uit tusschen Hollandsche koeien en Normandische.
‘De Gollandsche heven meer melk, maar de Normandische gebben vettere melk,’ verklaarde hij, telkens de g met de h verwisselend.
‘En wat is nou 't beste?’ informeerde Théo.
‘Nou, da's nogal wiedes, a'je veel melk wil, neem je Gollandsche en a'je boter mot maken neem je Normandische.’
‘Wij gebben van alles wat,’ voegde Jan erbij. ‘We motten melk voor de kalvers en we motten boter maken ook.’
Bij de paarden kwam hij weer aan 't woord.
‘Zie je, die met die korte pooten, dat bennen Ardenners, straf en kort op de pooten - die kommen makkelijk de googten op, vat je?’
Voorbij het weiland, waar de paarden graasden, liep de weg steil naar beneden, naar een dal, waar bij 'n stillen vijver een vervallen huisje stond en waar 'n beekje, dat zachtekens kwam aankabbelen door bloeiende velden, ineens met groot geraas naar beneden stortte om dan weer zoetjes voort te drijven in de schaduw van hooge meidoorns. Over den kleinen waterval was een hoog smal bruggetje, vanwaar men een schitterend uitzicht had over den breeden stillen vijver, waarin witte en rose waterleliën bloeiden.
‘Hier ken je fijn visschen, man!’ riep Jaap met vuur. ‘Kennen jullie hoed visschen?’
‘Nog nooit gedaan,’ bekende Joop meteen maar, ook voor de anderen, die bij de verbaasde oogen van de