dat, als zijne schoone Sarina eenmaal begonnen was, zij in de eerste drie kwartier niet zou uitscheiden. Ook nu liet hij haar maar doorratelen, tot zij eindelijk besloot met hem haar voornemen te kennen te geven den volgenden dag de nieuwe njaai eens eene visite te gaan
| |
| |
brengen. “Lieve God! de hemel beware Espeling's huishoudster voor dat bezoek, als 't lieve kind tenminste even zwak van gehoor is, als haar stemmetje fijn en welluidend,” mompelde Davel, zijne cigarette wegwerpende, en zich toen tot Sarina wendende, die zich met een kîpas (waaier) wat verkoelde, viel hij haar met de onverwachte vraag op 't lijf: “Spreek jij Engelsch?” Op dat oogenblik zou 't tien dollar waard geweest zijn Sarina's gezicht te zien: ten hoogste verwonderd van zoo'n vraag te hooren, daar 't volstrekt niet in verband stond met hetgeen zij gezegd had, (Japansche huishoudsters zijn op Sumatra's Ooskust niet talrijk, zoodat Sarina geen oogenblik aan één van dat soort dacht, maar in de heilige verbeelding verkeerde, dat de nieuwe njaai, evenals zij, eene Javaansche was) geloofde zij, dat haar toean haar voor den gek wilde houden, en reeds had zij haar kîpas laten vallen en haren mond geopend, toen Davel, die bang was voor eene nieuwe uitbarsting, haar nog tijdig voorkwam met de interessante mededeeling: “want zij is een Japansche en spreekt zeer moeielijk Maleisch.” Verdroogd was plotseling de bron, die anders zoo mild en overvloedig vloeide: als versteend stond Sarina daar, zij kon niet gelooven wat haar toean haar daar vertelde: toean Espeling zou eene Japansche njaai hebben! och kom! 't was niet mogelijk en met een minachtend schouderophalen uitte zij 't woord: “Massa!” ('t is niet te gelooven.) “En toch is 't zoo hati”, (schat) zei Davel terwijl hij zeer ernstig knikte, en tegelijkertijd den kop van een kruikje ajer blanda (seltzerwater) afsloeg om daarvan nog een wiskey-soda te fabriceeren. “Ik heb ze met mijne eigen oogen gezien, en ik kan je verzekeren, dat ze een allemachtig
| |
| |
lief gezichtje heeft en er uitziet als een njônja (dame)”, zoo ging hij voort, terwijl hij Sarina spottend aanzag. Hoewel deze zich nog niet begrijpen kon waar dan toch die Japansche zoo eensklaps vandaan gekomen was, moest zij 't nu toch wel aannemen, daar ze haar toean nog nooit op zoo'n wijze over eene vrouw had hooren spreken: hij scheen waarachtig verliefd op haar te zijn, eene verdenking, die zij niet schroomde hem toe te voegen: “Astagah perlah! toean brenkali soeda perliep sama dia, ja?” (God verhoede! is mijnheer misschien verliefd op haar, ja?) waarop Davel haar op zijne gewone zoetsappige kalme manier, al spottend antwoordde: Saja-kîra saja ada, tapi jengan takoet hâti! Saja terlâloe banjaq toewah’. (Ik denk, dat ik 't ben, maar wees maar niet bang liefje, ik ben veel te oud.) Een antwoord, dat door Sarina zóó kwalijk werd genomen, alsof zij goed genoeg was voor een ouden man, dat zij woedend opstond en zich ging begraven in de slaapkamer, waarvan ze de deur met een geweld dicht wierp, dat 't licht gebouwde huis op zijne palen schudde. Lachend dronk Davel nog een wiskey-soda, rookte nog eene cigarette, liet toen de lampen uitdoen en lag weldra te droomen, na zich nog eerst te hebben voorgenomen, als hij op één der volgende hâri besaars naar Medan ging, bij zijn vriend te gaan rijsttafelen.
En die hâri besaar was nu aangebroken. Met een behagelijk gevoel had Corrie, toen hij om kwart over vijven uit gewoonte wakker werd, zich nog eens omgedraaid en was blijven soezen en droomen, tot zijne Tjisai hem met een zoen en een kop sterke koffie tot de werkelijkheid terug had geroepen. Na gebaad, en
| |
| |
gezellig op hun gemak ontbeten te hebben, was ieder daarop aan zijn werk gegaan: Corrie aan 't uitbetalen der koelies, en Oh Soei San aan 't samenstellen van eene rijsttafel, die uitgebreider dan gewoonlijk zou zijn, omdat er babi (varkensvleesch) was, iets dat men alleen op hâri besaar bekomen kon. Druk was Tjisai dien morgen bezig: onophoudelijk hadden er beraadslagingen met Ah Hing en den kok plaats, en even onophoudelijk knarste de deur der goedang (spijskamer) op hare hengsels, en als dan Corrie, die onder zijn huis zat uit te betalen, (alle huizen zijn op palen gebouwd op de tabaksestates) Tjisai's welluidende stem in gebroken Maleisch Ah Hing of den kok een bevel hoorde geven, stieten de koelies elkander geheimzinnig lachend aan, want dan ook verscheen op 't gelaat van hun strengen meester eene mildere uitdrukking, en speelde er voor een oogenblik een lachje om zijn welgevormden mond. Kindelijk was met den laatsten man afgerekend, 't overblijvende geld geteld en in orde bevonden en begaf Corrie zich met een zucht van verlichting naar boven, waar hij zijn kleintje nog druk aan 't bevelen vond. Schertsend vermaande hij haar wat voort te maken, daar Davel anders honger zou moeten lijden, en juist wilde zij hem antwoorden, toen ze plotseling haastig in hare slaapkamer verdween, daar ze een dravend paard hoorde aankomen. Een oogenblik later had Corrie Davel de hand gedrukt, en wijdde de laatste zijn eerste pahitje (bittertje) aan Oh Soei San, een dronk, die onmiddellijk gevolgd werd door de verzekering: ‘want 't is een deksels knappe meid hoor! waarachtig van top tot teen een lady.’ Eene gezegde, dat door den gastheer ten volle beaamd werd.
| |
| |
En nu moest Corrie zijn gast nog eens uitvoerig verhalen hoe hij aan dat pronkjuweel was gekomen en of hij tevreden over haar was. Nu op dat punt was Corrie niet karig met zijn woorden, en nog weidde hij over hare verdiensten uit, toen Oh Soei San in haar mooiste pakean, en met eene melattie in 't weelderige glanzend zwarte haar, naar voren trad, en Davel met eene gracieuse buiging groette. Onmiddellijk werd 't gesprek nu in de Engelsche taal voortgezet, om ook Tjisai er aan te doen deelnemen. Maar ze zei niet veel: alleen als haar iets gevraagd werd, antwoordde zij beleefd en juist, maar daar bepaalde zij zich bij. Ook gedurende de rijsttafel, die keurig was, luisterde zij slechts en lachte nu en dan, als Davel met de grootste bewondering sprak over de spraakzaamheid zijner njaai, of als Corrie staaltjes vertelde uit den tijd, dat hij zijne huishouding zelf voeren moest. 't Was bij tweeën toen, na 't traditioneele sôpi mânis, (likeur) de gastheer voorstelde naar voren te gaan, om daar nog een wiskey-soda te drinken. Oh Soei San, die voorgaf moe te zijn, nam, na een snellen blik met Corrie gewisseld te hebben, die door hem glimlachend beantwoord werd, door eene beleefde buiging afscheid van Davel en verdween, na Ah Hing de noodige bevelen te hebben gegeven, in de slaapkamer. Nog een poosje hoorde zij toen de gedempte stemmen der beide heeren om daarna op lichte wieken 't rijk der droomen in te zweven...........
Toen Davel een uur later zijn Batah paardje weder besteeg, nam hij de overtuiging met zich, dat Corrie voor zijne vrienden verloren was, en dat zijne mooie huisgenoote hem als betooverd had. ‘Wie zou dat ooit
| |
| |
gedacht hebben,’ peinsde hij, ‘dat een vrouwenhandje en een paar schitterende oogen, Espeling, die de schrik is voor tandils en koelies in zijne afdeeling, zou onderwerpen en willoos maken. Waarachtig! ik geloof, dat als zij hem vroeg om haar te trouwen, hij gek genoeg zijn zou om 't te doen. Neen, als de liefde een mensch zoo totaal machteloos maakt, hoop ik nooit kennis met Amor te maken, al was ik veroordeeld om mijn geheele leven opgescheept te zitten met mijn lief ratelkousje.’
't Was reeds een kwartier vóór zessen toen zachtjes de deur van Oh Soei San's slaapkamer, die half in 't duister lag, open ging, en eene gedaante sluipend op de schoone slaapster toetrad. Eensklaps bleef zij echter staan als getroffen door 't schouwspel, dat 't slapende meisje aanbood, in Javaansche kleeding rustte de jonge Japansche daar, onbewust van de geheele wereld, in hare volle bekoorlijkheid; hare kabaya van uiterst lichte stof vervaardigd, modelleerde haren hals, schouders en boezem zoo plastisch mogelijk. Kalm lag zij daar, terwijl hare ademhaling de borst regelmatig deed op en neer gaan; ja, in 't schemerlicht, dat in de kamer heerschte, was 't of de houding van deze schoonheid iets verhevens, iets bovenaardsch had. Lang bleef Corrie de gestalte, die daar zoo uitdagend schoon rustte, in diepe bewondering gadeslaan. Eindelijk onttrok hij zich aan de betoovering, en drukte een vurigen langen kus op haren half geopenden mond. Glimlachend ontwaakte Tjisai, terwijl een half luid; ‘toean!’ haren lippen ontsnapte. Dit woord, dat Corrie als een dissonant in de ooren klonk, bracht hem weer tot zich zelf. Hij richtte zich op, terwijl hij Oh Soei San kort en koel beval op te staan: ‘toean!’ ja, zij had gelijk, ook voor
| |
| |
haar moest hij toean, dat is: heer en meester, zijn. Waarachtig in den laatsten tijd had hij zich aangesteld als een gek, door haar, zijne njaai, te behandelen, en met haar te verkeeren alsof ze eene Europeesche dame was en zij van gelijken stand waren. Bij Allah! dat moest veranderen, eene njaai moest eerste bediende zijn, niet minder, maar ook vooral niet meer. Davel had dien middag gelijk gehad, dat hij zich in de laatste maanden bespottelijk had aangesteld, maar nu zou 't uit zijn; hij zou zich wat meer terugtrekken, en beter zijn prestige handhaven.’ De arme jongen! 't was zijne laatste poging om zich uit 't net te werken, waarin hare toewijding en trouwe liefde zijn hart gevangen had, want, daar zag hij plotseling hare mooie, nu met tranen gevulde oogen, de trillende wimpers en haar mondje, dat zich krampachtig samentrok, en eensklaps was Davel, waren alle goede raadgevingen, alie gedachten van prestige en ontzag vergeten en had Corrie zich op genade en ongenade aan zijne Tjisai overgegeven. Hartstochtelijk nam hij haar in zijne armen en terwijl hij hare tranen wegkuste, fluisterde hij haar met eene teedere gevoelvolle stem in: ‘Mijn engel! mijn kleintje, vergeef mij, ik wist niet wat ik zei, maar noem mij in 't vervolg bij mijn' naam; voor jou wil ik meer zijn dan een toean.’ En melodieus als 't geluid van eene aeolusharp, klonk een oogenblik daarna, in de kamer, die inmiddels door 't bleeke schijnsel van maan en sterren, in een geheimzinnigen, zachten glans gebaad werd, voor het eerst tusschen 't zoote geluid van twee kussen in, Corrie's naam van hare rozenlippen.
|
|