‘We wilden u en mevrouw even komen gelukwenschen.’
‘Théo is zoo'n aardig vriendje voor Lodi,’ voegde mevrouw Erkelenz erbij.
In de groote huiskamer kwam mevrouw Roelofs hen, met uitgestoken handen, tegemoet.
‘Wat vind ik dàt alleraardigst!’
Mevrouw Erkelenz bleef ineens stokstijf staan bij de deur.
‘Dat is - ik vergis me toch niet? - Neen, je móét het wezen - Ina van Vilvoorde!’
Mevrouw Roelofs keek haar verbaasd aan.
‘Ja, dat ben ik - dat wàs ik ten minste. Maar - hemel, ja, nou zie ik 't - de kleine Nelly!’
Mevrouw Erkelenz viel haar om den hals.
‘;O Ina, wat vind ik 't heerlijk je weer eens te zien! Je was altijd zoo schattig voor me en ik vond 't vreeselijk toen je opeens naar huis ging!’
Mevrouw Roelofs' vriendelijk gezicht betrok even. Ze dacht aan dien ongelukkigen tijd in haar leven, toen ze opeens thuis geroepen werd van kostschool, omdat haar vader plotseling gestorven was, toen jaren van ontbering gevolgd waren op betrekkelijke weelde -
‘Ik heb van geen van de meisjes ooit meer wat gehoord,’ zei ze.
‘O Ina, ik had je zoo graag willen schrijven, maar ik durfde niet. Ik zag altijd zoo verschrikkelijk hoog tegen jou op. Je was wat ouder dan ik, hè, en ik vond jou eenvoudig volmaakt in alle opzichten!’
Mevrouw Roelofs glimlachte weer.