‘Waar gaan we toch naar toe?’
De jongens waren haast dol van nieuwsgierigheid.
‘Is 't een bovenhuis?’ vroeg Hans. En toen, heel zachtjes, aan Treesje:
‘Is 't een benedenhuis met een tuin?’
Ook Treesje liet niets los.
‘Dat zal je toch zoo dadelijk wel zien,’ zei ze. Maar Lodi zag 'n paar vroolijke lichtjes in haar oogen dansen, die duidelijk zeiden, dat er iets goeds op komst was.
Daar hield de auto stil, voor een gezellig huis, dat weggedoken lag in een grooten tuin. Op de witte bank voor 't huis zat vader Roelofs 'n pijp te rooken en langs den zijgevel kwam Liesje aanwandelen met haar poppenwagen.
‘Hier zijn we er,’ zei meneer Erkelenz.
De jongens stonden als verslagen.
‘Dàt? Ons huis? Dat prachtige huis?’
En Theo las langzaam wat er op den breeden luifel boven de voordeur geschilderd stond: ‘Theolodi.’
Joop hakte meteen het woord in tweeën. ‘Theo Lodi - neen maar!’
En de beide jongens keken elkaar verbaasd aan. Maar daar kwam vader aanstappen en Liesje liet haar wagen in den steek om, gillend van plezier, haar broers tegemoet te vliegen.
‘Moesje, moes, daar zijn ze al!’
Toen kwam ook mevrouw Roelofs naar buiten, in een aardige lichte japon, waarin ze er uitzag als een jong meisje, volgens Joop. En mevrouw Erkelenz kwam, levendig en met een blos van plezier op de wangen.