denken aan dit: zouden ze intijds aan den trein komen? Zou Zusje er dan werkelijk wezen?
O, en daar was het ongeluk al! Een hevige knal en de auto minderde vaart.
‘'n Band geplatst,’ zei meneer Versloten, achterom kijkend. ‘Gauw helpen, jongens, dan hebben we er in 'n ommezientje 't reservewiel om! - We halen het nog wel, hoor!’ vervolgde hij troostend, toen hij Lodi's angstig gezicht zag. ‘Als we die huizen daar voorbij zijn, zet ik er 'n vaartje in!’
En toen ze de enkele boerenhuizen voorbij waren getufd, die hier en daar langs den weg stonden en waar telkens kippen kakelend op fladderden, liefst vóór den motor, toen vlóóg de wagen den weg over.
Eindelijk werd het station bereikt, juist nog tien minuten vóór de Brusselsche trein arriveeren zou.
‘Misschien kunt u nu eerst nog even telegrafeeren naar vader!’ stelde Lodi voor met gloeiende wangen.
Meneer Versloten dacht even na.
‘Neen,’ zei hij toen. ‘We moeten eerst het kind gezien hebben. Als er nou toch weer eens een teleurstelling kwam, zou het voor je vader en moeder nog veel erger zijn, nadat ze eerst weer goed nieuws gehoord hadden.’
En toen ze met z'n allen op 't kleine station stonden te wachten, zei hij nog:
‘Laten we ook nog niets tegen het kind zeggen. Er is toch nog niets zeker. Eerst moeten we zekerheid hebben.’