| |
| |
| |
| |
I. Eene verrassing.
Het is een warme, ontzettend warme dag geweest, één van die dagen op Sumatra's Oostkust, dat geen zuchtje gevoeld wordt, dat de lucht te schitterend blauw is om aan te zien, en dat de zon blinkt en flikkert als een reusachtig juweel van vlammend vuur. Nu loopt het echter tegen den avond en de mâta hâri ('t oog van den dag) neigt al meer en meer ter kimme. Langzamerhand doet zich nu ook eene zachte koelte waarnemen, een heerlijk verfrisschend windje, dat door iedereen op de tabaksonderneming ‘Soengei Koeda’ (Paardenrivier) met wellust wordt ingeademd. Ofschoon 't in den planttijd is, eene periode in de tabakscultuur, waarin met elk oogenblik gewoekerd wordt, vergeet de Chineesche, Javaansche en Klingaleesche koelie nu toch voor een oogenblik zijn werk om zijn bezweet lichaam af te drogen en zich te verlustigen in 't avondkoeltje.
Ook de Europeaan, die daar, gevolgd door den tandil (Chineesche onderopzichter) der afdeeling, in welke hij
| |
| |
zich nu bevindt, door en langs de tabaksvelden slentert, blijft een oogenblik op zijn' stevigen rotan leunen en, terwijl hij zich 't bezwette voorhoofd afveegt, waait hij zich met zijn grooten witten plantershoed wat wind toe. Niet lang echter, nog is 't geen zes uur, nog heeft de tandoeq (hoorn) zijn doordringend geluid niet laten hooren, als een sein, dat voor dezen dag 't werk gedaan is. Na dus een oogenblik uitgeblazen te hebben, gaat iedereen weer aan den arbeid. Ook de jonge man gaat verder met zijn tandil steeds achter zich, die hem volgt, en naar de oogen kijkt, als een hond zijn meester. Want Corrie Espeling is rechtvaardig, strikt rechtvaardig, maar ook uiterst streng. Niets ziet hij door de vingers, en niets ontsnapt zijn' blik, tot groote ergernis van tandils en koelies. Allen zijn dan ook doodelijk bang voor hem en vliegen op zijn wenken. Stevig gebouwd is hij ijzersterk, terwijl men hem maar heeft aan te zien, om tot de overtuiging te komen, dat 't plantersleven hem goed doet en hij nog even gezond is, als toen hij twee jaar geleden op de estate aankwam. Voorzien van een goed humeur en eene algemeene ontwikkeling bezittende, is hij onder zijne collega's bekend als een aardige flinke kerel, die voor niets staat en gaarne wat voor een ander over heeft. Daarbij ziet hij onmiddellijk van alles de goede zijde en weet hij zich in 't onvermijdelijke te schikken, eene eigenschap, die vooral voor een planter goud waard is. En planter is hij, tot in zijn hart en nieren; volgens hem is er geen mooier betrekking dan die van tabaksplanter; niets gaat bij hem boven een blad tabak en in gezelschap kan hij met enthousiasme redeneeren over 't genot, dat de tabak aan 't menschdom schenkt en 't vrije leven van
| |
| |
hem, die 't kruid plant. Ook met Indië is hij ontzettend ingenomen. Hij kan geen kwaad van zijn tweede vaderland hooren, zooals hij bij voorkeur onze koloniën noemt, ja, 't is zelfs zóó, dat muskieten, kakkerlakken en mousangs genade in zijne oogen vinden.
Terwijl ik mij echter met zijn karakter bezig hield, is Corrie steeds doorgaande en hier of daar eene op of aanmerking makende, die door den tandil steeds met den grootsten eerbied worden aangehoord, op den grooten plantweg gekomen, bijna op het zelfde oogenblik, dat een luid, doordringend, tot driemaal toe herhaald getoet op den tandoeq, den koelies bekend maakt, dat 't zes uur en dus 't werk voor heden gedaan is. Rustig blijft onze assistent nu staan, terwijl hij elken koelie monstert, die met de tjankol op den schouder, of met eenig ander gereedschap beladen, hem, met den hoed in de hand, passeert. Als eindelijk de laatste hem voorbij is, geeft hij met een paar woorden ook den tandil zijn afscheid, en terwijl hij vluchtig zijn eerbiedig: ‘Tabé toean!’ (goedendag mijnheer) beantwoordt, slaat hij langzaam de richting naar zijne nederige, maar goed ingerichte woning in. Reeds is hij haar op een kleinen afstand genaderd, als hij plotseling blijft staan, en verwonderd uitroept: ‘Allah! eene karetta!’ (rijtuig), en terwijl hij scherper toekijkt, voegt hij er aan toe: ‘en ingespannen ook! sapristi! wie zou dat kunnen zijn?’ Bij zich zelf ging hij nu al zijne kennissen na, maar, daar zij allen, evenals hij, slechts een rijpaard hadden, kon hij onmogelijk uitmaken, wie hem in eene karetta zou komen opzoeken. Eensklaps scheen hij echter een vermoeden te krijgen: ‘Bliksem! dat zal de datoe (Maleisch hoofd van een kampong) zijn, die
| |
| |
zeker weer wat te vragen heeft, zoo'n beroerde vent! vóór half negen ben ik hem zeker niet kwijt.’ Zoo mopperend is Corrie intusschen een parrit (greppel) overgesprongen, en nadert, dwars door een tabaksveld, zijne bijgebouwen, en dus de achterzijde van zijn huis, daar hij, bij één zijner boys, eerst eens poolshoogte wil nemen, of 't werkelijk de datoe is. Onopgemerkt loopt hij langs de mandie- (bad), bediendekamers en stal, springt nog een parrit over en is nu op zijn domein. Naar Ah Hing, zijn' Chineesche huisjongen, behoeft hij niet lang te zoeken, daar hij zijn' boy aan orde gewend heeft en deze weet, dat zijn toean elk oogenblik zou kunnen thuis komen. Ook nu zit hij in een schoon wit pakéan op zijne hurken, een weinig stinkende Chineesche tabak te rooken, gereed om op te springen en naar boven te snellen, als Corrie hem roept. Niet gewend echter, dat zijn heer achterin komt, verschrikt hij eenigszins, als zijn meester plotseling voor hem staat en hem vraagt. ‘Orang ada di atas?’ (zijn er menschen boven). De pijp wegwerpen, en opspringen is 't werk van een ondeelbaar oogenblik, en bijna terstond volgt dan ook 't antwoord: ‘saja toean!’ (ja mijnheer) Zeker van hetgeen er volgen zal vraagt Corrie verder: ‘Siapa?’ (Wie is 't). Met moeite kan hij echter een kreet van verbazing weerhouden als Ah Hing bedaard zegt: ‘parampoewan Japan, Toean!’ (eene Japansche vrouw, mijnheer) Er niets van begrijpende vraagt Corrie zijn' jongen verder: ‘Dia soeda lama desini?’, (Is zij reeds lang hier) waarop 't bescheid luidt: ‘Soeda satoe stenge djam’. (Reeds anderhalf uur). Nu weet onze vriend vooreerst genoeg, ofschoon hij zich verwonderd afvraagt, wat die Japansche vrouw
| |
| |
bij hem te maken kan hebben. Intusschen heeft hij echter de trap zijner achtergalerij beklommen, is naar voren geloopen en staat nu weldra bijna neus aan neus tegenover een jong Japansch meisje met een zoo niet mooi, dan toch alleraardigst gezichtje, prachtige oogen, die schitteren met een vuur, dat zij tevergeefs poogde te temperen en die beschaduwd worden door lange zijachtige oogwimpers, een klein fraai gevormd neusje en een mondje, dat tot kussen uitnoodigde, terwijl hare prachtig witte tanden onwillekeurig aan twee rijen paarlen deden denken. Daar dit aardige kopje nog daarenboven versierd was met lang dik zijachtig zwart haar en hare lenige fijne taille uiterst goed bij haar lief gelaat paste, vormde zij een geheel, dat iets bijzonder aantrekkelijks had, en Corrie, die zich had voorgesteld eene zoo niet oude vrouw, dan toch iemand te ontmoeten, die hare eerste jeugd reeds gepasseerd was, een oogenblik verbaasd deed staan. Na een minuut of wat 't meisje, dat herhaaldelijk stond te buigen en tabé's te mompelen, aangestaard te hebben, wees hij haar een stoel aan, ging zelf zitten en vroeg of ze niet wat wilde gebruiken, daar zij waarschijnlijk eene lange reis gemaakt had. Dit gezegde, op half vragenden toon geuit, terwijl Corrie de lieftallige onbekende glimlachend aanzag, gaf haar moed een brief voor den dag te halen, en juist wilde zij hem dien geven en haar verhaal beginnen, toen een luid: ‘boy!’ van onzen vriend, haar stoorde. ‘Voor en aleer wij zaken gaan behandelen, wensch ik op uwe gezondheid te drinken, 't is bij Allah! de eerste maal, dat ik hier door eene jonge dame word opgezocht’, hernam Corrie lachend in 't Maleisch tot de jonge Japansche, en zich
| |
| |
vervolgens tot Ah Hing wendende, die inmiddels verschenen was, beval hij hem: ‘bawa wiskey-soda dan sôpi manis.’ (Breng wiskey-soda en likeur.) Eenigszins verwonderd keek 't meisje Corrie aan, maar toen zij zag, dat hij lachte, kreeg ook haar gezichtje eene vroolijke uitdrukking en bleef zij in eene afwachtende houding zitten, terwijl zij half verlegen telkens haar gelaat naar Corrie wendde, als om te weten te komen, met wat voor een wezen zij eigenlijk te doen had. Iederen keer echter, als zij hem aanzag, ontmoette haar blik ook den zijnen, die bewonderend haar aanstaarde, als wanneer een fijn blosje hare matbleeke wangen versierde. ‘Sapristi! wat een prachtig kind!’ dacht onze held, terwijl zij in stilte van meening was, dat hij een prettig gezicht, vroolijke oogen en een aardig bruin kneveltje had. Intusschen was Ah Hing met 't bestelde boven gekomen en toen de wiskey-soda klaar gemaakt en de likeur ingeschonken was, wilde Corrie juist 't glas aan zijn mond zetten, na een hartelijk ‘slamat!’ (welkom) met zijne gezellin gewisseld te hebben, toen hij plotseling opnieuw reden tot de grootste verwondering kreeg; zijne gast scheen namelijk geen Maleisch te verstaan, inplaats van ‘slamat!’ antwoordde zij, terwijl zij even 't glas aan hare fijne lippen bracht: ‘on your health!’ Na zijn jongen weg te hebben gezonden, die hem zeggen kwam, dat zijne tandils en mandoors beneden op hem stonden te wachten, teneinde 't dagelijksch rapport uit te brengen, wendde hij zich, nog steeds in 't Maleisch, tot 't jonge meisje met de vraag: ‘Apa, kwé jengan bitjàra sjakop Malayoe?’ (Wat, spreekt ge geen Maleisch.) Minachtend haalde de Japansche haar schouders op, terwijl zij hem
| |
| |
in goed Engelsch ten antwoord gaf: ‘Ik spreek Engelsch en maar een paar woorden Maleisch.’ Dat was duidelijk, en nu ontspon zich 't volgend gesprek, dat door Corrie geopend werd:
‘Zooeven zag ik een brief, is die aan mijn adres?’
‘Ja mijnheer, hij is van een vriend van U, uit Singapore, vanwaar ik ook heden kom.’
‘Zijt ge heden van Singapore gekomen, (lachende) toch zeker niet alleen om mij dien brief te brengen, wat?’
‘Alleen daarom, mijnheer.’
Daar ging Corrie plotseling een licht op, en terwijl hij de onbekende vol verwachting en hoop aanstaarde, vroeg hij haastig: ‘Zijt ge door Mr. Yhons gezonden om huishoudster bij mij te worden?’
‘Als mijnheer mij houden wil, maar ik geloof, dat Uw vriend U daarover schrijft.’
Snel brak nu Corrie 't epistel open en las daarin 't volgende: Amice, toen ge de laatste maal hier waart, verzocht ge mij, als ik in de gelegenheid daartoe was, U eene geschikte Japansche huishoudster te zenden; een verzoek, waaraan ik hierbij voldoe. Brengster dezes is de zuster van den bekenden Japanschen tokohouder, Oh Kio San, alhier; en zoover ik ze ken, een fatsoenlijk, tamelijk ontwikkeld meisje. Indien gij 't met haar in orde kondt brengen, geloof ik, dat ge meer genoegen van haar hebben zoudt dan van uwe vorige Javaansche belle. Adieu, na groeten Th. Yhons.
‘Bij Allah! dat is een fortuintje, dat mooie kind bij mij njaai! sapristi, wat zal ik door de lui benijd worden, als ze ten minste voor $ 15 bij mij wil blijven; en zich tot 't voorwerp zijner gedachten wendende, zeide Corrie haar:
| |
| |
‘Mr. Yhons schrijft mij, dat ge hier bij mij komen wilt als huishoudster; indien ge tevreden zijt met $ 15 's maands en $ 50 handgeld kunt ge blijven.’
Blijkbaar vielen genoemde sommen 't meisje tegen, zoodat Corrie zich haastte er bij te voegen: ‘voorloopig kan ik niet meer geven; hebben wij elkander beter leeren kennen, dan doe ik er over drie maanden $ 5 bij, meer is mij echter onmogelijk, ik ben niet rijk en moet van mijn salaris leven.’ Ziende, dat 't meisje in gedachten zat, en niet onmiddellijk besluiten kon, zeide hij nog: ‘'t Is niet noodig nu reeds te decideeren, in elk geval blijft ge hier eten en slapen, voor eene jonge vrouw is 't nu te laat om naar de Kampong terug te keeren en daarenboven zoudt ge dáár toch geen goed logis vinden. Als ge 't goed vindt, stuur ik dus de karetta terug, dan kunt ge morgen beslissen, wat ge doen wilt. Hem dankbaar aanziende, gaf zij hare toestemming, tot groote blijdschap van den Maleischen karettavoerder, die al een geruimen tijd wanhopende blikken naar de voorgalerij geworpen had, om de Japansche tot spoed te manen. Daar hij echter, evenals de meeste zijner collega's in de naaste kampong, al weleens kennis had gemaakt met Corrie's stok of rijzweep, bleef 't bij blikken en een bijna onhoorbaar gemopper. Toen het rijtuig weggezonden was, riep Corrie Ah Hing en gelastte hem de logeeerkamer in orde te maken, daar ‘Missie’ bleef eten en logeeren.
Na gemandied (gebaad) te hebben, lag Corrie een uur later in Engelsch-Indisch nachtcostuum, sarong en kabaya, op een longchair eene cigarette te rooken en te peinzen over 't voorgevallene; ‘Sapristi! 't was toch een aardig gezichtje en 't zou eeuwig jammer
| |
| |
zijn, als ze morgen wegging.’ En voor de zooveelste maal rekende hij uit, dat hij onmogelijk meer zou kunnen bieden. Hij had 't niet, daarenboven moest hij zijne rekening aan de Kedeh (estates-toko) betalen en had hij nog eenige andere kleine schulden af te doen. Daar kwam bij, dat onze vriend weinig begrip van geldswaarde had. Hij hechtte volstrekt niet aan ‘het aardsche slijk’ en was royaal als hij 't had, terwijl, als 't omgekeerde 't geval was, hij er zich met een lachend gelaat in schikte en zich troostte met de hoopvolle gedachte, dat, als 't einde der maand dáár was, hij weer zijn salaris krijgen zou, dat toen $ 125 bedroeg.
Met deze som was hij vroeger, toen hij Adinda, eene Javaansche huishoudster of njaai nog had, steeds toegekomen, maar, nadat hij haar haren soerat lepas (ontslagbrief) had gegeven, omdat hij bewijzen in handen had, dat zij met hare Javaansche broeders uit de pondok (verblijf der Javanen) dobbelde en knoeide, zoodat hij in 't vervolg zijne eigen huishouding voeren moest, iets, dat hem ontzettend tegen stond en hij daarom gewoonlijk alles aan Ah Hing overliet, die 't spreekwoord in toepassing bracht, dat de gelegenheid den dief maakt, kwam hij elke maand tekort, terwijl ook zijne kedehbeer steeds hooger werd en hij per slot van rekening 't thuis veel slechter had dan vroeger. Ook vond hij 't 's avonds ongezellig alleen te zijn, zoodat hij er reeds over had gedacht naar eene andere Javaansche om te zien, toen hem opgedragen werd in Singapore Chineesche koelies te gaan zoeken. Daar hij echter begreep in den korten tijd, dat hij in Singapore was, geen gelegenheid te hebben, eene alleszins ge- | |
| |
schikte huishoudster te kunnen vinden, had hij zijn vriend Yhons verzocht eens uit te kijken en hem ééne opzicht te zenden. Op Sumatra's Oostkust teruggekeerd was hem de geheele afspraak door 't hoofd gegaan, en als hij er al aan dacht, dan was het aan een gesprek, dat in scherts en onder 't ledigen van tallooze wiskey-soda's was gehouden, zoodat hij in de meening verkeerde, dat hij er nooit meer iets van hooren zou. En ziet! juist op 't oogenblik, dat hij 't het minst verwachtte, had zijn vriend hem die schoone Japansche op zijn dak gestuurd, nu, bij de tabak, die heden geplant was! Aan hem zou 't niet te wijten zijn, als 't lieve aanvallige wezentje zijne njaai niet werd, als tenminste de geldkwestie geen bezwaar opleverde. Hier werd hij gestoord door zijne gast, die nu ook gemandied en een ander pakéan aangetrokken had. Nu zag Corrie haar voor 't eerst bij lamplicht en waarachtig, ze was er niet minder mooi bij. Daarbij flatteerde hare
nationale kleeding haar bijzonder, en om 't geheel te volmaken, had zij haar ravenzwart haar, waar een' blauwen weerschijn over lag, versierd met een paar pas geplukte melatties, die een doordringenden, maar welriekenden geur verspreidden. Na haar een stoel aangewezen en eene cigarette te hebben gepresenteerd, vroeg Corrie naar haren naam. ‘Wel’ zeide zij hem, ‘mijn naam is Oh Soei San.’ Daar 't niet de eerste maal was, dat Corrie met Japaneezen in aanraking kwam, had hij haar al spoedig op haar gemak gezet en werd zij weldra wat openhartiger jegens hem, ook had zij zeer veel genoegen in zijne kwinkslagen, die Corrie wist te vertellen op eene wijze, die hem alleen eigen was en die den grootsten pessimist een glimlach zou hebben
| |
| |
afgedwongen. Wat wonder, dat de tijd omvloog en dat ze beiden verbaasd opzagen, toen om negen uur Ah Hing kwam zeggen, dat de soep op tafel stond. Ook 't diner was gezelliger, dan Corrie 't in weken had gehad en duurde veel langer dan gewoonlijk. Daar 't gesprek in de Engelsche taal gevoerd werd, eene taal, die Ah Hing niet verstond, maakte de gastheer zijne gezellin menig complimentje; iets, dat blijkbaar wel in den smaak viel. Eindelijk stond Corrie op en ging, gevolgd door Oh Soei San, weer naar voren. Na daar nog een wiskey-soda gedronken en nog een half uurtje gepraat te hebben, verflauwde langzamerhand 't gesprek en stelde Corrie voor, daar ook zij wel moe zou zijn, te gaan slapen. Zelf overtuigde hij zich nog eerst, dat in hare kamer alles in orde was en verzocht haar, indien zij besloten had den volgenden dag te vertrekken, in elk geval bij hem de rijsttafel nog te blijven gebruiken en als hij den volgenden dag 't veld in was, zijn huis te beschouwen als 't hare; tevens waarschuwde hij haar lachende, dat zij niet moest denken, dat er iets bijzonders gebeurde, als zij den volgenden morgen hoorde kloppen en roepen, want dat zulks voor hem was om hem te waarschuwen, dat de dag was aangebroken. Na voorts haar handje gedrukt te hebben, verwijderde hij zich met een hartelijk: ‘good night!’ een wensch, die van haar kant, niet minder welmeenend was. Als gewoonlijk was Corrie, na een geheelen dag in de brandende zon in 't veld te zijn geweest, moe, als gewoonlijk lag hij in een ondeelbaar oogenblik in bed, als gewoonlijk strekte hij zich behagelijk op zijn bultzak achter zijn goed gesloten klamboe uit, als gewoonlijk ook sloot hij zijne oogen, maar, bij Allah! niet als
| |
| |
gewoonlijk, sliep hij spoedig in. Onrustig wendde hij zich dan op de eene, dan op de andere zijde, maar zijne pogingen om in te slapen bleven vruchteloos. In zijne verbeelding rook hij melatties, in zijne verbeelding zag hij een paar oogen, die als juweelen glinsterden, in zijne verbeelding hoorde hij weer hare zachte stem en melodieus lachen, en eindelijk in zijne verbeelding ook, voelde hij een paar ronde mollige armen zich om zijn hals strengelen en plukte hij den eersten kus van hare fijne zachte koraalroode lippen...... Hare overwinning op hem was volkomen, trouwens, heel veel moeite had zij er niet voor gehad; zijn licht ontvlambaar hart was eene, voor eene jonge vrouw zeer gemakkelijk te vangen prooi. Na een poos rusteloos woelen, zegevierde de natuur echter en viel hij in een diepen rustigen slaap, waarin, o wonder! noch Oh Soei San, noch eenig ander vrouwelijk wezen hem verontrustte. Hij droomde van.... tabak. 't Was echter eene bijzondere soort: in plaats van groene, had zij witte bladeren, in plaats van geen geur, rook zij als melatties, en, wat 't gekste was, inplaats van door Chineezen, werd zij door jonge Japansche meisjes geplant........
Nog tobde hij in zijn slaap over de brandbaarheid van die witte welriekende tabak, toen een luid gebons op zijn luiken en een teemend: ‘toean! toeaan! toeaaan!!!’ hem deden ontwaken, en hij tot de overtuiging kwam, dat die vreemde tabak slechts in zijn' droom bestaan en hij dus 't vraagstuk over haren brand niet op te lossen had. Een zucht van verlichting ontsnapte hem. ‘Wat een onmogelijke droom! ik zou waarachtig niet weten, hoe dat goedje te fermenteeren (broeien) en
| |
| |
te sorteeren, en dan die Japaneeschen in ruil voor mijne Chineezen, bij Allah! ik denk, dat wij geen 50 picols (een picol is 125 pond) in de schuren kregen’, mompelde hij, terwijl hij rillend zich naar de mandiekamer begaf. Een half uur later, toen hij gekleed in zijne voorgalerij een kop heete koffie zat te slurpen, dacht hij nog eens over zijn' droom na, en onwillekeurig naar de plaats ziende, die den vorigen avond ingenomen was geweest door zijne schoone bezoekster peinsde hij: neen voor planterswerk zouden die fijne wezentjes niet deugen, maar njaai! nu, daarvoor zijn ze als geknipt’.
Toen Oh Soei San een goed kwartier later door 't haar vreemde geluid van den tandoeq ontwaakte, was Corrie al lang zijne velden in. Bevreesd, dat 't reeds laat was, stond zij vlug op, schoot een paar aardig geborduurde muiltjes aan, wikkelde zich in een Japansch pakéan en begaf zich naar de mandiekamer. Daar wachtte haar eene verrassing Naast de gewone badkuip stond namelijk een kinderbad, waarvan Corrie eens op eene verkooping van 't meubilair van een zijner vrienden schandelijk duur eigenaar geworden was, half gevuld met heet water. Eenigszins thuis zijnde in de Japansche zeden en gewoonten, was 't hem o.a. ook bekend, dat Japansche vrouwen gaarne heet water hebben om in te baden. Ah Hing had dientengevolge orders gekregen en was hem ook vooral op 't hart gedrukt, het ‘Missie’ aan niets te laten ontbreken. Toen 't jonge meisje dan ook tegen zeven uur met heur al reeds opgemaakt haar, en in een bevallig morgengewaad, op de voorgalerij verscheen, werd haar door Ah Hing de keus gelaten tusschen koffie, chocolade of thee. Als echte Japansche koos zij natuurlijk 't laatste.
| |
| |
Een cigarette vervolgens opstekende, lag zij, haar gloeiende thee genietende, in een longchair 't uitzicht te bewonderen, dat men van uit 't huis op de tabaksvelden had, toen zij heel in de verte eene witte gedaante zag, die scherp tegen 't haar omringende groen afstak. Onmiddellijk zei 't vrouwelijk instinct haar, dat die gedaante Corrie was. Dit bracht hare gedachten op de kwestie van den dag: blijven of vertrekken. Wat zou zij doen? Bleef ze, dan zou ze zich tevreden moeten stellen met de helft van de som, waar zij op gerekend had, maar ze was er tamelijk zeker van, dat ze dan een toean krijgen zou met een hâti mâs (gouden hart), zooals de Maleiers zeggen. Ging ze daarentegen weg dan zou ze òf naar Singapore terug moeten koeren òf moeten zien, dat ze bij een anderen planter terecht kon, iets, dat baar ontzettend tegenstond. 't Leek haar vreeselijk moeielijk toe, te besluiten; in elk geval behoefde zij 't nu nog niet te doen, tot na de rijsttafel had zij tijd en ze besloot dus, 't van de omstandigheden te laten afhangen. Even over achten, terwijl ze nog lag te droomen en peinzend de blauwe geurige wolkjes harer cigarette volgde, hoorde zij plotseling Corrie's stem in de haar nog vreemde Maleische taal iets tot een ander zeggen. Eenigszins verschrikt rees zij op, terwijl een gloeiende blos haar lief gelaat overtoog. Nog had zij geen tijd gehad zich te herstellen, toen zij iemand vlug de trap der achtergalerij hoorde beklimmen en zij bijna in hetzelfde oogenblik 't prettige gezicht van haar gastheer zag verschijnen, terwijl eene welluidende stem haar een vroolijk: ‘good morning, how did you sleep?’ toevoegde. Hartelijk beantwoordde zij zijn gullen morgengroet, terwijl zij
| |
| |
hem tevens dank zei voor de aardige attentie in de mandiekamer. Spoedig was nu 't gesprek weer in vollen gang en zat Corrie zóó rustig met zijne gast te keuvelen, terwijl hij niet naliet, haar tusschenbeide eens een complimentje te maken, alsof hij er niet meer aandacht heden de velden nog in te gaan. Lachend vertelde hij haar zijn droom, en toen hij, tengevolge van zijne geschiedenis, weer haar melodieusen lach hoorde, terwijl ook hare mooie oogen van genoegen glinsterden, kwam hem plotseling 't denkbeeld voor den geest, dat hij zijn manager, die hem nog al vriendschap toedroeg, misschien wel een honderd dollar voorschot zou kunnen vragen. Zijn baas zou 't hem stellig niet weigeren. Terwijl hij nog hierover zat te pikeren (denken), kondigde Ah Hing aan, dat 't ontbijt gereed was. Even plotseling als 't denkbeeld gekomen was, verdween 't nu weer, en vroolijk als den vorigen avond begaven zij zich naar binnen. Hij trachtte tenminste even vroolijk te zijn, maar van harte ging 't niet. Daar nu ook Oh Soei San peinsde over al of niet vertrekken, was 't Ah Hing niet kwalijk te nemen, dat hij dacht, dat beiden zeker zeer slecht geslapen hadden. Eensklaps schudde Corrie geweldig met zijn hoofd, als wilde hij zijne sombere gedachten verjagen en een flinken scheut wijn door zijn thee gooiende, wendde hij zich tot zijne gast: ‘'t Komt me voor, dat ge niet zoo vroolijk zijt als gisteravond, is er iets, dat U hindert, of heeft één mijner boys U reden tot klagen gegeven?’ Verschrikt zag de Japansche op; zijne stem klonk zoo droefgeestig en toch zoo teeder, dat zij zich moeilijk kon voorstellen, dat ze dezelfde was, die haar den vorigen avond zoo vroolijk en opgewekt in de ooren geklonken had. Hem nu ook
| |
| |
goed aanziende, viel 't haar op, dat ook zijn gelaat eene verandering had ondergaan. 't Had eene uitdrukking gekregen, die ze niet onder woorden wist te brengen, maar die 't in haar oog niet misstond. Wat had hij, wat scheelde hem? Geleid door haar echt vrouwelijk medelijdend hart en misschien ook wel een beetje door nieuwsgierigheid, doemden deze vragen bliksemsnel voor haar geest op. O! ze zou, ze moest 't weten, en al had ze den moed niet, 't hem ronduit te vragen, met omwegen zou ze er wel achter komen; zijne vraag zelf onbeantwoord latende, begon zij hare batterijen te schikken: ‘Als ik vandaag na de rijsttafel vertrek, zou ik heden avond dan nog in Medan kunnen zijn?’ vroeg zij hem, strak op haar bord ziende. Plotseling zag hij haar aan; in zijne oogen, die tot nu toe eene peinzende mijmerende uitdrukking hadden gehad, kwam nu iets smartelijks, terwijl hij haar op zachten toon antwoordde: ‘Dus kunt ge niet blijven en gaat ge nu bij andere planters beproeven, wat ik niet kan doen? Kind, kind! Allah weet, dat ik je graag hier zou houden, maar waarachtig, ik heb 't geld er niet voor, en,’ voegde hij er in zijne moedertaal tot zich zelf bij, ‘den manager durf ik 't toch niet goed te vragen.’ Ofschoon Oh Soei San 't laatste gedeelte niet begrepen had, was haar 't eerste duidelijk genoeg geweest; dat was dus de reden zijner somberheid, haar vertrek! Wel, als dat hem zoo treurig maakte, zou hij weer spoedig opgeruimd en vroolijk zijn, want als er van zijn kant geen bezwaren waren, en daar was ze zeker van, de kleine coquette! zou zij met veel genoegen in 't vervolg zijne huishouding bestieren, en hem de avonden, die op eene eenzame estate in Indië zoo ontzettend lang
| |
| |
en vervelend kunnen zijn, helpen doorbrengen. Hem echter nog wat willende plagen, deed zij als of ze zijn antwoord niet gehoord had, terwijl zij peinzend hernam: ‘Eigenlijk zou 't beter zijn, als ik nu weg kon rijden, ik heb nog eene massa in Medan te doen, voor ik terug kan gaan.’ Verbaasd zat Corrie te luisteren. ‘Gaat ge dan terug naar Singapore, maar heden gaat er toch geen steamer?’ zoo vroeg hij haar verwonderd. Op haar beurt nu verbazing veinzende, zeide zij, terwijl ze op eene alleraardigste wijze een pruilend mondje trok: ‘Singapore? Wilt ge me dan niet houden? Mijn plan was mijne kisten in Medan te gaan halen, en dan hier terug te komen, maar als mijnheer daarop tegen is’....... hier werd zij belet een woord meer te uiten. Corrie was opgesprongen, en had haren mond bedekt met vurige kussen. ‘Mijn engel, lieveling! ik er op tegen zijn, ik jou wegjagen! ik, die 't lot zegen, dat hem zoo toegelachen heeft! Bij Allah! je weet niet welk eene menschlievende daad je verricht door in deze wildernis mijne njaai te willen worden, we zullen samen genieten, wat? ik heb eene massa illustraties en platen, dan zullen we Engelsch spreken, ik zal je Maleisch en Hollandsch leeren, je zult muziek maken en zingen, en mij Japansch leeren, en’, voegde hij er zachtjes aan toe: ‘Ik zal 's avonds niet meer alleen zijn, en dus bevrijd blijven van dat ellendige melancholische gevoel, dat mij op 't laatst te machtig zou zijn geworden.’
Als op dien gedenkwaardigen morgen de manager bij ongeluk in Corrie's afdeeling gekomen was, zou hij gedacht hebben, dat de wereld op haar einde liep. Volgens zijn beste weten toch, was zijn assistent ziek noch met verlof, en desniettemin was hij nergens in
| |
| |
zijne afdeeling te vinden. Ook de tandils en koelies ondervroegen elkander in de rusturen, met verwonderde blikken waar hun strenge toean tusschen acht en elf uur zich bevonden had.
|
|