| |
| |
| |
Treesje!
De boerin had een telegram gekregen.
‘De baas komt met den trein van vier uur,’ zei ze, ‘met meneer Erkelenz. ‘En Lodi en Clärchen mogen meehaan om ze af te galen.’
Er was even een gespannen stilte.
‘Staat er - staat er anders niets in?’ vroeg Lodi toen.
‘Neen, anders niets,’ zei de boerin.
'n Paar uren later vertrok de wagen naar 't station. De beide kinderen zaten achterin, nagewuifd door de anderen, zoo lang ze hen nog zien konden.
Lodi's hart klopte luid. Vader kwam mee hierheen. Was dat niet 'n goed teeken? Maar er had verder niets in 't telegram gestaan. Was er nog geen zekerheid? ‘We moeten eerst zekerheid hebben,’ had meneer Versloten gezegd.
Hij keek terzijde naar het kleine meisje en zij lachte hem dadelijk toe.
‘Wat ben je stil,’ zei ze. ‘Je zegt niets.’
‘Neen -’
Wat kon hij zeggen, nu hij niet spreken mocht over dat ééne, waar hij aldoor aan dacht? Maar hij móést over zijn zusje spreken. Hij kòn niet anders.
| |
| |
‘Weet je wel, dat ik een zusje heb?’ zei hij toen.
Verbaasd keek ze hem aan.
‘Een zusje? Jij? Nee toch?’
Lodi knikte. En hij begon te vertellen van dat zusje, dat kleine zusje, dat lang geleden gestolen was.
Zwijgend, met groote verwonderde oogen, luisterde het kind naar hem.
‘Och!’ zei ze medelijdend. ‘En hebben jullie nóóit meer wat van haar gehoord?’
‘We hebben haar nog altijd niet terug,’ zei Lodi. Hij durfde haar niet te vertellen van de kinderkleertjes, die zij zelf was komen brengen. Er was immers nog geen zekerheid! O, was er maar zekerheid!
Daar voelde hij de kleine vingertjes van het meisje om zijn hand.
‘Lodi,’ fluisterde ze, ‘ik wou, dat ik je zusje was.’
‘O, ik ook! Ik ook!’ riep Lodi. En hij drukte haar handje zoo stijf, dat hij 't kind bijna pijn deed. Zijn oogen schoten opeens vol tranen.
‘Je huilt toch niet?’ zei het kind verschrikt.
‘Neen, neen hoor! Ik - ik wou alleen maar zoo vrééselijk graag, dat je echt m'n zusje was! Wat zou mammie dan blij zijn en - en vader!’
‘Maar mijn mamma niet,’ zei het kind toen, met een bedroefd gezichtje.
Lodi keek haar weer oplettend aan. Wist hij nog maar, hoe zijn zusje er had uitgezien. Maar het was al zoo lang geleden, dat ze uit zijn leven verdwenen was, dat hij zich haar gezichtje heelemaal niet meer herinneren kon. Wel had zij ook blauwe
| |
| |
oogen gehad en blonde krulletjes, lichter dan deze, maar blond haar werd altijd donkerder, had mammie gezegd. En het kindje van die Duitsche dame was immers gestorven!
‘O Lieveheertje, laat haar toch, alstublieft, mijn zusje zijn! O Lieveheertje geeft U nu toch, alstublieft, zekerheid!’ bad hij in stilte, terwijl de auto voortsuisde langs den weg.
Toen stonden ze voor 't station.
‘Gaan jullie maar samen 't perron op,’ zei de oudste zoon van Versloten, die hen gebracht had.
Lodi aarzelde even.
‘Maar dan sta jij hier heelemaal alleen.’
‘O, ik zie hier of daar nog wel 'n kennis,’ glimlachte de ander. ‘Gaan jullie nu maar gauw, dat je niet te laat komt.’
O neen, ze kwamen niet te laat! Het was nog tien minuten voor den tijd, toen de kinderen al goed en wel, hand in hand, op 't perron stonden. Tien minuten! Het leek Lodi nu haast een eeuwigheid. Zouden ze nu over tien minuten zekerheid hebben?
Zekerheid! Het was, of dat woord in z'n hersens stond gebrand. O, als er nu aanstonds maar zekerheid kwam, de gelukkige zekerheid, dat het lieve kleine meisje naast hem zijn eigen zusje was!
De tien minuten waren voorbij en nog was er geen trein te zien. En een nieuwe angst kwam er in Lodi. Als er eens 'n ongeluk was gebeurd met den trein! Een van de jongens had gisteren nog uit de krant voorgelezen, dat er in Frankrijk zooveel spoorwegongelukken
| |
| |
gebeurden! Lodi beefde en hij zag zoo bleek, dat het kleine meisje hem verschrikt aankeek.
‘Ben je ziek, Lodi?’
Maar daar kwam de trein en Lodi ging op z'n teenen staan en rekte z'n hals zooveel hij maar kon.
O, daar was vader! Hij had 't portier open gerukt en met één sprong stond hij op 't perron. Toen kwam hij dadelijk op de beide kinderen toeloopen.
‘Lodi! Jongen!’ riep hij vroolijk. En toen klemde hij z'n handen om de schouders van het kleine meisje en lang keek hij haar aan, met een gezicht dat heel gelukkig was en tegelijk ontroerd en wat zenuwachtig.
‘Treesje! Mijn eigen kleine meid!’ zei hij en hij tilde haar hoog op en sloot haar toen vast in z'n armen.
Het was Lodi, of er opeens een golf van blijdschap om hem heen sloeg, een sterke golf, die hem haast omver gooide.
Meneer Versloten ving hem nog juist intijds op.
‘Hola jongen, val nou niet van je stokje, nou alles in orde is!’
Toen zaten ze even in de wachtkamer, waar Lodi een glas water kreeg, terwijl de anderen hem bezorgd aankeken. Maar hij glimlachte alweer.
‘O, 't is niets,’ zei hij. ‘Ik ben alleen maar zoo heel, heel erg blij.’
Later, in de auto, zat de vader tusschen zijn beide kinderen op de achterbank, terwijl meneer Versloten naast z'n zoon, voorop was gaan zitten.
| |
| |
‘Treesje! Mijn eigen kleine meid!’
| |
| |
Het kleine meisje keek met groote vraagoogen naar den man, die haar zijn eigen Treesje had genoemd. Zij begreep het niet, maar ze vond het heerlijk door hem geliefkoosd te worden en zijn sterken arm om haar heen te voelen.
‘Nou heb ik een heelen boel te vertellen,’ zei meneer Erkelenz. ‘Eerst iets treurigs: mevrouw Versloten is gisteren gestorven.’
‘Mamma?’ vroeg Treesje angstig.
‘Zij was je moeder niet, kindje. Ik zal je meteen alles vertellen, jou en Lodi.’
En met de armen om de beide kinderen, die dicht tegen hem aan leunden, begon hij.
‘Mevrouw Versloten was pas twee jaar getrouwd, toen haar man plotseling dood werd thuis gebracht. Hij was door een auto overreden en de arme vrouw was nog niet bekomen van haar verdriet, toen haar kleine kindje opeens ziek werd en stierf. Mevrouw Versloten was toen half krankzinnig van ellende en ze wilde geen dag langer in de stad blijven, waar ze zooveel verdriet had gehad en waar ze nu heelemaal alleen stond. Toen ging ze naar Amsterdam, naar mevrouw Wessels, die haar vroeger al gevraagd had om bij haar te komen. Maar het leek wel, of ze niets dan tegenspoed meer ondervinden kon. Toen ze in Amsterdam aankwam, hoorde ze, dat haar schoonzuster ziek lag in het Lievevrouwegasthuis. Ze was toen vol angst, dat ook haar schoonzuster sterven zou en ze wilde dadelijk naar het ziekenhuis. Ze wist goed den weg erheen, want haar broer, de overleden man van mevrouw Wessels, had
| |
| |
langen tijd ziek gelegen in het Lievevrouwegasthuis eer hij stierf en zij had hem daar dikwijls bezocht. Dwars door het Vondelpark wilde ze naar de tramhalte loopen, en toen hoorde ze daar in een tuin een kindje schreien en 't was net, of ze haar eigen kindje hoorde. En toen ze over de heg keek en het zitten zag, heelemaal alleen op den grond in den tuin, toen was het haar, of ze daar haar eigen gestorven kindje weer zag - of Onzelieveheer het haar had teruggestuurd. Het tuinhek stond open en in 'n oogenblik tijds was ze naar binnen gegaan en met het schreiende kindje in haar armen weggeloopen.’
‘Dat was op denzelfden dag, toen ons zusje gestolen werd, waar ik je straks van verteld heb,’ wierp Lodi hier tusschen met gloeiende wangen.
Het kleine meisje keek hem aan en toen den grooten man, die haar zoo warm tegen zich aandrukte.
‘En was ik dan dat kindje?’ vroeg ze aarzelend.
‘Ja, jij was dat kindje - en ik ben je vader. Zeg het eens, Treesje!’
‘Vader - lieve vader,’ zei Treesje zacht en hij kuste haar op de rose wangetjes.
‘Het is haast niet te gelooven, dat je zóó lang verborgen kon blijven! - Maar laat ik nu verder vertellen. - In plaats van direct naar het ziekenhuis te gaan, liep mevrouw Versloten toen eerst met 't kindje terug naar 't huis van haar schoonzuster en tegen het dienstmeisje zei ze, dat dit haar dochtertje was. Later ging toen alles als vanzelf. Ze had niet naar mevrouw Wessels geschre- | |
| |
ven, dat haar dochtertje gestorven was en die vond het dus niet meer dan natuurlijk, dat ze een kind bij zich had! En het geboortebewijs en het doopbewijs van haar dochtertje liet ze doorgaan voor die van het gestolen kindje. Maar ze was toch nooit zoo heel gerust - altijd was ze bang, dat het kind haar weer zou worden afgenomen. Toen haar schoonzuster zoo plotseling stierf, beschouwde ze dat als een straf en ze durfde geen dag langer in de stad te blijven, waar de ouders van haar Clärchen woonden. Gauw liet ze het kind toen de kleertjes terugbrengen, die ze aan had gehad, toen ze haar had weggenomen uit den tuin. Dat ze het kind had meegenomen, dat wist ze, op allerlei manieren, voor zich zelf goed te praten. God zelf had haar het kindje gestuurd om haar te troosten voor het verlies van haar eigen kind, zei ze tegen zich zelve, maar de kleertjes, die het kindje had aan gehad, die mocht ze niet houden. Dat zou diefstal wezen. Daarom liet ze die terug brengen, eer ze de stad uitging. Ze vertrok toen naar Aken, waar ze vroeger, als kind, gewoond had, want ze durfde niet terug te gaan naar Keulen, omdat ze bang, was, dat ze daar zou worden gevonden en dat 't kind haar dan zou worden afgenomen. Maar ook in Aken kon ze geen rust vinden en toen werd ze ziek, zóó ziek, dat ze bang was te zullen sterven. En omdat de dokter wilde, dat ze naar een ziekenhuis ging, gaf ze Clärchen mee met een kennis, die naar Brussel reisde en schreef ze naar haar zwager in Frankrijk, of die het kind bij zich wilde houden tot ze weer beter was.
Maar toen kwam er een Priester bij haar en die
| |
| |
wist haar tot inkeer te brengen. Ze begreep nu pas goed, welk een groot kwaad ze had gedaan en met de hulp van den Priester schreef ze toen alles op, wat ik jullie hier verteld heb. - Dat was maar goed ook, want wij hebben haar nog wel in leven gezien, maar ze kon toen al haast niet meer spreken.’
Een wijle zwegen ze alle drie.
‘O, wat zal moeder blij zijn,’ zei Lodi zacht. Ineens richtte hij zich op.
‘Daar heb je het huis al! O vader, kijk eens, er steekt 'n vlag uit! Zouden ze het al weten?’
‘Of ze het weten!’ zei meneer Versloten, die lachend omkeek. ‘Toen jullie in de wachtkamer waren, heb ik gauw even naar huis getelefoneerd!’
O ja, òf ze het wisten! De auto stond nog niet stil, of al de jongens sprongen er juichend om heen. En eer Treesje nog goed wist wat er gebeurde, zat zij op de schouders van Joop en Théo, die haar in triomf naar binnen droegen, waar moeder Versloten en Pleuntje druk bezig waren met het dekken van de tafel, die vol bloemen lag.
‘Ze gebben er zóó veul bloemen ophezet, dat er nerhens anders meer plaats voor is, die hekke jonhens!’ zei ze.
Toen nam ze Treesje van de hooge zitplaats af in haar armen. En zij en Pleuntje lachten en schreiden tegelijk.
Later, toen ze allen om de groote tafel zaten, werd alles weer in den breede verteld.
‘Wat gemeen toch van die mevrouw Versloten om
| |
| |
zoo'n kind te houden!’ zei Hans verontwaardigd.
‘Ze was niet geheel toerekenbaar,’ zei meneer Erkelenz. ‘En ze is als een boetvaardige gestorven.’
‘God gebbe haar ziel,’ zei vader Versloten hartelijk.
‘Dat zij ruste in vrede,’ voegde zijn vrouw erbij.
‘Amen.’
En dien avond werd er een extra rozenkrans gebeden voor de arme verdwaalde ziel, die eindelijk rust gevonden had.
|
|